ECLI:NL:HR:2010:BJ9243

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00177
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer(exces) bij bedreiging tegen het leven gericht

In deze zaak gaat het om een beroep op noodweer(exces) door de verdachte, die op 23 april 2007 in een wijkcentrum in 's-Gravenhage de voorzitter, [slachtoffer], heeft bedreigd met de dood. De Hoge Raad oordeelt dat gedragingen van de verdachte voorafgaand aan de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer kunnen belemmeren dat een beroep op noodweer(exces) slaagt. De verdachte had de aanval uitgelokt door provocatie, wat leidde tot een confrontatie. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte direct na binnenkomst in het wijkcentrum begon te schelden en weigerde te vertrekken, ondanks verzoeken van het slachtoffer. Dit leidde tot een fysieke confrontatie waarbij het slachtoffer de verdachte met dwang uit het wijkcentrum heeft verwijderd. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat de verdachte in zodanige mate aanleiding heeft gegeven tot de handelingen van het slachtoffer, dat dit in de weg staat aan het slagen van het beroep op noodweer(exces). De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, maar constateert dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, zonder dat hier rechtsgevolgen aan worden verbonden. De uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is uitgesproken op 2 februari 2010.

Uitspraak

2 februari 2010
Strafkamer
nr. 08/00177
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 2007, nummer 22/004688-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van een beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 april 2007 te 's-Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik zoek je op en ik maak je dood" en/of "Ik maak je kapot op de [a-straat], ik maak je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
2.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 23 april 2007 zat ik in het wijkcentrum [A] aan de [b-straat] te 's-Gravenhage waar ik voorzitter ben. Ik zag dat de deur open ging en ik zag de voor mij bekende wijkbewoner genaamd [verdachte]. Op het moment dat hij binnen stond, begon hij gelijk te schelden. Toen ik wat zei, hoorde ik dat [verdachte] meteen begon te schelden richting mij. Ik hoorde dat hij zei: "Kankervoorzitter, houd je kop". Ik stond op, omdat dit gedrag niet getolereerd wordt en zei tegen [verdachte]: "Eruit en wegwezen". Vervolgens liep ik naar de voordeur en zette deze open. Toen ik zag dat [verdachte] geen aanstalten maakte om te vertrekken, heb ik hem beetgepakt om hem met dwang te verwijderen. Ik hoorde dat [verdachte] nog binnen op luide wijze, zodat iedereen aanwezig in het wijkcentrum dit kon horen, tegen mij zei: "Ik weet waar je woont en als ik van die krukken af ben dan zoek ik je op en maak ik je dood". Ik vind het verschrikkelijk dat hij dit tegen mij zei. Ik ben ook bang dat hij de daad bij zijn woord zal zetten."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 23 april 2007 was ik in het wijkcentrum [A], waar mijn man voorzitter is. Mijn man zat in de kantine. Plotseling hoorde ik de stem van mijn man. Ik hoorde hem roepen: "Eruit jij". Ik ben toen het kantoor uitgelopen om te kijken wat er gebeurde. Ik zag dat mijn man een man die wel eens langsloopt en een algemeen bekend figuur is in de wijk, naar buiten wilde werken. Ik hoorde de man zeggen: "Je bent een hufter, je laat niemand uitspreken, ik weet waar je woont, op de [a-straat]". Vervolgens hoorde ik de man zeggen: "Ik maak je kapot op de [a-straat], ik maak je dood". Ik weet dat deze bedreigingen tegen mijn man zijn gericht, want wij wonen daar."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op 23 april 2007 was ik in het wijkcentrum [A] te 's-Gravenhage. Op een gegeven moment hoorde ik een voor mij bekende stem uit de kantine komen. Ik herkende de stem als die van een man van de [c-straat] te 's-Gravenhage. Het werd een verhit gesprek tussen [slachtoffer] en de man. De man was agressief. Ik hoorde dat [slachtoffer] tegen de man zei: "Je moet het gebouw verlaten, eruit". Ik hoorde dat de man zei: "Ik ga niet weg, ik wil mijn verhaal afmaken". Ik heb met [slachtoffer] de man de straat op geduwd. Ik hoorde dat de man tegen [slachtoffer] zei: "Ik weet waar je woont, ik maak je dood, ik rijg je aan het mes"."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik weet waar [slachtoffer] woont. Ik heb op 23 april 2007 in het wijkcentrum tegen [slachtoffer] gezegd: "Ik knap je op". Ik heb [betrokkene 1] gezien toen ik op harde toon met [slachtoffer] aan het praten was. Zij was erbij toen [slachtoffer] en ik aan het bekvechten waren."
2.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte - overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities - gesteld dat er sprake was van een noodweersituatie doordat [slachtoffer] de verdachte, die volledig afhankelijk was van zijn krukken, in gevaar bracht, doch in ieder geval voor hem een bedreigende situatie deed ontstaan, door agressief en luid roepend op hem af te komen. De verdachte kon zich op geen andere wijze verdedigen dan hij heeft gedaan, aldus de raadsvrouwe. Subsidiair heeft de raadsvrouwe een beroep op noodweerexces gedaan. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte door de plotselinge heftige reactie van [slachtoffer] in een zodanig hevige gemoedstoestand verkeerde dat hij mogelijk, maar niet bewust gebaren heeft gemaakt in de richting van aangever.
(...)
Voor zover het verweer van de raadsvrouwe tevens ziet op de onder 1 tenlastegelegde bedreiging, is het hof van oordeel dat nu de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich op verzoek van [slachtoffer] te verwijderen uit het wijkcentrum, maar dit verzoek heeft genegeerd en is doorgegaan met zijn betoog, een confrontatie te verwachten was en dat onder deze omstandigheden het bewezenverklaarde niet kan worden aangemerkt als een feit geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een (mogelijke) aanranding.
Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, faalt reeds op die grond het beroep op noodweerexces."
2.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509).
2.6. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte na binnenkomst in het wijkcentrum aanstonds tegen [slachtoffer] begon te schelden en dat hij, nadat [slachtoffer] hem daartoe had gesommeerd, heeft geweigerd om het wijkcentrum te verlaten. Voorts blijkt daaruit dat [slachtoffer] vervolgens de verdachte heeft vastgepakt en met dwang uit het wijkcentrum heeft verwijderd, waarbij de verdachte de bewezenverklaarde bewoordingen aan [slachtoffer] heeft toegevoegd.
In het licht van deze vaststellingen en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld, getuigt 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte in zodanige mate aanleiding heeft gegeven tot de door [slachtoffer] gepleegde handelingen dat dat in de weg staat aan het slagen van het beroep op noodweer(exces) van de verdachte, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is, mede gelet op de aard van de gedragingen van [slachtoffer] jegens de verdachte, evenmin onbegrijpelijk.
2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 februari 2010.