ECLI:NL:GHSHE:2024:3886

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
20-002191-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gekwalificeerde doodslag, wederrechtelijke vrijheidsberoving en onttrekking van een lijk aan de nasporing met zware geweldshandelingen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van gekwalificeerde doodslag, wederrechtelijke vrijheidsberoving en onttrekking van een lijk aan de nasporing. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 jaar, met aftrek van voorarrest, en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De zaak betreft een gruwelijke misdaad waarbij het slachtoffer op brute wijze is omgebracht en zijn lichaam op een schokkende manier is behandeld. De verdachte en zijn medeverdachten hebben het slachtoffer, na hem te hebben gedrogeerd, vastgebonden en mishandeld in een poging om informatie over verborgen geld te verkrijgen. Na de dood van het slachtoffer hebben zij zijn lichaam in stukken gezaagd, verbrand en de resten in een speciekuip met cement gedumpt. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van moord vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan de onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van moord, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gekwalificeerde doodslag. De verdachte heeft geen medewerking verleend aan gedragskundig onderzoek, wat heeft bijgedragen aan de beslissing om hem ter beschikking te stellen met dwangverpleging. De zaak heeft grote impact gehad op de nabestaanden van het slachtoffer, die onherstelbaar leed hebben geleden door de gewelddadige dood van hun familielid.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002191-21
Uitspraak : 9 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 september 2021, parketnummer 02-275123-19, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 02-700220-16, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in P.I. [PI] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van de onder feit 1 primair tenlastegelegde moord. De rechtbank heeft de onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en die gekwalificeerd als: ‘eendaadse samenloop van feit 1 subsidiair: doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en feit 2: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden’ en – als feit 3 – ‘medeplegen van een lijk verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen’. De verdachte is wegens voornoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren met aftrek van voorarrest. Bovendien is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Ten aanzien van de in beslag genomen goederen heeft de rechtbank de onttrekking aan het verkeer (van een kettingzaag en een tas met een bivakmuts/knipschaar/ducttape/handschoenen/plakband) dan wel de teruggave aan de rechthebbende (van telefoons, brieven en papier) gelast. Voorts heeft de rechtbank de vordering strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen. Ten slotte heeft de rechtbank een beslissing genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] , [benadeelde partij II] en [benadeelde partij III] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede dat aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd.
Voorts heeft de advocaat-generaal een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, alsmede het beslag. Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte van de onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van eendaadse samenloop van het medeplegen van poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende en het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1 meest subsidiair en feit 2). Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot het beslag heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten slotte heeft de verdediging bepleit dat de vordering strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straf dient te worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
(
moord)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap, althans een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) heeft getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft ingetrapt en/of
- een of meer (andere) vorm(en) van, tot nog toe onbekend gebleven, geweld en/of geweldshandeling(en) op het lichaam van die [slachtoffer] heeft toegepast/ uitgeoefend, ten gevolge of mede ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
(
gekwalificeerde doodslag)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte,
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap, althans een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, gebalde vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] ingetrapt en/of
- een of meer (andere) vorm(en) van, tot nog toe onbekend gebleven, geweld en/of geweldshandeling(en) op het lichaam van die [slachtoffer] toegepast/ uitgeoefend,
ten gevolge of mede ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten
- een wederrechtelijke vrijheidsberoving (van die [slachtoffer] ) in vereniging gepleegd en/of
- een poging tot afpersing en/of een poging tot diefstal met geweld (van/ten aanzien van die [slachtoffer] ) in vereniging gepleegd,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit/die feiten voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
(
doodslag)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte met dat opzet
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap, althans een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) heeft getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft ingetrapt en/of
- een of meer (andere) vorm(en) van, tot nog toe onbekend gebleven, geweld en/of geweldshandeling(en) op het lichaam van die [slachtoffer] heeft toegepast/ uitgeoefend,
ten gevolge of mede ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
(
medeplegen poging afpersing/poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of aan zijn mededaders, daartoe opzettelijk:
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) een of meer slaappillen en/of GBL en/of GHB, althans een of meer (bewustzijn verminderende) middel(en), heeft/hebben toegediend en/of vastgebonden en/of gekneveld en/of de ogen en/of mond van die [slachtoffer] (met tape) heeft/hebben afgeplakt en/of
- (vervolgens) die (vastgebonden) [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) (meermalen) heeft/hebben vervoerd en/of
- (vervolgens) die [slachtoffer] gedurende langere, althans enige tijd in die bus heeft/hebben vastgehouden bij de loods/woning aan de [adres I] te [plaats II] en/of die [slachtoffer] met/in die bus heeft/hebben verplaatst naar een of meer andere plek(ken)/locatie(s) en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap althans, een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) heeft/hebben getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingetrapt en/of
- waarbij die [slachtoffer] meermalen werd gevraagd aan te geven waar zijn geld lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad;
2.
(
medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbende)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019 te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s)
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) een of meer slaappil(len) en/of GBL en/of GHB, althans een of meer (bewustzijn verminderende) middel(en), toegediend en/of vastgebonden en/of gekneveld en/of de ogen en/of mond van die [slachtoffer] (met tape) afgeplakt en/of op andere wijze tegen zijn wil in die woning, vastgehouden en/of belet die woning te (kunnen) verlaten en/of
- (vervolgens) die (vastgebonden) [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) (meermalen) vervoerd en/of
- (vervolgens) die [slachtoffer] gedurende langere, althans enige tijd in die bus vastgehouden bij de loods/woning aan de [adres I] te [plaats II] en/of die [slachtoffer] met/in die bus (meermalen) verplaatst naar een of meer andere plek(ken)/locatie(s) en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap, althans een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) heeft/hebben getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingetrapt en/of
- aldaar gedurende langere, althans enige tijd vastgehouden en/of die [slachtoffer] (aldus) belet die bus te (kunnen) verlaten;
(en verder indien en voor zover de/het onder feit 1 tenlastegelegde feit(en) niet heeft/hebben geleid tot een bewezenverklaring)
zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad;
3.
(
medeplegen onttrekken lijk aan nasporing)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 juni 2019 tot en met 23 januari 2020, te [plaats II] en/of in een of meer (andere) plaatsen in Nederland en/of te [plaats I] (België) en/of in een of meer (andere) plaatsen in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, het lijk en/of lijkdelen van [slachtoffer] heeft/hebben verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een laken en/of dekbed gerold en/of vervoerd in een bus (Peugeot Boxer) en/of in die/een bus en/of in een loods, althans enige ruimte verborgen gehouden en/of
- het stoffelijk overschot van voornoemde [slachtoffer] (met een elektrische kettingzaag) in stukken gezaagd/gesneden en/of
- een of meer de(e)l(en) van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een tas/zak gelegd/gedeponeerd en/of
- een of meer de(e)l(en) van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] verbrand in een ton met hout en/of benzine en/of briketten/houtskool en/of
- een of meer (nog resterend(e)) deel/delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedeponeerd in (vuilnis)zakken/tassen in een speciekuip gevuld met cement en/of
- die speciekuip gevuld met cement en de resten van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedumpt in het water.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak 1 primair
Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat hij [slachtoffer] opzettelijk en met ‘voorbedachten rade’ van het leven heeft beroofd (moord).
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Met de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met ‘voorbedachten rade’ heeft gehandeld. In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit de inhoud van het dossier niet blijkt dat de verdachte (op enig moment) een plan heeft beraamd om [slachtoffer] van het leven te beroven. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de inhoud van het dossier dat het slachtoffer is overleden door de stapeling van geweldsacties om het slachtoffer de vindplaats van zijn (vermeende zwart) geld te ontlokken en de op het slachtoffer gewelddadig uitgeleefde frustraties toen dat geld onvindbaar bleek. Daarbij heeft de verdachte gaandeweg steeds meer gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling dan vanuit een bedachte actie. Het hof betrekt hierbij de omtrent de psyche van de verdachte uitgebrachte gedragsdeskundige rapportages waaruit blijkt dat de verdachte is behept met een persoonlijkheidsstoornis met een verstoorde agressieregulatie alsook impulscontroleproblematiek.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de verdachte derhalve vrijspreken van de onder feit 1 primair tenlastegelegde moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. subsidiair
hij in de periode van 2 juni 2019 tot en met 3 juni 2019 in België opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte,
- die [slachtoffer] met kracht meermalen met een wapen en/of gereedschap, en met zijn, verdachtes, gebalde vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam geslagen en/of gestompt
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke doodslag werd vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten
- een poging tot diefstal met geweld (van/ten aanzien van die [slachtoffer] ) in vereniging gepleegd,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
hij in de periode van 2 juni 2019 tot en met 3 juni 2019 te [plaats I] (België) en meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben verdachte en zijn mededaders
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) slaappillen toegediend en vastgebonden en gekneveld en de ogen en mond van die [slachtoffer] (met tape) afgeplakt en tegen zijn wil in die woning vastgehouden en belet die woning te (kunnen) verlaten en
- die vastgebonden [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) vervoerd;
3.
hij in de periode van 3 juni 2019 tot en met 23 januari 2020 in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk of lijkdelen van [slachtoffer] hebben verbrand en vernietigd en verborgen en weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders
- het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een dekbed gerold en vervoerd in een bus (Peugeot Boxer) en in die bus en in een loods, althans enige ruimte, verborgen gehouden en
- het stoffelijk overschot van voornoemde [slachtoffer] met een kettingzaag in stukken gezaagd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een tas/zak gelegd/gedeponeerd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] verbrand in een ton met hout en benzine en briketten/houtskool en
- (nog resterende) delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedeponeerd in tassen in een speciekuip gevuld met cement en
- die speciekuip gevuld met cement en de resten van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedumpt in het water.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene overwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Verweren van de verdediging ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – het volgende aangevoerd.
[medeverdachte I] (hierna: [medeverdachte I] ) heeft gedurende het opsporingsonderzoek en daarna verklaringen afgelegd. Deze verklaringen bevatten diverse tegenstrijdigheden en komen op cruciale onderdelen niet overeen. Bovendien zijn door de politie aan [medeverdachte I] verklaringen van [dochter medeverdachte II] voorgehouden en is [medeverdachte I] daarna gaan verklaren. [medeverdachte I] heeft aldus niet zelf voor de verdachte belastende punten naar voren gebracht, maar zij is eerst met informatie door de politie gevoed. Voorts passen de bevindingen van het forensisch onderzoek niet bij het scenario dat [medeverdachte I] heeft geschetst. De verklaringen van [medeverdachte I] zijn derhalve onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te bezigen. Dat de verklaringen van [medeverdachte I] worden ondersteund door de verklaringen van [dochter medeverdachte II] is gelet op het voorgaande een onjuiste weergave van de inhoud van het dossier. Indien het hof van oordeel is dat de verklaringen van [dochter medeverdachte II] wel steun bieden en belastend zijn voor de verdachte, dienen haar verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten, nu gebruik daarvan in strijd zou zijn met artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De verdediging heeft immers verzocht om [dochter medeverdachte II] als getuige te horen, maar is daartoe niet in staat gesteld.
De verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer] in [plaats I] heeft vastgebonden. Op het moment dat de verdachte terug kwam in de woning in [plaats I] was [slachtoffer] al vastgebonden. Deze lezing past ook bij het tijdspad dat op basis van de inhoud van het dossier kan worden vastgesteld. De tijdspanne waarbinnen de verdachte [slachtoffer] zou moeten hebben vastgebonden, is dermate kort dat het onwaarschijnlijk en onaannemelijk is dat hij dat zou hebben gedaan, zoals dat door [medeverdachte I] is verklaard. Bovendien heeft de verdachte ontkend dat hij [slachtoffer] op maandagochtend 3 juni 2019 met een pistool heeft geslagen. [dochter medeverdachte II] en [medeverdachte I] hebben hieromtrent een verklaring afgelegd, maar nu – zoals hiervoor genoemd – geen gebruik mag worden gemaakt van de (betwiste onderdelen) verklaringen van [dochter medeverdachte II] , resteert op dit punt slechts de betwiste verklaring van [medeverdachte I] . Alleen de verklaring van [medeverdachte I] is onvoldoende om wettig en overtuigend te bewijzen dat de verdachte [slachtoffer] op maandagochtend 3 juni 2019 met een vuurwapen heeft geslagen.
Bovendien biedt het dossier geen steun voor de belastende verklaringen van [medeverdachte I] dat de verdachte in de laadruimte van de werkbus hevig geweld tegen [slachtoffer] heeft toegepast. Dat geldt eveneens ten aanzien van het letsel zoals dat door [medeverdachte I] is beschreven. Geen van de anderen heeft namelijk verklaard dat het gezicht van [slachtoffer] gezwollen was en dat zijn gezicht bont en blauw was. De in de laadruimte van de werkbus aangetroffen (indicaties voor) bloedsporen passen ook niet bij de verklaring van [medeverdachte I] . Uit het forensisch onderzoek blijkt dat er bloed op de vloer van de werkbus is aangetroffen en een enkel spoor aan de achterzijde van de werkbus. Dit onderstreept dat [slachtoffer] met letsel in de bus is geweest, maar de resultaten van het onderzoek zeggen niet zonder meer dat er in de werkbus ook geweld is gepleegd. Evenmin kan iets worden gezegd over de mate waarin geweld zou zijn toegepast.
Voor zover de verdachte wordt verweten na de rit richting Antwerpen [slachtoffer] in [plaats I] met een pistool te hebben geslagen, wordt dit eveneens weersproken. De verdachte betwist überhaupt dat [slachtoffer] na deze rit wederom naar de woning is overgebracht. Voor zover het hof hieraan voorbij gaat, heeft de verdachte in de woning geen geweld op [slachtoffer] uitgeoefend. [medeverdachte II] heeft namelijk verklaard dat de verdachte in [plaats I] niets met het wapen heeft gedaan. Bovendien heeft [medeverdachte I] ook ten aanzien van dit aspect verschillende verklaringen afgelegd en kan worden gesteld dat zij vanuit de woonkamer niet kan hebben gezien dat [slachtoffer] werd geslagen.
Ten slotte kan het niet anders zijn dan dat [slachtoffer] ten gevolge van een samenstel van verschillende factoren (geweldsuitoefening, het toedienen van medicatie en middelen en het ontbreken van zorg, eten en drinken) is overleden, welke alle een noodzakelijk rol hebben gespeeld en in meer of mindere mate hebben bijgedragen aan het overlijden. De mate waarin geweld jegens [slachtoffer] is toegepast, kan niet worden vastgesteld, anders dan dat er in enige mate fysiek geweld tegen hem is gebruikt, waardoor hij heeft gebloed. Op basis van de inhoud van het dossier kan niet worden bewezen dat het geweld zo hevig en ernstig is geweest dat dit op zichzelf als oorzaak voor het overlijden kan worden gezien. In het bijzonder is er onvoldoende bewijs dat de verdachte [slachtoffer] hard met een vuurwapen op het hoofd heeft geslagen. Een groot deel van de schedel en aangezichtsbeenderen van [slachtoffer] zijn aangetroffen. Indien hij meermaals met een pistool hard op zijn hoofd zou zijn geslagen, zou het in de rede hebben gelegen dat er door de patholoog veel duidelijker schedelletsel zoals (ernstige) schedelbreuken zouden zijn geconstateerd. Dat is niet het geval. De aangezichtsbeenderen geven hier evenmin voldoende aanwijzingen voor. Bovendien heeft niet alleen de verdachte geweld gepleegd. De slaapmedicatie is bijvoorbeeld verstrekt door [medeverdachte II] en daarna door [medeverdachte I] aan [slachtoffer] toegediend.
Bovendien is er GBL door [medeverdachte I] toegediend en heeft zij [slachtoffer] in de werkbus geschopt en geslagen. Ook heeft niemand van de betrokkenen [slachtoffer] water en/of voedsel verstrekt.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte I]
Het hof stelt met de verdediging vast dat [medeverdachte I] in de door haar afgelegde verklaringen niet steeds op alle onderdelen consistent heeft verklaard. Dit impliceert naar het oordeel van het hof echter niet dat haar verklaringen in het geheel niet betrouwbaar zijn. Het feit dat een verklaring op bepaalde punten tegenstrijdigheden of incongruenties bevat, maakt een verklaring op zichzelf namelijk niet onmiddellijk geheel onbetrouwbaar. Tegenstrijdigheden en/of incongruenties kunnen bijvoorbeeld te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen en/of aan tijdsverloop.
Naar het oordeel van het hof heeft [medeverdachte I] ten aanzien van de tenlastegelegde feiten in de kern consistente en ook gedetailleerde verklaringen afgelegd. Bovendien vinden haar verklaringen op essentiële onderdelen steun in andere bewijsmiddelen. Allereerst worden haar verklaringen ondersteund door de verklaring van de verdachte waaruit blijkt dat de verdachte in de woning in [plaats I] een pistool in zijn bezit en onder handbereik had alsook in zijn contacten met [slachtoffer] zijn gezicht afschermde met een bivakmuts. Het hof wijst in dit verband voorts op de verklaringen van [dochter medeverdachte II] en [medeverdachte II] . Zo blijkt uit verklaringen van [medeverdachte I] dat [slachtoffer] tijdens de rit richting Antwerpen in de laadruimte van de werkbus door [verdachte] ernstig is toegetakeld. Nadat [medeverdachte I] en [verdachte] terugkwamen van de rit richting Antwerpen, heeft [verdachte] volgens [dochter medeverdachte II] tegen [medeverdachte I] gezegd: ‘Ik heb die man in mekaar geslagen en gevraagd waar zijn geld was’ en toen zei [medeverdachte I] : ‘Ja, dat heb ik gehoord, want het ging heen en weer en ik was bang dat mensen het buiten zouden horen (p. 134 en 175). Ook hebben zowel [medeverdachte I] als [dochter medeverdachte II] verklaard dat [medeverdachte I] de bus heeft bestuurd en zowel bij vertrek als terugkomst achter het stuur zat. Bovendien blijkt uit zowel de verklaringen van [medeverdachte I] als [dochter medeverdachte II] dat [slachtoffer] na terugkomst in [plaats I] (voor een tweede keer) op de vloer in de slaapkamer van de woning is neergelegd en dat [verdachte] [slachtoffer] toen met een vuurwapen heeft geslagen. Dit wordt bevestigd door het feit dat op de vloer in de slaapkamer naast het bed, DNA van [slachtoffer] en [verdachte] is aangetroffen (p. 711 van het FO-dossier). [medeverdachte II] heeft de verklaring van [medeverdachte I] bevestigd dat [verdachte] diezelfde dag in paniek tegen hen heeft gezegd dat [slachtoffer] dood was, dat ze toen met zijn allen, inclusief de dode [slachtoffer] , naar haar woonwagen in [plaats II] zijn vertrokken en dat zij daaraan voorafgaand de slaapkamer in de woning in [plaats I] heeft leeggehaald en schoongemaakt. Daarnaast wijst het hof op de bevindingen en conclusies van het verrichte forensisch onderzoek betreffende de laadruimte van de werkbus van [slachtoffer] en de slaapkamer in de woning in [plaats I] , in welke kamer [slachtoffer] heeft gelegen. Het gegeven dat in deze twee ruimtes en op de specifieke plekken waar volgens [medeverdachte I] de geweldshandelingen op [slachtoffer] hadden plaatsgevonden, bloedsporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen, bevestigen niet alleen de verklaringen van [medeverdachte I] , maar eveneens de verklaringen van [dochter medeverdachte II] . In de derde plaats vinden de verklaringen van [medeverdachte I] steun in de ANPR-gegevens betreffende de auto van [verdachte] (Volkswagen Polo met kenteken [kenteken I] en de werkbus van [slachtoffer] (Peugeot Boxer met kenteken [kenteken II] ). Uit die gegevens blijkt namelijk dat men op 3 juni 2019 in de ochtend met de auto van [verdachte] vanuit [plaats I] is vertrokken. Voorts blijkt daaruit dat later op 3 juni 2019 met de werkbus van [slachtoffer] is gereden richting Antwerpen, dat in de buurt van Antwerpen is omgekeerd en dat daarna met de werkbus weer richting [plaats I] is gereden. Deze rit sluit aan bij hetgeen [medeverdachte I] heeft verklaard, namelijk dat [slachtoffer] tijdens deze rit aan [verdachte] de verstopplaats van zijn geld heeft prijsgegeven, waarop [verdachte] tegen [medeverdachte I] heeft gezegd dat zij met de werkbus om kon keren, in de richting van [plaats I] .
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat [medeverdachte I] – nadat aan haar verklaringen van [dochter medeverdachte II] zijn voorgehouden – in de loop der tijd voor de verdachte steeds meer belastende verklaringen heeft afgelegd, overweegt het hof dat [medeverdachte I] (veelal) spontaan en uit eigen beweging verklaringen heeft afgelegd. In dit verband wijst het hof bijvoorbeeld op pagina 194 van het persoonsdossier van [medeverdachte I] . Blijkens passages op deze pagina heeft [medeverdachte I] verklaard dat [verdachte] – na terugkomst in [plaats I] – met een pistool begon te zwaaien, dat [slachtoffer] een tik kreeg in de slaapkamer, alsmede dat zij een ‘pokgeluid’ hoorde. Op verschillende momenten is [medeverdachte I] weliswaar geconfronteerd met verklaringen van [dochter medeverdachte II] , maar naar het oordeel van het hof heeft [medeverdachte I] op bepaalde momenten niet enkel de inhoud van de verklaringen van [dochter medeverdachte II] bevestigd. Uit de verklaringen blijkt dat [medeverdachte I] uit eigen wetenschap heeft verklaard over hetgeen zij zelf heeft gezien en ervaren. In dit verband merkt het hof op dat aan [medeverdachte I] bijvoorbeeld is voorgehouden dat [dochter medeverdachte II] heeft verklaard dat zij bij de vastgebonden [slachtoffer] bloed heeft gezien. Hierop heeft [medeverdachte I] geantwoord: ‘Dat is het moment dat [slachtoffer] net in slaap was gebracht en dat ze terug kwamen en dat die tiewraps om zijn gedaan. Ik denk dat [dochter medeverdachte II] het over een ander moment heeft, ik denk niet dat het hetzelfde moment is geweest.’ (p. 258 van het persoonsdossiers van [medeverdachte I] ). Dit betreft een voorbeeld waarin [medeverdachte I] niet simpelweg de verklaring van [dochter medeverdachte II] volgt, maar waarin [medeverdachte I] heeft verklaard over hetgeen volgens haar op welk moment heeft plaatsgevonden.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet het hof dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door van [medeverdachte I] afgelegde verklaringen zoals die voor het bewijs zijn gebezigd. Voor zover [medeverdachte I] heeft verklaard dat haar handelingen waren ingegeven uit angst voor [verdachte] en zij het lijk van [slachtoffer] niet zelf (mee) in stukken heeft gezaagd, acht het hof deze verklaringen ongeloofwaardig, immers strijdig met de overige bewijsmiddelen en de inhoud van het dossier. In zoverre worden haar verklaringen dan ook niet voor het bewijs gebruikt.
Ten aanzien van de verklaringen van [dochter medeverdachte II]
Voor zover de verdediging naar voren heeft gebracht dat de verklaringen van [dochter medeverdachte II] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, nu zij niet de gelegenheid heeft gehad deze getuige te kunnen ondervragen, overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt het volgende voorop.
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarover heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
Het hof overweegt als volgt.
In eerste aanleg is aan het verzoek van de verdediging [dochter medeverdachte II] als getuige te horen, gevolg gegeven. Tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris op 2 juni 2021 heeft zij geen vragen willen beantwoorden en zich beroepen op het haar als medeverdachte toekomende verschoningsrecht. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de verdediging wederom verzocht om [dochter medeverdachte II] als getuige te horen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 mei 2022 is dit verzoek door het hof toegewezen.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 januari 2024 is de raadsheer-commissaris tot het oordeel gekomen dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid en/of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring in de onderhavige strafzaak in gevaar wordt gebracht, en dat het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang van de verdediging om de getuige te kunnen (laten) ondervragen. Bij dit oordeel is acht geslagen op de inhoud van een rapport van psycholoog drs. S. Labrijn. Dit rapport houdt – blijkens voornoemd proces-verbaal van bevindingen – onder meer in:
‘In het onderhavige onderzoek wordt geconcludeerd dat er bij onderzochte sprake is van een (matige) verstandelijke beperking en van een posttraumatische stressstoornis, die gepaard gaat met sterke vermijding, sociale angst en angst naar buiten te gaan. De stoornissen grijpen negatief op elkaar in. Onderzochte kon moeilijk leunen op cognitieve controle en haar ratio waardoor zij des te meer een speelbal is van angstige emoties. Vanuit de verstandelijke beperking kan zij de symptomen van de PTSS moeilijker erkennen, begrijpen, overzien en duiden en mede daardoor ook moeilijker verwerken. De PTSS leidt tot schrikachtigheid, spanningen en (paranoïde gekleurde) angst. Deze emotionele onrust werkt negatief in op haar concentratievermogen en cognitieve capaciteiten. Behandeling van de PTSS kwam tot op heden niet tot stand, mede omdat onderzochte niet buiten durft te komen, moeite heeft verbondenheid te ervaren met anderen en een ander te vertrouwen, inclusief de behandelaar. Onderzochte heeft tevens aangegeven dat haar therapeut heeft gezegd dat er niet met traumaverwerking gestart kan worden voordat zij veiligheid ervaart. Deze veiligheid ervaart zij niet zolang zij nog geconfronteerd kan worden met de afwikkeling van de strafzaak.
Een en ander betekent dat als onderzochte opnieuw zal worden verhoord, de symptomen van de PTSS (langdurig) zullen opleven. Onderzochte zal angst en spanningen ervaren, slecht slapen, waakzaam en schrikachtig zijn, prikkelbaar zijn en woede-uitbarstingen hebben. Zij zal zich onmachtig voelen en haar sociale angstigheid zal toenemen. Een en ander zal leiden tot somberheid. Dit zal (veel) langer duren dan de verhoren en zal veel impact hebben op haar welbevinden. De klachten en symptomen zijn nu immers al chronisch van aard.
Het afleggen van verklaringen in de onderhavige strafzaak zal leiden tot een langdurige opleving van de symptomen van PTSS zoals hiervoor beschreven. Dat zal haar welzijn voor langere tijd schaden. Het aanpassen van de omstandigheden zal daaraan niets veranderen, omdat blootstelling aan aspecten van traumatische ervaringen en erover moeten praten in welke context situatie dan ook, de triggers zijn voor het opleven van de symptomen.’
Het hof verenigt zich met het oordeel van de raadsheer-commissaris en de gronden waarop dit oordeel berust. Blijkens dit oordeel bestaat het gegronde vermoeden dat de gezondheid en/of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring, op welke wijze dan ook, in gevaar wordt gebracht. Het hof ziet gezien de inhoud van voornoemd rapport van de psychoog geen verdere (effectieve) mogelijkheden om bij een eventueel horen van [dochter medeverdachte II] als getuige maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van de gezondheid of het welzijn van de getuige. Reële alternatieve wijzen van het horen van [dochter medeverdachte II] als getuige, die voldoende het gevaar voor haar gezondheid en/of welzijn wegnemen, zijn er naar het oordeel van het hof niet (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446 en HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:68).
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een gegronde reden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of de verklaringen van [dochter medeverdachte II] voor het bewijs mogen worden gebruikt, nu de verdediging ten tijde van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep niet in staat is geweest haar effectief te ondervragen. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang in hoeverre de verklaringen van [dochter medeverdachte II] van beslissende betekenis zijn voor een bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [dochter medeverdachte II] voor wat betreft de betrokkenheid van de verdachte bij de aan hem tenlastegelegde feiten in zeer belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof wijst hierbij in het bijzonder op de verklaringen van [medeverdachte I] en [medeverdachte II] , maar ook op de door de verdachte zelf afgelegde verklaringen. Voorts wijst het hof behalve op de bevindingen betreffende de ANPR-registraties, op de conclusies van het forensisch onderzoek dat zowel in de laadruimte van de werkbus van [slachtoffer] als in de slaapkamer in de woning van [medeverdachte I] in [plaats I] is uitgevoerd (zie hierboven). Het hof wijst in dit verband onder meer op het volgende. Op een vraag van de verbalisant waar [dochter medeverdachte II] bloed zag in de werkbus, heeft zij verklaard: ‘Ik kan beter zeggen: Waar zie ik geen bloed?’ Haar verklaring vindt op dit punt steun in het gegeven dat in de laadruimte van de werkbus van [slachtoffer] – zelfs nadat deze ruimte is schoongemaakt en gestript– een veelheid aan (latente) bloedsporen is aangetroffen. Verder heeft zij bijvoorbeeld ook verklaard dat zij met [verdachte] naar [winkel] is gegaan en dat daar twee zakken cement en een zwarte speciekuip zijn gekocht, welke verklaring eveneens steun vindt in het gegeven dat op 11 juni 2019 bij de [winkel] in [plaats II] voornoemde voorwerpen zijn aangeschaft en dat bij die transactie gebruik is gemaakt van de pinpas van [dochter medeverdachte II] .
Gelet op de andere bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaringen van [dochter medeverdachte II] .
Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of voldoende compenserende factoren hebben bestaan, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
In dit verband stelt het hof vast dat [dochter medeverdachte II] bij de politie op diverse momenten een verklaring heeft afgelegd. Deze verhoren zijn ook audiovisueel opgenomen, zodat voor de verdediging de mogelijkheid heeft bestaan de verhoren te beluisteren en/of te bekijken. Bovendien zijn verhoren ook door een verbalisant beluisterd en is de opname vergeleken met de verbatim uitwerking van de schrijftolk. De door de verbalisant geconstateerde verschillen in de bewoordingen van [dochter medeverdachte II] zijn vervolgens met een rode kleur opgenomen in de processen-verbaal, welke onderdeel uitmaken van het procesdossier.
Voorts stelt het hof vast dat ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg de rechter-commissaris – in aanwezigheid van de verdediging – een groot aantal getuigen (medeverdachte [medeverdachte I] , [getuigen] ) inhoudelijk heeft ondervraagd.
Ten tijde van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep is in aanwezigheid van de verdediging op 21 juni 2023 [medeverdachte II] als getuige door de raadsheer-commissaris gehoord. Bij die gelegenheid heeft de verdediging de mogelijkheid gehad vragen te stellen aan de getuige omtrent de vermeende betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten en heeft de verdediging de getuige kunnen confronteren met verklaringen die zij eerder heeft afgelegd. Ook blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van getuige [medeverdachte II] dat zij is geconfronteerd met verklaringen die [dochter medeverdachte II] eerder bij de politie heeft afgelegd en dat zij daar haar reactie op heeft gegeven. Bovendien is de door [medeverdachte I] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring op verzoek van de verdediging gevoegd in de zaak van de verdachte, zodat de verdediging die verklaring eveneens bij haar verweren ten aanzien van het tenlastegelegde heeft kunnen betrekken.
Gelet op het vorenstaande hebben er naar het oordeel van het hof voldoende compenserende factoren bestaan, die compensatie bieden voor het ontbreken van de mogelijkheid om [dochter medeverdachte II] als getuige te ondervragen. Naar het oordeel van het hof voldoet de procedure in haar geheel aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Het voorgaande impliceert dat de door [dochter medeverdachte II] afgelegde verklaringen voor het bewijs (kunnen) worden gebruikt.
Feiten en omstandigheden
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
[medeverdachte I] (hierna: [medeverdachte I] ), voorheen werkzaam als sekswerker, werd tot kort voor de tenlastegelegde feiten onderhouden door [slachtoffer] , een voormalige klant van haar. [slachtoffer] heeft haar verteld dat hij zwart geld had en dat hij dat geld achter radiators in zijn woning in [plaats III] had verstopt.
Eind 2018 leerde [medeverdachte I] [verdachte] (hierna: [verdachte] ) kennen en kreeg zij met hem een relatie. Eind april 2019 heeft hij zich ingeschreven op haar adres in [plaats I] (België). [medeverdachte I] heeft [verdachte] verteld dat [slachtoffer] veel zwart geld verborgen had achter radiators in zijn woning.
In het weekend van 1 en 2 juni 2019 kwamen [medeverdachte II] en [dochter medeverdachte II] bij [verdachte] en [medeverdachte I] en haar zonen ( [naam zoon I] en [naam zoon II] ) aan de [adres II] te [plaats I] om wietplanten te knippen. Op zondagmiddag 2 juni 2019 zaten [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] bij elkaar. [verdachte] vertelde dat het knippen van de wietplanten niet doorging. Hierop kwamen [medeverdachte I] en [verdachte] met het idee om [slachtoffer] van zijn geld te beroven. [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] hebben vervolgens een plan gemaakt. [medeverdachte I] zou [slachtoffer] bellen en hem bij haar woning in [plaats I] uitnodigen. De anderen – onder wie [verdachte] en [medeverdachte II] – zouden dan weggaan, omdat [slachtoffer] anders naar verwachting niet binnen zou komen. Aan [slachtoffer] zou slaapmedicatie worden toegediend en als hij sliep, zou hij worden vastgebonden. De volgende ochtend – als de vrouw van [slachtoffer] niet thuis zou zijn – zou het geld worden weggenomen uit de woning van [slachtoffer] in [plaats III] (België). [slachtoffer] zou daarna elders wakker worden in zijn bus.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte II] de betreffende slaapmedicatie aan [verdachte] heeft gegeven. [verdachte] heeft deze slaappillen aan de eettafel in de woning in [plaats I] – in aanwezigheid van [medeverdachte II] en [medeverdachte I] – vermalen. [medeverdachte I] heeft vervolgens de telefoon van [medeverdachte II] gebruikt om [slachtoffer] te bellen. Uit de telefoongegevens blijkt dat zij [slachtoffer] op 2 juni 2019, omstreeks 18.30 uur, voor de eerste keer echt te spreken kreeg. Uit de verklaring van [medeverdachte I] blijkt dat zij aan [slachtoffer] heeft gevraagd of hij naar haar toe wilde komen.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer] op 2 juni 2019, omstreeks 21.30 uur, met zijn werkbus, een Peugeot Boxer, bij de woning van [medeverdachte I] in [plaats I] arriveerde. [verdachte] , [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en [naam zoon I] waren – zoals afgesproken – niet thuis. [naam zoon II] was wel bij [medeverdachte I] gebleven. [medeverdachte I] heeft aan [slachtoffer] twee koppen thee met daarin de fijngemalen slaapmedicatie gegeven. Toen [slachtoffer] aangaf moe te zijn, is [medeverdachte I] met hem naar haar slaapkamer gegaan. Daar is hij in bed gaan liggen. Op 2 juni 2019 heeft [medeverdachte I] met de telefoon van [medeverdachte II] de volgende berichten naar [verdachte] gestuurd:
- 23:08:49 uur: ‘Ik ga slapen schatjes over 15 m lig ik diep te pitten hoor’;
- 23:13:25 uur: ‘Ik stuur je zo nog voordat ik echt ga pitte oke’.
[verdachte] is vervolgens met [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en [naam zoon I] teruggereden naar de woning in [plaats I] . In de woning heeft [verdachte] – in aanwezigheid van [medeverdachte I] – de handen en voeten van de slapende [slachtoffer] met tiewraps vastgebonden. Ook heeft hij tape rond het hoofd van [slachtoffer] gedaan en een prop in zijn mond gestopt. [verdachte] heeft het geld gepakt dat [slachtoffer] voor de huur van [medeverdachte I] had meegenomen, alsmede de sleutels van de werkbus van [slachtoffer] en de sleutels van diens woning in [plaats III] .
Vervolgens zijn [verdachte] , [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en [medeverdachte I] in de vroege nacht van 3 juni 2019 in de auto van [verdachte] naar Nederland gereden om eten, drinken en verdovende middelen te kopen. [naam zoon I] en [naam zoon II] bleven achter in de woning van [medeverdachte I] waar [slachtoffer] lag. Onderwijl heeft [verdachte] naar [naam zoon II] gebeld om te vragen hoe het ging. [naam zoon II] heeft gezegd dat [slachtoffer] kabaal maakte, waarop [verdachte] tegen [naam zoon II] heeft gezegd een stoel tegen de deur aan te zetten zodat hij er niet uit kon. Uit de ANPR-gegevens van de auto van [verdachte] blijkt dat deze op 3 juni 2019, omstreeks 05.00 uur, weer bij de woning in [plaats I] arriveerde.
Uit dezelfde gegevens in samenhang met de verschillende verklaringen blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte I] vervolgens op 3 juni 2019, tegen 09.00 uur, met de auto van [verdachte] naar de woning van [slachtoffer] in [plaats III] zijn gereden. [medeverdachte I] had van [slachtoffer] gehoord dat zijn vrouw ’s morgens rond 08.00 uur van huis ging. [verdachte] heeft in de woning naar het geld gezocht, maar dat geld niet gevonden. Hierop zijn [verdachte] en [medeverdachte I] weer teruggereden naar [plaats I] . Volgens [medeverdachte I] werd [verdachte] knettergek in zijn kop omdat het geld niet was gevonden en zei hij: “Nu gaan we hem meenemen!”, “dan zorg ik dat hij gaat toegeven waar het ligt”. Tijdens de terugrit naar [plaats I] verstuurde [medeverdachte II] om 11.18 uur met haar telefoon een berichtje naar de telefoon van [verdachte] met de tekst: ‘hij is wakker en aan roepen’. Op 3 juni 2019, omstreeks 11.30 uur, arriveerden [verdachte] en [medeverdachte I] weer bij de woning in [plaats I] . [verdachte] is vervolgens – met een bivakmuts op – de slaapkamer ingegaan en heeft [slachtoffer] mishandeld en met een pistool op het hoofd geslagen. Uit de verklaring van [dochter medeverdachte II] blijkt bovendien dat [verdachte] toen zei: “Hij gaat niet praten, dan moet het maar anders”. Hierop hebben [verdachte] en [medeverdachte II] de vastgebonden [slachtoffer] in de laadruimte van zijn eigen werkbus getild. [medeverdachte I] heeft de zijdeur van de bus geopend en heeft meegeholpen [slachtoffer] goed in de bus te krijgen. [verdachte] vroeg aan haar: “houdt hem even omhoog”, hetgeen zij heeft gedaan. [medeverdachte I] hield [slachtoffer] omhoog zodat hij zat en op dat moment gaf [verdachte] [slachtoffer] – die aan zijn handen en voeten was vastgebonden – twee ongelooflijk harde slagen in het gezicht. [verdachte] sloeg zo hard dat hij de knokkel van zijn hand tot bloedens toe open had geslagen. Vervolgens heeft [medeverdachte I] plaatsgenomen achter het stuur van de werkbus van [slachtoffer] . Op 3 juni 2019, omstreeks 11.40 uur, is [medeverdachte I] – met [verdachte] achter in de laadruimte bij [slachtoffer] – weggereden. [medeverdachte I] en [verdachte] zijn naar Antwerpen gereden en waren op 3 juni 2019, omstreeks 13.45 uur weer terug bij de woning van [medeverdachte I] in [plaats I] . Toen [medeverdachte I] en [verdachte] weer terugkwamen bij de woning, zat [medeverdachte I] achter het stuur van de werkbus van [slachtoffer] .
Gedurende voornoemde rit werd [slachtoffer] door [verdachte] zwaar toegetakeld. [medeverdachte I] hoorde [verdachte] razen in de bus en zij hoorde [slachtoffer] hard gillen. Zij was bang dat mensen het buiten zouden horen. Op enig moment heeft [medeverdachte I] de bus stil gezet en de deur van de bus geopend. Zij zag dat gereedschap en koffers op [slachtoffer] lagen en dat de bus onder het bloed zat. Tijdens de rit heeft [slachtoffer] gezegd dat het geld in de bus lag. [verdachte] heeft toen tegen [medeverdachte I] gezegd dat zij om kon keren, hetgeen overeenkomt met de ANPR-gegevens van de werkbus van [slachtoffer] . Uit deze gegevens blijkt dat de werkbus op 3 juni 2019 vanuit [plaats I] naar Antwerpen is gereden en dat de bus in de buurt van Antwerpen is gedraaid en weer richting [plaats I] is gereden.
Terug bij de woning van [medeverdachte I] in [plaats I] werd [slachtoffer] door [medeverdachte II] en [verdachte] uit de bus gehaald. Op dat moment was zijn gezicht helemaal blauw en dik en zat het onder het bloed. Ook zijn armen zaten onder het bloed. [dochter medeverdachte II] heeft verklaard dat [verdachte] bij terugkomst zei: “Ik heb hem heel hard geslagen”. [slachtoffer] werd in de slaapkamer, bij het raam, op de grond gelegd. [verdachte] liep met een pistool de slaapkamer in en uit en heeft [slachtoffer] met het pistool op het hoofd geslagen. Uit de verklaring van [medeverdachte I] blijkt dat [verdachte] op een gegeven moment bij haar en [medeverdachte II] kwam en zei: ‘godverdomme, hij is dood.’ Ook [medeverdachte II] heeft verklaard dat [verdachte] in [plaats I] vertelde dat [slachtoffer] dood was.
Voorts blijkt uit verklaringen dat [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] hebben besproken dat ze weg moesten uit de woning in [plaats I] en dat ze naar [plaats II] , naar de woonwagen van [medeverdachte II] , konden gaan. Het lichaam van [slachtoffer] is toen in de laadruimte van de werkbus gelegd. [medeverdachte II] heeft de slaapkamer in de woning van [medeverdachte I] nog helemaal leeg gehaald en schoongemaakt. Er lag allemaal bloed op het bed. Op de grond lagen bloedspetters en er zaten bloedspetters op een mand of een kist die daar stond. In de middag van 3 juni 2019 zijn de verdachten vanaf omstreeks 14:41 uur in verschillende voertuigen en met in de werkbus het lichaam van [slachtoffer] naar [plaats II] gereden.
Op 4 juni 2019 hebben [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] in [plaats II] besproken wat er met het lichaam van [slachtoffer] moest gebeuren. Zij hebben besloten dat het lichaam in stukken moest worden gezaagd en dat de stukken daarna zouden worden verbrand. Teneinde dit plan uit te voeren, zijn op 4 juni 2019, omstreeks 16.15 uur, bij de [winkel] in [plaats II] een kettingzaag, een sfeerhaard, 4 kilo briketten, 1 liter aanmaakvloeistof en 2 netten aanmaakhout gekocht. In de garage van [medeverdachte II] werd door [medeverdachte I] en [medeverdachte II] van zeil een hokje gemaakt. Het lichaam van [slachtoffer] werd in dat hokje op een pallet gelegd. Daar is in de nacht van 4 juni 2019 op 5 juni 2019 het lichaam met de bij de [winkel] aangeschafte kettingzaag in stukken gezaagd. Daarbij waren [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] aanwezig. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte I] en [verdachte] beiden een beschermend pak droegen. Getuige [getuige I] heeft verklaard dat [verdachte] nadien heeft verteld dat ‘ze die persoon in stukken hadden gesneden’, alsmede dat ‘ze hem echt hadden laten verdwijnen’.
Na het zagen hebben [verdachte] en [medeverdachte II] de lichaamsdelen in zwarte wiettassen gedaan en achter haar woonwagen gelegd. [medeverdachte I] en [medeverdachte II] hebben de garage schoongemaakt. De lichaamsdelen werden verbrand in een olievat. Daarbij werden hout, benzine, briketten en houtskool gebruikt, alsmede hout uit de laadruimte van de werkbus van [slachtoffer] . [verdachte] deed de lichaamsdelen van [slachtoffer] in het vat. [medeverdachte I] , [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en de zonen van [medeverdachte I] hielden het vuur in het vat meerdere dagen brandend. Ook [verdachte] was daarbij aanwezig. Daarna werden de resten uit het olievat – met daarin enkele delen van het lichaam van [slachtoffer] – door [verdachte] in Jumbotassen geschept.
Op 11 juni 2019 werden bij de [winkel] in [plaats II] zakken cement en een speciekuip gekocht. De Jumbotassen met daarin de resten van het lichaam van [slachtoffer] werden in de speciekuip geplaatst. Vervolgens is de speciekuip door [verdachte] gevuld met cement en is de speciekuip onder de woonwagen van [medeverdachte II] neergezet om het cement te laten harden. Na twee of drie dagen hebben [medeverdachte II] en [verdachte] de speciekuip in de auto van [medeverdachte II] gezet. Daarna heeft [verdachte] de speciekuip in het water van het Schelde-Rijnkanaal gegooid.
Nadien zijn [verdachte] en [medeverdachte I] nog drie keer vergeefs naar de woning van [slachtoffer] gegaan om het geld van [slachtoffer] alsnog te vinden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de werkbus van [slachtoffer] is schoongemaakt, alsmede dat het hout van de inbouw is verwijderd. Dit hout is nadien ook in het vat verbrand. Uit forensisch onderzoek verricht aan de werkbus van [slachtoffer] blijkt dat – gezien de bloedsporen op het kunststofpaneel van het rechterachterportier en de bloedspoorpatronen op de aluminiumrand van de laadruimte – in de laadruimte ter hoogte van deze sporen een bloedbron aanwezig is geweest. Ter zake een aangetroffen langwerpig bloedspoorpatroon ter hoogte van de rechterwielkast is gerelateerd dat dit volgens de verbalisanten is ontstaan doordat vloeibaar bloed onder de houten inbouw is gestroomd. Voorts is geverbaliseerd dat gezien het latente bloedbeeld op de vloer en de afgeschermde gebieden in de laadruimte, de ruimte is schoongemaakt waarbij bloedsporen zijn weggemaakt. Van de aangetroffen sporen zijn verschillende monsters (swabs) genomen. Deze monsters zijn getest op de aanwezigheid van menselijk bloed, waarbij de sporen zijn vergeleken met de referentieprofielen van de zonen van [slachtoffer] . De conclusie van de gemaakte vergelijking houdt in dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is aangetoond dat de donor van de DNA-profielen van de aangetroffen sporen de biologische vader is van de twee zonen.
Voorts is forensisch onderzoek verricht in de slaapkamer van de woning van [medeverdachte I] in [plaats I] . Er is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van latente bloedsporen. Op verschillende plaatsen – op de vloer, rechts naast het bed – zijn positieve reacties op de aanwezigheid van latente bloedsporen waargenomen. Van de verschillende sporen zijn monsters genomen, welke zijn vergeleken met onder andere het referentieprofiel van [slachtoffer] . Er is telkens gerelateerd dat de resultaten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijk ondersteunen dat [slachtoffer] de donor is van het sporenprofiel. Een bemonstering rechts naast het bed aan de raamkant, de plek waar [slachtoffer] , de tweede keer, na de rit naar Antwerpen is neergelegd, is in Nederland nader onderzocht, en bevatte naast DNA van [slachtoffer] , ook DNA van [verdachte] .
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
Het vastbinden van [slachtoffer] en het slaan met het pistool
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] in de woning in [plaats I] heeft vastgebonden. In dit verband wijst het hof op hetgeen [medeverdachte I] heeft verklaard, alsmede op hetgeen getuige [getuige II] heeft verklaard. Volgens [medeverdachte I] was het de verdachte die [slachtoffer] heeft vastgebonden. Zoals hiervoor overwogen, ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van hetgeen [medeverdachte I] heeft verklaard. Uit de verklaring van [getuige II] blijkt dat zij van [dochter medeverdachte II] en [medeverdachte II] heeft gehoord dat zij [slachtoffer] in [plaats I] hebben zien liggen, alsmede dat de verdachte [slachtoffer] had vastgebonden. Uit het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn feiten of omstandigheden naar voren gekomen die maken dat aan die verklaring zou moeten worden getwijfeld. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat er voor [verdachte] feitelijk gezien onvoldoende tijd zou zijn geweest om een met slaappillen gedrogeerde [slachtoffer] – die aldus geen weerstand kon bieden – vast te binden. Tussen het telefoontje van [medeverdachte I] aan de anderen dat [slachtoffer] sliep en zij dus weer naar de woning in [plaats I] konden komen (23:13:25 uur) en het daaropvolgende vertrek vanuit [plaats I] met de Volkswagen Polo van [verdachte] omstreeks 23:38 uur, zat daarvoor immers voldoende tijd. Het verweer strekkende tot vrijspraak van dit gedeelte van de tenlastelegging wordt dan ook verworpen.
Voor zover de verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de twee te onderscheiden momenten waarop de verdachte [slachtoffer] met een vuurwapen op het hoofd heeft geslagen en dat niet kan worden bewezen dat de verdachte hevig geweld heeft toegepast op [slachtoffer] in de laadruimte tijdens de ‘Antwerpen-rit’, vindt dit verweer zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
Het overlijden van [slachtoffer]
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat aan een gezonde [slachtoffer] op 2 juni 2019 slaapmedicatie is toegediend. Daarna is hij met tiewraps gebonden aan handen en voeten, waarbij een deel van zijn hoofd – waaronder zijn mond – met tape is omwikkeld. Uit de verschillende verklaringen blijkt dat [verdachte] meermalen en gedurende langere tijd zwaar geweld op de aldus vastgebonden en geknevelde [slachtoffer] heeft uitgeoefend. Hij is onder andere met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. Ook heeft [verdachte] – op het moment dat hij in de laadruimte van de werkbus werd gelegd – twee ongelooflijk harde vuistslagen toegediend. Tijdens de daarop volgende rit hoorde [medeverdachte I] gereedschap rinkelen en hoorde zij [verdachte] razen en [slachtoffer] hard gillen in de laadruimte. Wanneer [slachtoffer] bij terugkomst in [plaats I] weer de woning van [medeverdachte I] in wordt gedragen, is zijn gezicht dik en blauw en zit hij onder het bloed. Ook daarna werd [slachtoffer] door [verdachte] weer met een vuurwapen op het hoofd geslagen en liep [verdachte] de slaapkamer waar [slachtoffer] op de vloer lag, in en uit, totdat hij ineens in paniek naar [medeverdachte I] en [medeverdachte II] toeliep met de woorden ‘godverdomme hij is dood’. Zowel [medeverdachte I] als [medeverdachte II] verklaren dat [verdachte] dit aan hen in [plaats I] heeft gezegd, en het hof heeft geen enkel aanleiding aan hun verklaringen te twijfelen. In dit verband neemt het hof mede in aanmerking dat [slachtoffer] al het toegepaste geweld heeft moeten ondergaan, terwijl hij aan handen en voeten was gebonden. Er bestond aldus geen reële mogelijkheid om het geweld te ontwijken, zich te verweren dan wel om de impact van het geweld anderszins te verminderen.
De feiten dat daarop de slaapkamer waarin [slachtoffer] heeft gelegen, is leeggehaald en schoongemaakt en iedereen daarna spoorslags met (het lichaam van) [slachtoffer] naar [plaats II] is vertrokken, duiden er naar het oordeel van het hof eveneens op dat hij in [plaats I] is overleden. Het hof kan deze gedragingen niet anders duiden dan dat daarmee is geprobeerd om sporen (omtrent het overlijden) van [slachtoffer] te wissen. In dit verband heeft het hof nog mede in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard: ‘zijn telefoon (
het hof begrijpt: de telefoon van [slachtoffer]) heb hier (
het hof begrijpt: bij de woning in [plaats I]) aangestraald of iets dus we moeten hier weg.’
De forensisch patholoog heeft geen doodsoorzaak kunnen vaststellen, vanwege de wijze waarop [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] zich van het lichaam van [slachtoffer] hebben ontdaan. Wel heeft zij in het sterk verbrand gebied van de aangezichtsbeenderen, aan de onderzijde reikend tot in de linker voorste schedelgroeve van de schedelbasis, openingen geconstateerd die kunnen zijn ontstaan door een aantal oorzaken, waarvan het hof er twee heeft uitgesloten op grond van de overige bewijsmiddelen. Daardoor blijven als door de forensisch patholoog genoemde oorzaken van deze openingen over: ingewerkt uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals door hevig slaan, stompen (al of niet met voorwerpen) en hitteschade. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] zich bij herhaling jegens een levende [slachtoffer] aan voormeld uitwendig mechanisch stomp botsend geweld heeft schuldig gemaakt (al dan niet met voorwerpen). Volgens de forensisch patholoog is het goed mogelijk dat dit heeft geleid tot beschadiging (al dan geen perforatie) van structuren in de schedelholte met als gevolg het overlijden.
Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden en het hiervoor overwogene, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het overlijden van [slachtoffer] is veroorzaakt door het door de verdachte op hem uitgeoefende geweld. Een andere oorzaak voor de dood van [slachtoffer] is niet aannemelijk geworden.
Voor zover de verdediging naar voren heeft gebracht dat [slachtoffer] (mede) is overleden ten gevolge van toegediend GBL vindt dat zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. In dit verband overweegt het hof nog dat uit het rapport van arts en forensisch psycholoog V. Soerdjbalie-Maikoe d.d. 21 mei 2020 blijkt dat in het lichaamsweefsel van [slachtoffer] enkel oxazepam is aangetoond en dat er in het lichaamsweefsel geen ethanol (alcohol), andere geneesmiddelen, drugs en/of bestrijdingsmiddelen zijn terug te vinden, alsmede dat een overdosering met oxazepam zelden dodelijk is. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] d.d. 13 juli 2021 – waarin door een toxicoloog beantwoorde vragen zijn opgenomen – dat een fatale toediening van GHB bij leven zal leiden tot hoge meetbare GHB-concentraties in de lichaamsweefsels. Zelfs als iemand overlijdt terwijl er een werkzame hoeveelheid GHB in het lichaam aanwezig is, is die concentratie nog verhoogd ten tijde van het overlijden en ook in bloed en lichaamsweefsels terug te vinden. Het hof stelt vast dat daarvan geen sprake is. Dat in de aangetroffen delen van het lichaam geen GHB en of GBL is gevonden, betekent dat deze stoffen zeer waarschijnlijk niet in deze delen hebben gezeten, aldus de toxicoloog. Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen dat op basis van het toxicologisch onderzoek het overlijden niet kan worden verklaard als gevolg van (toediening van) GHB of een GHB-vormende stof, zoals GBL.
Strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de dood van [slachtoffer]
Gelet op de inhoud van het dossier kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat de verdachte met ‘vol opzet’ [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Het hof ziet zich in dit verband dan ook voor de vraag gesteld of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood van [slachtoffer] – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg heeft aanvaard.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene stelt het hof vast dat de verdachte langdurig zwaar geweld op een vastgebonden en geknevelde [slachtoffer] heeft uitgeoefend. Het hof weegt hierbij niet alleen de duur van het toegepaste geweld mee, maar eveneens de eerder beschreven aard en intensiteit van het toegepaste geweld. In het bijzonder wijst het hof hierbij op de omstandigheid dat de verdachte [slachtoffer] met een vuurwapen op zijn hoofd heeft geslagen. Ook heeft de verdachte op enig moment twee ongelofelijk harde slagen in het gezicht van [slachtoffer] gegeven. Hierbij sloeg de verdachte zo hard dat hij de knokkel van zijn hand tot bloedens toe open had geslagen. Nadat [slachtoffer] na de ongeveer twee uur durende rit richting Antwerpen – waarbij door de verdachte ernstig geweld op hem is toegepast – weer in [plaats I] arriveerde, is beschreven dat zijn gezicht helemaal blauw en onder het bloed zat, alsmede dat zijn hoofd helemaal dik was. Voorts acht het hof van belang dat [slachtoffer] op geen enkel moment noodzakelijke (medische) hulp heeft gekregen. Evenmin is gebleken dat hij in de betreffende dagen voedsel en of water heeft gekregen. Gelet op deze omstandigheden, de duur van het geweld, in combinatie bezien met de aard en intensiteit daarvan, alsmede de plekken waar de vastgebonden en geknevelde [slachtoffer] is geslagen – onder andere op kwetsbare lichaamsdelen zoals zijn hoofd en gezicht – bestond in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat [slachtoffer] hierdoor zou komen te overlijden. De diverse door de verdachte gepleegde geweldshandelingen zijn – in onderling verband en samenhang bezien – naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op de dood van [slachtoffer] , dat hieruit volgt dat de verdachte die aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] ten gevolge daarvan zou komen te overlijden, bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat de verdachte die aanmerkelijke kans niet bewust heeft aanvaard, is niet gebleken.
Gekwalificeerde doodslag
De hierboven beschreven doodslag vond plaats ten behoeve van de poging om [slachtoffer] te beroven van het vermeende door hem verborgen geld. De verdachte wilde daarvoor coûte que coûte de ‘juiste’ bergplaats van dat geld uit [slachtoffer] los peuren. Zo heeft de verdachte onder andere verklaard dat hij ervoor ging zorgen dat [slachtoffer] zou toegeven waar het geld lag.
Het hof acht de onder 1 subsidiair gekwalificeerde doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Hetgeen de verdediging overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel
Ten aanzien van feit 2
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de periode van 2 juni 2019 tot en met 3 juni 2019 samen met [medeverdachte I] en [medeverdachte II] schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] .
Ten aanzien van feit 3
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdediging heeft wel benadrukt dat de verdachte de zaag niet heeft gehanteerd.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, [medeverdachte I] en [medeverdachte II] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het bewezenverklaarde feit. Ofschoon dat voor een bewezenverklaring niet is vereist, kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte I] samen het lichaam van [slachtoffer] in stukken hebben gezaagd. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op de omstandigheden dat beiden een beschermend pak droegen en [dochter medeverdachte II] ook heeft verklaard dat zij bloedspetters op het pak van de verdachte heeft gezien. Bovendien blijkt uit de verklaring van [getuige I] dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat ‘ze’ [slachtoffer] in stukken hadden gezaagd, welk ‘ze’ in de context van de verklaring naar het oordeel van het hof duidt op [verdachte] en [medeverdachte I] .
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

de als eendaadse samenloop te beschouwen:

doodslag, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren

en

medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Het hof merkt hierbij op dat los van de vraag of de bewezenverklaarde feiten onder 1 subsidiair en 2 juridisch wel volledig als eendaadse samenloop zijn te betitelen, het hof beide feiten in het kader van de strafoplegging wel als zodanig zal beschouwen. Dit gelet op het feit dat de dood van [slachtoffer] het gevolg is geweest van de herhaalde grove mishandelingen door [verdachte] , waarbij het feit dat [slachtoffer] daarbij weerloos was, immers vastgebonden en gekneveld en aldus van zijn vrijheid beroofd, faciliterend onderdeel was van dit geweld.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van een lijk verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sancties
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede dat aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een lagere straf dan door de rechtbank aan hem is opgelegd. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf in vergelijking met de straffen die aan de medeverdachten zijn opgelegd, maar ook die in vergelijkbare andere zaken worden opgelegd, disproportioneel is. Bovendien geldt in geval van een bewezenverklaring zoals die door de verdediging is bepleit (eendaadse samenloop van het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en medeplegen poging tot diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend, alsmede een bewezenverklaring van feit 3) als maximumstraf een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. Indien het hof mocht besluiten tot het opleggen van een tbs-maatregel, dan heeft ook die omstandigheid – naast de verminderde toerekeningsvatbaarheid – invloed op de hoogte van een op te leggen gevangenisstraf. Als het hof van oordeel is dat de verdachte moet worden behandeld voor zijn stoornis, is het immers essentieel dat een behandeling zo spoedig mogelijk plaatsvindt. Ook (gedrags)deskundigen wijzen op het belang dat een behandeling zo snel mogelijk dient te beginnen. In de jurisprudentie zijn ook verschillende voorbeelden te vinden waarin oplegging van een tbs-maatregel is meegewogen bij de hoogte van een opgelegde gevangenisstraf, in die zin dat de duur van de opgelegde gevangenisstraf daardoor is verkort. Voorts wordt – ofschoon daartoe geen verplichting bestaat – verzocht om in strafmatigende zin rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte op 4 maart 2021 in het buitenland is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. Ook dient rekening te worden gehouden met de invoering op 1 juli 2021 van de Wet straffen en beschermen. Gelet daarop wordt verzocht de in hoger beroep op te leggen straf zodanig aan te passen dat (de hoogte van) deze straf hetzelfde is als in het geval het arrest vóór 1 juli 2021 zou zijn gewezen. Ten slotte dient rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, hetgeen tot een aanzienlijke strafvermindering dient te leiden.
Voorts heeft de verdediging bepleit dat aan de verdachte geen tbs-maatregel dient te worden opgelegd. In dit verband is – kort gezegd – naar voren gebracht dat op basis van de voorhanden zijnde informatie niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Er is weliswaar sprake van problematiek in de levensloop van de verdachte, maar dit is onvoldoende om het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken op te kunnen baseren. Ook kan niet alleen op basis van het strafblad van de verdachte en de ernst van de onderhavige verdenking een persoonlijkheidsstoornis worden vastgesteld. Indien geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte kan worden vastgesteld, kan reeds om die reden geen tbs-maatregel worden opgelegd. Indien en voor zover wel sprake zou zijn van een persoonlijkheidsstoornis, dan levert dat nog steeds onvoldoende grondslag op om oplegging van een tbs-maatregel te rechtvaardigen. Het is de gedragsdeskundigen namelijk niet duidelijk geworden wat er zich in het kader van het tenlastegelegde precies zou hebben afgespeeld, welke rol de verdachte heeft gehad en welke aspecten van de door hen geconstateerde stoornis hierin een rol hebben gespeeld. Doorwerking van de eventuele (persoonlijkheids)problematiek in de feiten is dan ook niet aannemelijk geworden. Bij het ontbreken van een duidelijk verband tussen een stoornis en een delict dient oplegging van een tbs-maatregel achterwege te blijven. Indien en voor zover het hof tot de vaststelling komt dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, heeft bovendien te gelden dat de geconstateerde pathologie volgens de toelichting en onderbouwing van de gedragsdeskundigen niet of onvoldoende leidt tot een vermindering van de handelingsvrijheid van de verdachte. Om die reden kan niet worden gesproken van een door de pathologie bepaald recidiverisico op soortgelijke feiten. Het genoemde algemeen en statistisch bepaald verhoogde risico op gewelddadig gedrag – dat hoofdzakelijk is gebaseerd op verdachtes strafblad – hangt niet samen met de stoornis. Het is dan ook niet aannemelijk dat een soortgelijke situatie als de onderhavige verdenking zich nogmaals zal voordoen, aldus de verdediging.
De verdediging heeft ten slotte verzocht om indien een tbs-maatregel wordt opgelegd – op de voet van het bepaalde in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht – in het arrest als advies op te nemen om de maatregel eerder te laten aanvangen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij het bepalen van de op te leggen sancties heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde
Nadat op 2 juni 2019 bleek dat er geen geld kon worden verdiend met het knippen van wietplanten, hebben [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] het boosaardige plan opgevat [slachtoffer] te beroven. Zijn geld zou zijn verborgen achter radiotoren in diens woning in het Belgische [plaats III] . Volgens het afgesproken plan heeft [medeverdachte I] [slachtoffer] naar haar woning in [plaats I] en in de vooropgezette val gelokt. Vervolgens heeft zij hem twee koppen thee gegeven met daarin de reeds geprepareerde slaapmedicatie, ten gevolge waarvan [slachtoffer] in slaap is gevallen. Eenmaal in slaap, is [slachtoffer] door [verdachte] vastgebonden met tiewraps. Ook kreeg hij een prop in zijn mond en werd zijn mond met ducttape afgeplakt.
Nadat de zoektocht van [verdachte] en [medeverdachte I] naar het geld in de woning van [slachtoffer] niets had opgeleverd, was [verdachte] vastberaden om achter de bergplaats van het geld te komen. Terug in de woning van [medeverdachte I] in [plaats I] , heeft hij [slachtoffer] met een vuurwapen op het hoofd geslagen roepend ‘waar is het geld’. Toen dit in de ogen van [verdachte] niets opleverde, werd [slachtoffer] in de laadruimte van zijn eigen werkbus gelegd, waarbij [verdachte] twee keiharde vuistslagen in het gezicht van [slachtoffer] heeft gegeven. Hierop volgde een rit van bijna twee uur teneinde alsnog te achterhalen waar het geld lag. [medeverdachte I] zat achter het stuur, [verdachte] bij [slachtoffer] in de laadruimte achterlatend, wetende wat er zou komen. Tijdens deze rit heeft de verdachte [slachtoffer] verder zwaar mishandeld om de bergplaats van het geld aan hem te ontlokken. Na terugkomst in [plaats I] werd de inmiddels zwaar gewonde [slachtoffer] in een dekbedovertrek op de grond van de slaapkamer gelegd en verder door [verdachte] mishandeld totdat zijn dood daarop volgde.
De verdachte heeft de gedrogeerde [slachtoffer] vastgebonden en gekneveld en gedurende vele uren gemarteld opdat hij hem de vermeende bergplaats van zijn geld zou prijsgeven. [slachtoffer] heeft deze martelgang machteloos moeten ondergaan, in het besef dat zijn ‘vriendin’ [medeverdachte I] hem in deze val had gelokt en geen van de andere aanwezigen hem hielp. Hij moet in volstrekte eenzaamheid en machteloosheid veel pijn hebben gehad en doodsangsten hebben uitgestaan.
Nadat [slachtoffer] op deze gruwelijk wijze was gestorven, besloten [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] dat zij zich van zijn lichaam moesten ontdoen. Zij hebben zijn lichaam in stukken gezaagd, zijn lichaamsdelen in een olievat verbrand en de daarna de overgebleven restanten in een speciekuip met cement gestort, om die kuip vervolgens in het Schelde-Rijnkanaal te dumpen. [slachtoffer] is niet alleen op een laffe, gruwelijke wijze aan zijn einde gekomen. Ook de manier waarop naderhand met zijn stoffelijke resten is omgegaan, getuigt van gewetenloos handelen, zonder enig respect te hebben voor de waardigheid van zijn lichaam en voor het verdriet van de nabestaanden.
De verdachte heeft met zijn handelen de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar en onbeschrijflijk leed aangedaan. Uit de slachtofferverklaringen die zowel bij de rechtbank als ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen, blijkt hoezeer de nabestaanden hun man, vader en broer missen, alsmede dat de herinnering aan de gewelddadige dood van [slachtoffer] hen tot de dag van vandaag ernstig belemmert in hun dagelijks bestaan. Naast het grote gemis van [slachtoffer] zullen de nabestaanden moeten leven met de wetenschap dat het lichaam van [slachtoffer] op een gruwelijke manier is verminkt en weggemaakt.
Het hof neemt het de verdachte voorts nog bijzonder kwalijk dat hij nog munt heeft willen slaan uit diens dood. Zo is een geldbedrag verdiend met de verkoop van de werkbus van [slachtoffer] . Ook is de verdachte samen met [medeverdachte I] , zelfs na het overlijden en wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] , nog drie keer bij diens woning in [plaats III] geweest om naar het vermeende verborgen geld te zoeken. Louter vanwege het feit dat er telkens iemand thuis was, hebben de verdachten de woning in [plaats III] niet betreden. Dit handelen getuigt niet alleen van brutaliteit, maar ook van een grote mate van gewetenloosheid.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 augustus 2024. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, waaronder wegens poging tot doodslag en het plegen van huiselijk geweld. Deze eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich schuldig te maken aan het bewezenverklaarde handelen.
Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel dat – gelet op de veroordeling van het hof ’s-Hertogenbosch d.d. 1 april 2022- artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing vindt. Het hof zal daar rekening mee houden, maar – anders dan door de verdediging is verzocht – niet met de Belgische veroordeling, omdat de uitzondering, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220/32) er volgens de Nederlandse wetgever toe strekt de toepassing van de samenloopbepalingen te beperken tot vroegere nationale veroordelingen (
Kamerstukken II2009/10, 32 257, nr. 3, p. 4). Als gevolg van deze uitzondering heeft de wetgever artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht niet aangepast, hetgeen meebrengt dat dit artikel niet van toepassing is op vroegere veroordelingen afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Unie. Het hof ziet in voornoemde omstandigheid dan ook geen reden om daar in strafmatigende zin rekening mee te houden, zoals door de verdediging is bepleit.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof voorts rekening gehouden met de inhoud van een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), d.d. 8 januari 2021, opgesteld door I. Schilperoord, GZ-psycholoog en T. den Boer, psychiater.
Uit dit rapport blijkt dat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Desalniettemin hebben de gedragsdeskundigen in het rapport opgetekend dat verdachtes functioneren op de afdeling ruim zicht biedt op verdachtes mogelijkheden en beperkingen, alsmede dat interacties tussen de verdachte en de gedragsdeskundigen eveneens veel gedragskundige observatie opleveren. De gedragsdeskundigen hebben benoemd dat uit het weliswaar onvolledige milieuonderzoek toch een duidelijke lijn in moeizaam maatschappelijk functioneren zichtbaar is. Mede gelet op het beeld van de verdachte tijdens zijn verblijf in het PBC is het – ondanks verdachtes weigering om mee te werken – mogelijk om te komen tot de vaststelling dat bij de verdachte sprake is van ernstige psychopathologie in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis en daarnaast vermoedelijk een intellectuele beperking, aldus de gedragsdeskundigen. Tijdens het onderzoek is waargenomen dat de verdachte zich snel aangevallen voelt, snel boos wordt en zich dan nauwelijks weet te begrenzen. Illustratief is dat de verdachte voorafgaand aan de observatie in het PBC in de [PI] verbleef de op de afdeling voor personen met beheersproblematisch gedrag. Volgens de gedragsdeskundigen kan worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van beperkte grip op zijn emoties en een beperkte controle op zijn agressie. Daarnaast toont hij zich impulsief en neemt in geval van oplopende druk zijn realiteitstoetsing af. Hij maakt zichzelf groter, stelt zich denigrerend naar anderen op en raakt het contact met de realiteit kwijt, zonder dat er sprake is van psychotische ontregeling.
Mede gezien het algemeen sociaal maatschappelijk disfunctioneren – op het terrein van relaties, werk, huisvesting en inkomen – is er voldoende basis om een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen. De gedragsdeskundigen hebben toegelicht en benoemd dat sprake is van een verstoord zelfbeeld, een gestoorde impulscontrole en een beperkte agressieregulatie, hetgeen wijst op affectieve labiliteit, passend bij cluster B persoonlijkheidsproblematiek. De beschreven intrapsychische beperkingen en verdachtes beperkingen om een sociaal maatschappelijk acceptabel bestaan op te bouwen zijn volgens de gedragsdeskundigen van duurzame aard en passen bij een persoonlijkheidsstoornis met cluster B kenmerken, in het bijzonder narcistische en antisociale kenmerken. De geconstateerde persoonlijkheidsstoornis was ook ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig, aldus de gedragsdeskundigen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving en het wegmaken van het lijk, hebben de gedragsdeskundigen beschreven dat zij op basis van de geconstateerde psychopathologie geen dwingende rol van de stoornis hebben geconstateerd, die verdachtes vrijheid voor wat betreft zijn keuzemogelijkheden ten tijde van het tenlastegelegde zou hebben beperkt. Volgens de gedragsdeskundigen zijn er dan ook geen argumenten om ten aanzien van deze feiten te adviseren de verdachte daarvoor verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Met betrekking tot de tenlastegelegde moord/doodslag hebben de gedragsdeskundigen naar voren gebracht dat zij onvoldoende zicht hebben gekregen op het scenario dat zich heeft afgespeeld, waardoor het niet mogelijk is een verband tussen de geconstateerde psychopathologie en dit tenlastegelegde feit te onderbouwen, noch de mate waarin de geconstateerde stoornis hierin heeft doorgewerkt.
Betreffende het risico op recidive is in het rapport beschreven dat op basis van het gestructureerd risicotaxatie-instrument HCR-20 V3 een verhoogd risico op gewelddadig gedrag bij de verdachte wordt gezien. De voorgeschiedenis van de verdachte draagt hier in belangrijke mate aan bij: eerder gepleegd geweld, problemen binnen relaties, problemen met middelengebruik en de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis. Het actuele functioneren van de verdachte draagt volgens de gedragsdeskundigen eveneens bij aan een verhoogd risico op gewelddadig gedrag. Het gaat dan om: beperkt zelfinzicht, instabiliteit en zijn houding ten opzichte van toezicht. Er zijn nauwelijks beschermende factoren.
Het hof neemt deze conclusies over en maakt deze tot de zijne.
Gelet op de inhoud van voornoemd rapport ziet het hof onvoldoende gronden aanwezig om het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het hof acht de verdachte dan ook volledig toerekeningsvatbaar voor die feiten.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een pro Justitia rapportage d.d. 9 november 2023, opgesteld door M. de Klerk, GZ-psycholoog en M. Fluit, psychiater.
Uit voornoemde rapportage blijkt dat de verdachte eveneens aan dit onderzoek zijn medewerking (beslist) heeft geweigerd. De gedragsdeskundigen hebben beschreven dat op basis van het eenmalig uiterst korte en slechts visuele contact zij op geen enkele wijze in staat waren om uitspraken te doen over de psychische toestand van de verdachte op dat moment. Voor deze gedragsdeskundigen was het dan ook niet mogelijk om een eigen gedragskundig onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte te verrichten, noch om vervolgvragen te beantwoorden. In de rapportage staat wel beschreven dat de informatie over de gedragskundige relevante gegevens gedurende verdachtes detentie in de periode 2020 tot en met 2023 overeenkomt met hoe het gedrag van de betrokkene wordt beschreven door de rapporteurs tijdens de observatie in het PBC; hij voelt zich snel aangevallen en er blijkt een beperkte grip en controle op zijn emoties, agressie en impulsiviteit. Er bestaan voortdurende begrenzingsproblemen op al de beschreven gedragsfuncties.
Voorts is in het rapport een overzicht opgenomen betreffende het gedrag van de verdachte in detentie. Uit dat overzicht blijkt onder andere het volgende.
‘Detentieverloop in PI [PI II]
(…)
Op 8 oktober 2022 zaagde betrokkene tralies door en vernielde een ruit, in een poging te ontsnappen.
(…)
Detentieverloop in PI [PI III]
Naar aanleiding van de ontsnappingspoging werd betrokkene op 25 oktober 2022 over geplaatst naar de PI [PI III] .
(…)
Tijdens transport (deed hij) persoonlijk bedreigende en ondermijnende uitspraken richting personeelsleden van DV&O.
(…)
Betrokkene werd na zijn verblijf in het PBC op 17 november 2020 in PI [PI IV] geplaatst.
Hij stelde zich aanvankelijk vriendelijk op. Nadat de directeur een soberder programma aankondigde in verband met Covid-19, reageerde betrokkene agressief en riep hij dat zijn casemanager niets voor hem deed, dat hij wist waar deze persoon woonde en het wel zou oplossen met hem. Vervolgens gaf hij aan dat hij overgeplaatst wilde worden omdat hij zich in PI [PI IV] bedreigd voelde door twee andere gedetineerden. Met de uitgereikte over plaatsingsformulieren deed hij echter niets. Wel stormde hij een overleg binnen waar de casemanager zat en schreeuwde tegen de casemanager dat hij niets voor hem deed. Het contact tussen betrokkene en de casemanager liet geen normaal overleg meer toe. De betrekking van betrokkene met de casemanager leek veel op die met het personeel in PI [PI V] dat uiteindelijk werd aangevallen door betrokkene en daardoor fysieke schade opliep.
In de rapportage d.d. 7 december 2020 van PI [PI IV] staat dat betrokkene erover klaagde dat hij zijn casemanager nooit zag en aangaf dat die casemanager snel moet komen voordat er mensen worden neergestoken en dan stel ik hem verantwoordelijk. Op de waarschuwing rustig te blijven reageerde hij: “Die mensen hadden dat allang moeten regelen. Als ik doordraai is het hun schuld en dan maakt het me niets uit of ik 15 of 20 jaar moet zitten.”
(…)
Betrokkene werd op 15 oktober 2021 overgeplaatst naar PI [PI VI] .
(…)
Betrokkene bedreigde/intimideerde (…) de directeur met de woorden “Als ik onterecht word gestraft dan gebeurt er iets met uw veiligheid. Kijk maar naar 2018, dan komt mijn familie achter u aan. Meerdere directeuren zijn voor hun eigen veiligheid overgeplaatst door mij.”
(…)
In het GRIP-rapport d.d. 14 oktober 2022 staat dat betrokkene bekend is met meldingen van bedreigingen aan het adres van medewerkers die werkzaam zijn binnen de PI.
(…)
Op 30 mei 2023 werd betrokkene overgeplaatst naar PI [PI VII] , Afdeling Intensief Toezicht (AIT).
(…)
In september 2023 werd betrokkene boos nadat (…) negatief werd beschikt over
zijn verzoek tot overplaatsing naar PI [PI VIII] , omdat PI [PI VIII] nog geen AIT had. Hij schold, verhief zijn stem en dreigde dat hij net zo goed iemand met een pan op zijn bek kon slaan omdat hij dan dichter bij familie kwam te zitten.’
Ook in het rapport van het NIFP d.d. 8 januari 2021 wordt melding gemaakt van een incident in een penitentiaire inrichting waarbij de verdachte was betrokken. Ten aanzien van dit incident valt in het rapport het volgende te lezen.
‘Op 31 maart 2020 was er sprake van een geweldsincident met ernstige fysieke en verbale agressie naar personeel. Betrokkene was zeer ontstemd over een gesprek met een personeelslid, naar aanleiding van zijn contacten met de pers over de coronamaatregelen, en zag kans om een telefoon en een beeldscherm van tafel te vegen, dan wel te schoppen. Later bleek dat betrokkene de telefoon over de reling had gegooid. In de daaropvolgende handelingen was betrokkene nog steeds dreigend en fysiek agressief. Betrokkene sloeg een personeelslid met een schoonmaakmop en beet een medewerker in zijn arm.’
Gevangenisstraf
Gelet op de hierboven omschreven aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen en het leed dat de verdachte het slachtoffer en diens nabestaanden heeft aangedaan, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
Tegelijkertijd zal het hof bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening houden met de omstandigheid dat de gekwalificeerde doodslag (feit 1 subsidiair) wordt geacht in eendaadse samenloop te zijn begaan met de wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 2). In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving onderdeel uitmaakte van de geweldshandelingen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. Aan de verdachte kan dan ook in de kern één verwijt worden gemaakt. Dit impliceert dat voor de strafmaat dat van deze twee feiten slechts die waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, wordt toegepast. In dit geval is dat feit 1 subsidiair, welk feit wordt gestraft met een levenslange gevangenisstraf of een gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren. De maximale straf op het ‘onttrekken van een lijk aan de nasporing’ (feit 3) betreft een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren.
Voor zover de verdediging naar voren heeft gebracht dat rekening dient te worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, overweegt het hof dat de wetgever niet heeft voorzien in overgangsrecht. Het hof leidt daaruit af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in hoger beroep zou zijn gegaan. Anders dan de verdediging ziet het hof dan ook geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De redelijke termijn is aangevangen op 17 november 2019, de dag waarop de verdachte voor de onderhavige zaak in verzekering is gesteld. Aan die handeling kon de verdachte immers in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank heeft eerst op 1 september 2021 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook niet met een eindvonnis afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. De redelijke termijn is in eerste aanleg met een periode van ruim vijf maanden overschreden. Van de zijde van de verdachte is op 14 september 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst het onderhavige arrest op 9 december 2024. Het hof stelt vast dat het niet binnen zestien maanden nadat het hoger is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. In hoger beroep is de redelijke termijn met een periode van ongeveer 23 maanden overschreden.
Tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg en ook in hoger beroep heeft nog aanvullend onderzoek plaatsgehad. In hoger beroep is ook nog onderzocht of bepaalde personen als getuige door de raadsheer-commissaris konden worden gehoord. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van het hof evenwel geen rechtvaardiging voor in het bijzonder voornoemde aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn dan ook geschonden. Het hof is van oordeel dat de schending van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 19 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Het hof stelt voorop dat de maatregel van terbeschikkingstelling door de rechter kan worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden. Een van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof overweegt verder als volgt.
Uit de inhoud van voornoemde rapportages blijkt dat de verdachte telkens zijn medewerking aan gedragskundig onderzoek heeft geweigerd. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan het vereiste zoals gesteld in artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de inhoud van het rapport van 8 januari 2021 – opgesteld door I. Schilperoord, GZ-psycholoog en T. den Boer, psychiater – stelt het hof vast dat er bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde handelen een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bestond. De bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen worden op dit punt naar het oordeel van het hof gedragen door inzichtelijke en deugdelijke motivering en onderbouwing. Het hof volgt dan ook de bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen, die zij hieromtrent in het rapport hebben opgenomen. Voorts stelt het hof vast dat op twee van de bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen, in samenhang met de geconstateerde stoornis en het mede hierop gebaseerde recidiverisico, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling vereist. Het hof verwijst hiervoor naar de conclusie van de psychiater en psycholoog van het PBC in hun rapport van 8 januari 2021: ‘Een verhoogd risico op gewelddadig gedrag bij de verdachte wordt gezien. De voorgeschiedenis van de verdachte (verdisconteerd in de historische factoren) draagt hier in belangrijke mate aan bij: eerder gepleegd geweld, problemen binnen relaties, problemen met middelengebruik en de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis’. Uit de rapportages d.d. 8 januari 2021 en 9 november 2023 blijkt ook dat dit risico zich nadien nog op verschillende momenten heeft geopenbaard. In deze rapportages worden immers verschillende incidenten beschreven waarin de verdachte zich – zelfs in detentie – bedreigend en/of fysiek agressief jegens anderen heeft gedragen.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof – anders dan door de verdediging is bepleit – vast dat aan alle voorwaarden voor het opleggen van een tbs-maatregel is voldaan.
Ten overvloede merkt het hof op dat een tbs met voorwaarden alleen al vanwege de op te leggen gevangenisstraf niet in aanmerking komt (artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voorts heeft een succesvolle behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden alleen voldoende kans van slagen heeft indien de verdachte gemotiveerd is voor een behandeling. Dit is hier niet het geval.
Vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging van overheidswege eist. Terbeschikkingstelling met dwangverpleging acht het hof voorts noodzakelijk voor de behandeling van de bij de verdachte vastgestelde stoornis en het terugbrengen van het recidiverisico tot een aanvaardbaar niveau. Gelet op het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen wordt de maatregel van terbeschikkingstelling gelast ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om – op de voet van het bepaalde in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht – in het arrest een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling (eerder) dient aan te vangen, overweegt het hof het volgende.
Een belangrijke wettelijke onderverdeling van sancties is die in straffen enerzijds en maatregelen anderzijds. De terbeschikkingstelling met dwangverpleging is geen straf, maar een maatregel. De terbeschikkingstelling met dwangverpleging is vooral een maatregel die ertoe strekt de maatschappij te beschermen.
Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten buitengewoon ernstig zijn en de verdachte nauwelijks verantwoordelijkheid heeft genomen voor de gepleegde gekwalificeerde doodslag en geen enkele medewerking heeft gegeven aan het psychologisch en psychiatrisch onderzoek. Gelet daarop is het hof van oordeel dat in bijzondere mate tegemoet moet worden gekomen aan een ander strafdoel, te weten vergelding. Dit kan alleen worden gerealiseerd door oplegging van een sanctie die zelf een straf is, in dit geval de op te leggen gevangenisstraf. De door de verdachte gepleegde feiten zijn naar het oordeel van het hof te ernstig om met een gevangenisstraf van een geringere duur dan de hiervoor genoemde duur te worden afgedaan, dan wel een advies te geven dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eerder dient aan te vangen, met als samenhangende consequentie dat de verdachte voor een minder langere periode in detentie zou verblijven. Dit zou naar het oordeel van het hof afbreuk doen aan het strafdoel van vergelding. Het hof zal voornoemd verzoek van de verdediging derhalve niet inwilligen.
Beslag
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof ten aanzien van het beslag de beslissingen van de rechtbank kan volgen.
Ten aanzien van het beslag heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt
Verbeurdverklaring
De in beslag genomen kettingzaag (goednummer G2170701) betreft een voorwerp met behulp waarvan het onder 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan. Dit voorwerp behoort de verdachte toe. Het hof zal voornoemd voorwerp dan ook verbeurdverklaren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Teruggave
Ten aanzien van de tas met bivakmuts/knipschaar/ducttape/handschoenen/plakband (goednummer G_569501) is niet zonder meer duidelijk of het bewezenverklaarde handelen met die specifieke goederen is begaan, dan wel dat die goederen tot het begaan van die feiten zijn vervaardigd of bestemd. Het hof zal dan ook de teruggave gelasten aan de verdachte, nu hij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Voorts zal het hof – overeenkomstig de beslissing van de rechtbank – de teruggave gelasten aan [rechthebbende] van de in beslag genomen bronzen Samsung telefoon (goednummer G_601643), nu [rechthebbende] redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
Ten aanzien van de in beslag genomen brieven (goednummer G_604304) en papier (G_582268) zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten. Voorts zal het hof ten aanzien van de in beslag genomen zwarte Samsung telefoon (goednummer G_569490) de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]
De benadeelde partij [benadeelde partij I] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 246.136,66 (bestaande uit
€ 156.136,66 aan materiële schade en € 90.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • verlies aan inkomen, ad € 127.617,00;
  • kosten medicatie, ad € 137,52;
  • eigen bijdrage opname ziekenhuis en psychiater, ad € 1.300,92;
  • eigen bijdrage psycholoog, ad € 280,00;
  • schade woning, ad € 253,25;
  • vervanging sloten woning, ad € 471,70;
  • beveiliging tuinhuis, ad € 37,49;
  • kosten alarminstallatie woning, ad € 2.112,53;
  • waardeverlies Peugeot Boxer, ad € 10.000,00;
  • schade verlies materialen werkbus, ad € 4.200,00;
  • reiskosten en parkeerkosten, ad € 997,58;
  • verlies inkomen bijwonen proces, ad € 747,26;
  • kosten begrafenis, ad € 7.981,41.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende posten:
  • shockschade, ad € 40.000,00;
  • affectieschade, ad € 20.000,00;
  • immateriële schadevergoeding voor [slachtoffer] , ad € 30.000,00.
Voorts is verzocht om een vergoeding van de volgende proceskosten:
  • reiskosten en parkeerkosten, ad € 689,48;
  • factuur Laumen expertise, ad € 1.815,00;
  • aanwezigheid Laumen ter terechtzitting in eerste aanleg, ad € 605,00.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van in totaal € 170.636,81 (waarvan € 110.636,81 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 149.216,00 vanaf 3 juni 2019 tot aan de der algehele voldoening en over een bedrag van € 21.420,81 vanaf de datum van de uitspraak (1 september 2021) tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige gedeelte van de vordering is die niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De verdachte is veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten een bedrag van € 11.779,00. Ter hoogte van voornoemd totaalbedrag (€ 170.636,81) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de volgende posten in hoger beroep niet worden gehandhaafd: kosten begrafenis (€ 7.981,41), kosten medicatie (€ 137,52), eigen bijdrage psycholoog (€ 280,00), vervanging sloten woning (€ 471,70), kosten alarminstallatie (€ 2.112,53) en schade verlies materialen werkbus (€ 4.200,00), nu deze schade via de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. Voorts wordt in hoger beroep geen aanspraak gemaakt op door de rechtbank niet-toegewezen delen van de volgende posten: eigen bijdrage opname ziekenhuis en psychiater, schade woning en waardeverlies Peugeot Boxer. De gevorderde shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade (€ 20.000,00) wordt evenmin gehandhaafd, nu ook deze schade middels de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. De post betreffende immateriële schade voor [slachtoffer] (€ 30.000,00) wordt in hoger beroep niet gehandhaafd. Het hof begrijpt dat de post beveiliging tuinhuis (€ 37,49) in hoger beroep evenmin wordt gehandhaafd. De post inkomensderving (een bedrag van
€ 127.617,00) is door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen (tot een bedrag van
€ 89.216,00). In hoger beroep wordt het restantbedrag – en bedrag van € 38.401,00 – gehandhaafd. Voorts wordt de post reiskosten en parkeerkosten ad € 997,58 in hoger beroep gehandhaafd. Een gedeelte van dit bedrag is eveneens onder de gevorderde proceskosten opgenomen, te weten een bedrag van € 689,48. Ook de post verlies aan inkomen wordt in hoger beroep gehandhaafd. Dit betreft een bedrag van € 747,26. In hoger beroep wordt ter zake van materiële schade nog een bedrag gevorderd van in totaal € 40.145,84 (€ 38.401,00 + € 997,58 + € 747,26, waaronder mede is begrepen een bedrag van € 689,48 dat eveneens als proceskosten is gevorderd).
Voorts worden de gevorderde proceskosten in hoger beroep gehandhaafd. Daarbij gaat het om de volgende onderdelen:
  • reiskosten en parkeerkosten, ad € 689,48;
  • factuur Laumen expertise, ad € 1.815,00;
  • aanwezigheid Laumen ter terechtzitting in eerste aanleg, ad € 605,00.
Ten slotte is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de rechtbank ambtshalve een bedrag aan kosten voor rechtsbijstand (€ 11.779,00) heeft toegekend, dat van de zijde van de benadeelde partij daar niet om is verzocht en dat zulks in hoger beroep ook niet wordt gevraagd, nu gebruik wordt gemaakt van gesubsidieerde rechtsbijstand.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt dat (een gedeelte van) het gevorderde bedrag van € 38.401,00 voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts heeft de advocaat-generaal verzocht overeenkomstig het vonnis van de rechtbank te beslissen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering voor wat betreft gevorderde schade ten bedrage van € 38.401,00 – het resterende bedrag wegens verlies aan inkomen – niet-ontvankelijk dient worden verklaard, nu de vordering ten aanzien van deze post onvoldoende is onderbouwd en de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De verdediging heeft aangevoerd dat de verschillende onderdelen specialistische onderwerpen betreffen die in dit strafproces niet voldoende kunnen worden getoetst en beoordeeld. Subsidiair heeft de verdediging onderdelen waarop voornoemd bedrag is gebaseerd inhoudelijk betwist. Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat zij zich kan vinden in hetgeen de rechtbank ten aanzien van de posten reiskosten en verlies aan inkomen (in verband met het) bijwonen van het proces heeft beslist (respectievelijk toewijzing tot een bedrag van € 59,97 aan reiskosten en afwijzing van de post verlies inkomen bijwonen proces).
Met betrekking tot de gevorderde proceskosten heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering betreffende het bedrag van € 1.815,00 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze schade – evenals de post verlies aan inkomen – in een civielrechtelijke procedure zou moeten worden beoordeeld. De gevorderde proceskosten ad € 605,00 in verband met de aanwezigheid van Laumen ter terechtzitting in eerste aanleg dienen – overeenkomstig de beslissing van de rechtbank – te worden afgewezen, omdat het niet gaat om kosten ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Inkomensderving
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 mei 2019, (ECLI:NL:HR:2019:793) en herhaald in het arrest van 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646 – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3 Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4 Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
Gelet op bovenstaand kader en hetgeen van de zijde van de benadeelde partij en de verdediging naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering ten aanzien van de post inkomensderving een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof zal de vordering dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Reiskosten en parkeerkosten
De reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding vordert (naar het politiebureau, justitie, de advocate, het bijwonen van een presentatie en het bijwonen van terechtzittingen) zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit (vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:233 en HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690). De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Indien de situatie zoals bedoeld in artikel 238, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zich voordoet – de benadeelde partij verschijnt alleen ter terechtzitting en/voert zelf het woord – dan zijn reis-, verblijf- en verletkosten wel als proceskosten toewijsbaar. Indien de benadeelde partij zich laat bijstaan door een advocaat, zoals in dit geval, dan biedt de civiele proceskostenregeling geen basis voor vergoeding van deze kosten.
Gelet op het vorenstaande komen alleen de kosten verband houdend met de terechtzittingen die hebben plaatsgevonden tot het moment dat de advocate voor de benadeelde partij ging optreden (10 juli 2020) voor vergoeding in aanmerking. Voor de benadeelde partij valt daar alleen de terechtzitting van 20 januari 2020 onder. Aan reiskosten is – als proceskosten – een bedrag van € 59,97 toewijsbaar.
Verlies inkomen bijwonen proces
Het gevorderde verlies aan inkomen wegens het bijwonen van terechtzittingen heeft slechts betrekking op terechtzittingen die na 10 juli 2020 hebben plaatsgehad. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de reiskosten en parkeerkosten is overwogen en nu geen schade is gevorderd voor de terechtzitting van 20 januari 2020, kan deze gevorderde schade niet worden toegewezen.
Proceskosten
Ten aanzien van de gevorderde reis- en parkeerkosten verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder het kopje ‘reiskosten’ is overwogen en welk bedrag aan reiskosten – als proceskosten – zal worden toegewezen.
Zoals hiervoor overwogen, zal het hof de vordering voor wat betreft de post inkomensderving niet-ontvankelijk verklaren. Nu deze schadepost is gebaseerd op het rapport van Laumen expertise – in verband waarmee een vergoeding voor het opstellen van dat rapport (€ 1.815,00) wordt gevraagd – zal het hof de vordering ook ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de gevorderde kosten in verband met de aanwezigheid van Laumen ter terechtzitting in eerste aanleg (€ 605,00) is het hof van oordeel dat het hierbij niet gaat om kosten die zijn gemaakt ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid, zodat de vordering in zoverre niet toewijsbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II]
De benadeelde partij [benadeelde partij II] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 60.015,23 (bestaande uit € 2.515,23 aan materiële schade en € 57.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit verlies aan inkomen wegens verlof dat is opgenomen om bij de rechtbank, de politie of de advocate aanwezig te zijn. Voornoemde immateriële schade bestaat uit shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade
(€ 17.500,00).
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 57.621,61 (bestaande uit € 121,61 aan materiële schade en € 57.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 57.500,00 vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 121,61 vanaf de datum van de uitspraak (1 september 2021) tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige gedeelte van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij. Ter hoogte van voornoemd totaalbedrag
(€ 57.621,61) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Gedurende de behandeling van de zaak in hoger beroep is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de posten shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade (€ 17.500,00) niet langer worden gehandhaafd, omdat deze schade middels de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. In hoger beroep wordt de post verlies aan inkomen (€ 2.515,23) wel gehandhaafd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal het hof verzocht de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de post verlies aan inkomen te volgen.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij zich kan vinden in hetgeen de rechtbank ten aanzien van de post verlies aan inkomen (toewijzing tot een bedrag van € 121,61) heeft beslist.
Het hof overweegt als volgt.
Voornoemde schadepost bestaat uit gederfde inkomsten terzake opgenomen verlof in verband met bezoeken aan de politie, de advocate en de rechtbank. Op grond van dezelfde overwegingen zoals hiervoor weergegeven bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] gaat het hierbij niet om rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering. Alleen de kosten in verband met het bijwonen van de terechtzitting vóór 10 juli 2020 komen als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van
€ 121,61.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij III]
De benadeelde partij [benadeelde partij III] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 61.623,75 (bestaande uit € 1.623,75 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit verlies aan inkomen wegens verlof dat is opgenomen om bij de rechtbank, de politie of de advocate aanwezig te zijn. Voornoemde immateriële schade bestaat uit shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade
(€ 20.000,00).
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij III] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 60.129,90 (bestaande uit
€ 129,90 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 60.000,00 vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 129,90 vanaf de datum van de uitspraak (1 september 2021) tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige gedeelte van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij. Ter hoogte van voornoemd totaalbedrag
(€ 60.129,90) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de posten shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade (€ 20.000,00) niet langer worden gehandhaafd, nu deze schade middels de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. In hoger beroep wordt de post verlies aan inkomen (€ 1.623,75) wel gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof voor wat betreft de post verlies aan inkomen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank dient te beslissen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging naar voren gebracht dat zij zich kan vinden in hetgeen de rechtbank ten aanzien van de post verlies aan inkomen (toewijzing tot een bedrag van € 129,90) heeft beslist.
Het hof overweegt als volgt.
De schadepost bestaat uit gederfde inkomsten terzake opgenomen verlof teneinde bezoeken te kunnen brengen aan de politie, de advocate en verschillende terechtzittingen bij de rechtbank te kunnen bijwonen. Op grond van dezelfde overwegingen zoals hiervoor weergegeven bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] gaat het hierbij niet om rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering. Slechts de kosten in verband met het bijwonen van de terechtzitting vóór 10 juli 2020 komen als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 129,90.
Vordering tenuitvoerlegging 02-700220-16
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaren, opgelegd bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , van 13 juli 2017 onder parketnummer 02-700220-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal toewijzing gevorderd van voornoemde vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering tot tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen, nu geen termen aanwezig zijn om deze vordering toe te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de sancties die het hof aan de verdachte zal opleggen – een gevangenisstraf voor de duur van 19 jaren met aftrek van voorarrest en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging – acht het hof toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging niet opportuun. Het hof zal de vordering derhalve afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 37a, 37b, 47, 55, 57, 63, 151, 282 en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
19 (negentien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- kettingzaag (goednummer G2170701, blauw, merk: Luxtools);
gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- tas met bivakmuts/knipschaar/ducttape/handschoenen/plakband (goednummer G_569501);
gelast de
teruggaveaan [rechthebbende] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 STK GSM (goednummer G_601643, Brons, merk: Samsung).
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog
niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK GSM (goednummer G_569490, Zwart, merk: Samsung)
- 4 STK brief (G_604304); - 1 STK papier (G_582268).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]
verklaart de vordering voor wat betreft de post inkomensderving niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij I] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
59,97 (negenenvijftig euro en zevenennegentig cent).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II]

verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij II] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
121,61 (honderdeenentwintig euro en eenenzestig cent).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij III]

verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij III] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
129,90 (honderdnegenentwintig euro en negentig cent).
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket Zeeland-West-Brabant van 31 december 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2017, parketnummer 02-700220-16, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
Aldus gewezen door:
mr. dr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. R. Lonterman en mr. dr. M.J.M.A. van der Put, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 9 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.