ECLI:NL:GHSHE:2024:4296

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
20-000898-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een ambtenaar en wederspannigheid met letsel ten gevolge

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1995, die in hoger beroep is gegaan tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar en wederspannigheid, waarbij letsel is toegebracht aan de verbalisant. De feiten vonden plaats op 14 maart 2024, toen de verbalisanten, gekleed in uniform, naar een woning gingen na een melding van huiselijk geweld. Bij hun aankomst vertoonden de verdachte en een andere persoon agressief gedrag. De verdachte heeft de verbalisant in het kruis getrapt en zich verzet tegen de aanhouding, wat leidde tot lichamelijk letsel bij de verbalisant. De politierechter heeft de verdachte een gevangenisstraf van 21 dagen opgelegd, waarvan 17 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft de straf uiteindelijk vastgesteld op 3 maanden gevangenisstraf, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De vordering van de benadeelde partij, de verbalisant, tot schadevergoeding van € 1.100,00 is toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft geoordeeld dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig was en dat er geen sprake was van noodweer. De verdachte is schuldig bevonden aan de feiten zoals tenlastegelegd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000898-24
Uitspraak : 25 oktober 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 27 maart 2024, in de strafzaak met parketnummer 01-090625-24 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – mishandeling van een ambtenaar (feit 1) en wederspannigheid, letsel ten gevolge hebbend (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 17 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 1] geheel toegewezen (bestaande uit € 1.100,00 immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 dagen, waarvan 17 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze geheel zal toewijzen.
Door de verdediging is primair vrijspraak bepleit van beide feiten. Ten aanzien van feit 2 is subsidiair een beroep gedaan op noodweer, meer subsidiair op noodweerexces, dat zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging bij een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde. Daarnaast heeft de verdediging ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij de niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van die vordering bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met aanvulling van de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. Het hof zal in zoverre opnieuw rechtdoen.
Het hof vult de opgesomde toepasselijke wettelijke voorschriften aan met artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts zal het hof, naar aanleiding van het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, het vonnis waarvan beroep aanvullen met de navolgende overweging omtrent het bewijs en de strafbaarheid van de verdachte.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ter zake van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ziet het hof geen aanleiding om te komen tot een andere beslissing dan de politierechter.
Aanvulling en verbetering van de bewijsvoering
De rechtbank heeft in het vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Het hof zal daarom de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uitwerken in dit arrest.
1.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 maart 2024 (pg. 13-16), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] :
Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , waren op donderdag 14 maart 2024 gekleed in operationeel uniform. Wij kregen het verzoek om te gaan naar [adres 2] . Op het moment dat wij voor de woning stonden hoorden wij in de woning het geschreeuw en gescheld van een man en vrouw tegen elkaar. Wij belden aan en zagen dat de deur geopend werd door een man. Wij deelden hem mede dat wij een melding hadden gehad van ruzie en dat wij hadden vernomen dat er een kind bij betrokken was. Wij zagen vanuit de deur een meisje zitten op de bank. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , vroeg of we ons gesprek binnen konden voortzetten. Hierop zijn wij de woning binnengetreden ter hulpverlening.
We werden direct door een dame tegengehouden waarop ik, verbalisant [verbalisant 1] , de dame een geldig identiteitsbewijs vorderde. Ik hoorde dat de vrouw eerst mijn identiteitsbewijs wilde zien voordat zij die van haar wilde tonen. Ik kon mij op dat moment niet legitimeren. Hierop vroeg ik, verbalisant [verbalisant 2] , aan de dame zich te legitimeren. Ik hoorde dat ook zij mijn legitimatie wilde zien waarop ik mij legitimeerde. Daaropvolgend toonde zij mij een Litouwse legitimatie en gaf op te zijn [verdachte] [1] ( [verdachte] ) geboren op [geboortedag] 1995.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , legde [verdachte] uit dat mijn collega net als ik in uniform was en dat wij niet van de Cliniclowns zijn en dat wij daar waren om hen en zeker haar dochter te helpen voor een veilige omgeving.
Het gedrag van [verdachte] kwam op ons verward, achterdochtig en psychotisch over. Op enig moment kwam [verdachte] op mij, verbalisant [verbalisant 1] , afgelopen. Ik bevond me op dat moment in de deuropening van het appartement.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat [verdachte] in versnelde pas richting mij liep. Toen zij te dicht bij mij kwam, en ik mij in gevaar voelde heb ik [verdachte] van mij weggeduwd. Terwijl zij naar achteren stapte zag ik dat zij haar been met kracht naar voren bewoog. Ik voelde een hele harde klap in mijn kruis. Ik voelde door deze trap een flinke pijnsteek in mijn kruis. Ik voelde na de trap dat ik pijn had in mijn onderbuik. Ik voelde dat ik misselijk werd.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zei tegen [verdachte] dat zij was aangehouden. Ik zag dat zij in een soort gevechtshouding ging staan. Ik zag dat zij haar handen omhoog hield. Ik zag dat haar ogen wijd open waren. Ik zag dat zij stevig ging staan. Ik hoorde dat zij tegen mij riep: “Who are you, who are you". Ik heb mijn arm om haar nek geplaatst en haar naar de grond begeleid. Terwijl wij op de grond lagen zag ik haar handen richting mijn gezicht gaan. Ik voelde dat zij mij meerdere malen in mijn gezicht en nek krabde. Ik voelde hiervan een pijnlijke steek op mijn voorhoofd en hierna een brandend gevoel op mijn voorhoofd. Ik voelde een pijnlijke steek op de zijkant van mijn neus ter hoogte van mijn linkeroog. Ik voelde een brandend gevoel rondom mijn oog en neus. Ik zag dat haar handen richting mijn nek gingen. Ik voelde een pijnlijke steek en een brandend gevoel in mijn nek.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , assisteerde verbalisant [verbalisant 1] bij de aanhouding. Ik voelde dat verdachte zich met kracht hier tegen verzette door haar spieren aan te spannen en zich tegen te houden met haar linkerhand.
Ik, [verbalisant 1] , zag dat [verdachte] met haar gezicht richting mijn been ging. Ik zag dat zij haar mond opende en haar geopende mond op mijn linkerbeen plaatste. Ik voelde dat de zij mij begon te bijten. Ik voelde dat ik paniek kreeg. Ik was bang dat zij mij ernstig zou verwonden op mijn been. Om haar geweld te stoppen heb ik haar met een vlakke hand in haar gezicht geslagen. Ik was bang dat zij enige ziektes over zou dragen tijdens deze bijt. Ik voelde dat deze bijt mij pijn deed. Ik zag dat zij mijn hand pakte met haar hand. Ik zag dat zij haar nagel in mijn nagelriem stak. Ik zag dat zij haar nagel heel hard in mijn nagelriem duwde. Ik voelde een heftige pijnsteek. Ik voelde hiernaar een brandend gevoel in mijn nagelriem. Ik zag dat zij haar hand van mij wegtrok, waardoor zij een stuk vel van mijn duim lostrok. Ik voelde nogmaals een pijnsteek. Ik zag dat mijn nagelriem direct begon te bloeden.
2.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 15 maart 2024 (pg. 18-20), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 1] :
Ter plaatse gingen wij het gesprek aan met een man en een vrouw welke zich op het
adres bevonden. Ik zag dat er ook nog een kind in de woning zat welke onder de indruk was van de situatie. Ik zag dat de vrouw, welke later de moeder van het kind bleek te zijn, onder invloed was. Ik zei tegen haar dat ze moest stoppen anders zou zij aangehouden worden. Vervolgens zag ik dat zij met een versnelde pas op mij af kwam lopen. Terwijl zij naar achteren stapte zag ik dat zij haar been met kracht naar voren bewoog. Ik voelde een hele harde klap in mijn kruis. Ik voelde door deze trap een flinke pijnsteek in mijn kruis. Ik voelde na de trap dat ik pijn had in mijn onderbuik. Ik voelde dat ik misselijk werd. Ik riep tegen de vrouw dat zij aangehouden werd. Ik pakte haar vast en we belandden samen op de grond, alwaar ik haar handen richting mijn gezicht zag gaan. Ik voelde dat zij mij meerdere malen in mijn gezicht en nek krabde. Ik voelde hiervan een pijnlijke steek op mijn voorhoofd en hierna een brandend gevoel op mijn voorhoofd. Ik voelde een pijnlijke steek op de zijkant van mijn neus ter hoogte van mijn linkeroog. Ik voelde een brandend gevoel rondom mijn oog en neus. Ik zag dat haar handen richting mijn nek gingen. Ik voelde een pijnlijke steek en een brandend gevoel in mijn nek.
Ik zag dat de vrouw met haar gezicht richting mijn been ging. Ik zag dat zij haar mond opende en haar geopende mond op mijn linkerbeen legde. Ik voelde dat de vrouw mij begon te bijten. Ik voelde dat deze bijt mij pijn deed. Ik zag dat de vrouw, terwijl wij nog in een worsteling op de grond lagen naar mijn linkerhand keek. Ik zag dat zij mijn hand pakte met haar hand. Ik zag dat zij haar nagel in mijn nagelriem stak. Ik zag dat zij haar nagel heel hard in mijn nagelriem duwde. Ik voelde een heftige pijnsteek. Ik voelde hiernaar een brandend gevoel in mijn nagelriem. Ik zag dat mijn nagelriem direct begon te bloeden.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2024 (pg. 30-33), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op de beelden is te zien dat de voordeur van de woning om 22:22:40 uur geopend wordt door een man. Verbalisanten leggen aan de man uit dat zij een melding hebben gekregen van een ruzie. De man vertelt dat er inderdaad een conflict is geweest, maar dat deze 'woordelijk' is. De verbalisanten geven aan dat ze graag even binnen willen, aangezien er een kind in huis is. Kort hierna voegt er zich een vrouw bij de man. Verbalisanten maken duidelijk dat ze in het belang van het kind graag even binnen willen kijken. De verdachte vraagt of verbalisant [verbalisant 1] zich ook kan legitimeren. [verbalisant 1] geeft tot twee keer zijn dienstnummer. Verbalisant [verbalisant 2] heeft zich gelegitimeerd als politieambtenaar.
Te zien is dat de verdachte de confrontatie op zoekt met verbalisant [verbalisant 1] . [verbalisant 1] legt uit dat zij in belang van het kind, in de woning zijn.
Te horen is dat verdachte met een flinke stemverheffing begint te praten. Vervolgens is te zien dat de verdachte een stap naar voren maakt in de richting van [verbalisant 1] en met haar armen richting [verbalisant 1] gaat. Vervolgens is te zien dat de verdachte, die op dat moment recht voor [verbalisant 1] staat, met haar lichaam en heup een voorwaartse beweging maakt. Bij het maken van deze voorwaartse beweging kijkt de verdachte schuin naar beneden in de richting van [verbalisant 1] . Direct na deze voorwaartse beweging is te horen dat verbalisant [verbalisant 1] een kreet maakt. Ik, [verbalisant 3] , zou deze kreet omschrijven als een korte pijnscheut. Verdachte wordt medegedeeld dat zij is aangehouden en dat ze mee moet werken. Te zien en te horen is dat verdachte niet mee werkt. Verbalisanten krijgen op dat moment geen controle over verdachte. Uiteindelijk gebruikt verbalisant [verbalisant 1] zijn pepperspray. Dit blijkt niet het gewenste effect te hebben. Ook nadat de verdachte geboeid is blijft verdachte schreeuwen en verzet plegen. Zowel verbalisant [verbalisant 1] als [verbalisant 2] moeten verdachte fysiek onder controle houden.
Aanvullende bewijsoverweging
Door de verdediging is ook ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 1 en 2. Daartoe is aangevoerd dat verbalisant [verbalisant 1] zich niet heeft gelegitimeerd, zich ongepast heeft gedragen in plaats van de-escalerend op te treden en dat op de beelden niet is te zien dat de verdachte hem in het kruis heeft getrapt. Beide feiten kunnen niet bewezen worden verklaard omdat verbalisant [verbalisant 1] niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. Dat maakt de aanhouding onrechtmatig. Ten aanzien van de wederspannigheid (feit 2) is subsidiair sprake van noodweer dan wel noodweerexces omdat tegen de verdachte fors geweld en, terwijl zij geboeid op de buik op de grond lag, pepperspray is gebruikt en de verdachte zich hiertegen heeft verweerd, aldus de verdediging.
Het hof begrijpt dat de raadsman van de verdachte zich op het standpunt heeft gesteld dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest, omdat verbalisant [verbalisant 1] zich niet heeft kunnen legitimeren en zich ongepast heeft gedragen in plaats van de-escalerend op te treden waardoor de opsporingsambtenaar niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was.
De bewezenverklaarde feiten vereisen dat de dader van zowel de mishandeling als het verzet met geweld is verricht tegen een ambtenaar werkzaam in dan wel ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Het bestanddeel ‘in dan wel ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ vereist dat de betrokken ambtenaar rechtmatig heeft gehandeld bij de uitvoering van een aan hem of haar bij de wet toebedeelde bevoegdheid, dat de hierop betrekking hebbende regeling door hem of haar is nageleefd en dat het handelen voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uitgangspunt is dat de ambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van zijn of haar ambtsuitoefening in beginsel werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (vgl. onder meer: HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919; HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724; HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:236 en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569).
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verbalisanten op het adres waren aan [adres 2] in verband met een melding over mogelijk huiselijk geweld in het bijzijn van een klein kind en dat de bewoners eerder het kind alleen hadden achtergelaten. Bij aankomst bij de woning hoorden verbalisanten geschreeuw en gescheld van een man en een vrouw tegen elkaar. Verbalisant [verbalisant 1] kon zich niet legitimeren, daarom heeft hij zijn dienstnummer medegedeeld. Verbalisant [verbalisant 2] heeft zich vervolgens gelegitimeerd en heeft uitgelegd dat verbalisant [verbalisant 1] zijn collega was, zij beide in uniform waren en dat zij daar waren om verdachte en zeker haar dochter te helpen voor een veilige omgeving. Voorts volgt uit het dossier dat de verdachte, die aldaar die avond op dat adres bij een vriend op bezoek was, vanaf het moment dat de verbalisanten de woning betraden, agressief optrad richting verbalisant [verbalisant 1] . Zij bleef herhaaldelijk vragen om zijn legitimatie en recalcitrant gedrag vertonen door verbalisant met haar telefoon te filmen en hem uit te schelden. Vervolgens heeft de verdachte verbalisant [verbalisant 1] in zijn kruis getrapt en is de verdachte aangehouden.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat uit de hiervoor geschetste gang van zaken geen onrechtmatigheid blijkt ten aanzien van de aanhouding van de verdachte. Voorafgaand aan het binnengaan van de woning is door verbalisanten het doel van hun bezoek medegedeeld. Gelet op de omstandigheid dat verbalisant [verbalisant 2] zich heeft gelegitimeerd en de verdachte heeft medegedeeld dat [verbalisant 1] zijn collega was, is naar het oordeel van het hof gezien de voorliggende feiten en omstandigheden in voldoende mate voldaan aan de bestaande legitimatieplicht van een ambtenaar.
Het hof stelt vast dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , nadat de verdachte verbalisant [verbalisant 1] in het kruis had getrapt, de verdachte op heterdaad wilden aanhouden op verdenking van mishandeling. De aanhouding van de verdachte is daarmee niet onrechtmatig, zodat de politieambtenaren ook in zoverre in de rechtmatige uitoefening van hun bediening hebben gehandeld.
Het hof merkt voorts op dat het proces-verbaal van bevindingen waarin de bodycam-beelden worden beschreven, in overeenstemming is met wat de verbalisanten in het proces-verbaal van aangifte en het proces-verbaal van bevindingen hebben opgeschreven. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de processen-verbaal en is van oordeel dat de verbalisanten, gezien de voorliggende feiten en omstandigheden en optredend ter uitvoering van een bij de wet aan hen toebedeelde bevoegdheid, de hierop betrekking hebbende regeling hebben nageleefd en dat het handelen van hen voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en derhalve op gepaste wijze hebben gereageerd op het gedrag van de verdachte. Dat een verbalisant daarbij enige uitlatingen heeft gedaan die als onnodig en grievend door de verdachte zijn ervaren, doet daar niet aan af.
Concluderend verwerpt het hof het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Het hof acht, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Beroep op noodweer
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld, reden waarom zij dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich, vanwege de door de verbalisant gespoten pepperspray, geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, waartegen zij zich mocht verdedigen en dat bij een geslaagd beroep op noodweer de verdachte derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk gevaar voor zo een aanranding.
Bestendige jurisprudentie brengt mee dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, kan worden aangemerkt als 'verdediging' tegen een optreden door een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn of haar bediening. In dat geval is – zoals ook in de voorliggende zaak – immers sprake het rechtmatig toepassen van dwangmiddelen door een politieambtenaar en is er geen sprake van een ‘wederrechtelijke’ en dus onrechtmatige aanranding waartegen het zich weren gerechtvaardigd is (vgl. HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1525/NJ 1999, 402; HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9243/NJ 2010, 282; HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4. en HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:304).
De verdachte heeft zich zeer recalcitrant gedragen en de confrontatie gezocht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte zich aanvallend heeft gedragen jegens verbalisant door de verbalisant in het kruis te trappen. De verdachte is vervolgens aangezegd dat zij was aangehouden waarna haar vervolgens meermaals is gezegd mee te werken. Op de beelden is te zien en te horen dat de verdachte niet meewerkt. Doordat de verdachte zich bleef verzetten is, na waarschuwing, pepperspray gebruikt. Daarna is de verdachte geboeid. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte de aan haar verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin er sprake was van een ‘wederrechtelijke’ aanranding. Uit de processen-verbaal volgt dat het juist de verdachte is die een aanval op verbalisant inzet en daarmee doorgaat, zelfs nadat is gewaarschuwd voor het gebruik van pepperspray.
Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen.
Op grond van het voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of de verdachte uitsluiten.
Het feit is strafbaar. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het mishandelen van een agent door hem in het kruis te trappen, terwijl de verbalisanten daar waren om te zorgen voor de veiligheid van de toen aldaar aanwezige minderjarige, verdachtes dochter. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van verbalisant [verbalisant 1] en hem pijn toegebracht. Bij de bepaling van de straf is rekening gehouden met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde is begaan – in aanwezigheid van verdachtes minderjarige dochter – tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, waardoor het ambtelijk gezag is aangetast.
Naast het plegen van voornoemd feit heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan wederspannigheid enig letsel ten gevolge hebbend voor politieambtenaar [verbalisant 1] , te weten meerdere (kras-)verwondingen waarbij de huid in het gezicht en van de duim werd opengehaald. Daarmee heeft de verdachte hinderlijk gedrag vertoond, het werk van de verbalisanten bemoeilijkt en een van hen bovendien pijn en lichamelijk letsel toegebracht. Het hof rekent de verdachte haar dermate agressieve gedragingen jegens een opsporingsambtenaar dat deze daardoor verwondingen heeft opgelopen ernstig aan.
Bij de strafoplegging heeft het hof voorts acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 augustus 2024 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van een soortgelijk strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1]
De benadeelde partij [verbalisant 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.100,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van die vordering bepleit.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel, te weten pijn en lichamelijk letsel, is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer aanleiding de vergoeding voor de immateriële schade gedeeltelijk toe te kennen.
Het hof acht naar maatstaven van billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte immateriële schade, een bedrag ter hoogte van
€ 1.100,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag aan immateriële schade toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [verbalisant 1] is toegebracht tot een bedrag van € 1.100,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 180, 181, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.100,00 (duizend honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.100,00 (duizend honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 14 maart 2024;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier,
en op 25 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W.F. Koolen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De verdachte heeft ter terechtzitting toegelicht dat naar Litouws recht de vrouw de naam van de man aanneemt ( [verdachte] ) onder toevoeging van ‘ene’. Na de echtscheiding voert zij weer haar meisjesnaam: ‘ [verdachte] ’.