ECLI:NL:GHSHE:2024:3400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
23/280 en 23/281
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en bijdrage Zorgverzekeringswet 2016 na veroordeling voor drugssmokkel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2016. De belanghebbende, die in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar wegens drugssmokkel, heeft geen aangifte gedaan voor de IB/PVV en ZVW 2016. De inspecteur heeft daarop een aanslag opgelegd, waarbij bijna € 3 miljoen als resultaat uit overige werkzaamheden is aangemerkt. Het hof oordeelt dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard moet worden, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het hof bevestigt de schatting van de inspecteur als redelijk en oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze schatting onjuist is. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/280 en 23/281
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2023, nummers BRE 20/10046 en BRE 20/10047, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met betrekking tot het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig met die aanslagen zijn belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende gegeven. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV zijn bij beschikking een verzuim- en vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep dat betrekking heeft op de aanslag ZVW ongegrond en het beroep dat betrekking heeft op de aanslag IB/PVV, de bijbehorende beschikking belastingrente, de verzuimboete en de vergrijpboete gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1989 en heeft geen fiscaal partner. Belanghebbende heeft met [partner] (hierna: [partner] ) een zoon.
2.2.
Belanghebbende stond in 2016 ingeschreven op het adres [adres 1] in [plaats 1] , maar woonde feitelijk op het adres [adres 2] in [plaats 2] .
2.3.
Belanghebbende was in 2016 binnenlands belastingplichtig in Nederland.
2.4.
Hij dreef in dat jaar een autozaak in [plaats 3] met als activiteiten de in- en verkoop van tweedehands auto’s en schadeherstel.
2.5.
Op 21 april 2016 is belanghebbende samen met [persoon] gearresteerd in het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK) op verdenking van drugssmokkel met behulp van een helikopter vanuit België. Bij die vlucht is 43 kilo cocaïne en 66 kilo heroïne gesmokkeld.
2.6.
Later op [--] april 2016 heeft de politie het pand [adres 2] in [plaats 2] doorzocht. Dit pand is eigendom van de vader van belanghebbende. Hierbij is (onder meer) het volgende in beslag genomen:
- Twee bundels geld van in totaal £ 2.000;
- Sealapparaten;
- Weegschalen;
- Een blok wit poeder;
- Een blok verpakt in zwarte tape;
- Pillen;
- Een plastic bakje met cocaïneresten;
- Een plastic zak met versnijdingsmiddel;
- Een plak poeder in folieverpakking;
- Een geldtelmachine.
2.7.
De politie heeft in de kelder van [adres 2] een verborgen ruimte aangetroffen. Deze ruimte was ingericht voor het verwerken en verpakken van drugs. De politie heeft een blok cocaïne en een plastic zak met cocaïne aangetroffen. In totaal is 3 kilo cocaïne aangetroffen.
2.8.
In het VK is belanghebbende door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar vanwege de drugssmokkel. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat belanghebbende in de periode van 1 september 2015 tot en met 21 april 2016 deelnam aan twee vluchten naar het VK waarbij de helikopter onder het radarbereik zakte.
2.9.
Het Openbaar Ministerie in het VK heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van £ 7.354.000 (€ 9.266.040) gevorderd. Het voordeel is als volgt berekend:
- Cocaïne: 43 kilo x £ 41.000 per kilo x twee transporten = £ 3.526.000.
- Heroïne: 66 kilo x £ 29.000 per kilo x twee transporten = £ 3.828.000.
2.10.
Op [--] maart 2018 is belanghebbende overgedragen aan Nederland om hier zijn resterende straf uit te zitten. De Minister voor Rechtsbescherming heeft de gevangenisstraf gelet op de Nederlandse maatstaven en conform het advies van de speciale kamer van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aangepast van 18 naar 12 jaar.
2.11.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en bijdrage Zvw 2016. De uitnodiging is gestuurd naar het adres in [plaats 1] waar belanghebbende stond ingeschreven.
2.12.
Bij brief van 15 mei 2017, gericht aan hetzelfde adres, heeft de inspecteur een herinnering gestuurd. [partner] heeft de herinnering op 14 juni 2017 per e-mail doorgestuurd aan de toenmalig belastingadviseur van belanghebbende.
2.13.
Bij brief van 30 mei 2017 heeft de inspecteur een aanmaning gestuurd. De aanmaning is gericht aan de gevangenis in het VK waar belanghebbende op dat moment verbleef.
2.14.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV en bijdrage Zvw 2016 gedaan.
2.15.
Er is een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende ingesteld.
2.16.
De inspecteur is naar aanleiding van de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek een boekenonderzoek gestart naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport met dagtekening 6 december 2019.
2.17.
Op basis van de conclusies van het boekenonderzoek zijn de aanslag IB/PVV en de aanslag ZVW 2016 vastgesteld. Voor de IB/PVV is uitgegaan van een inkomen uit werk en woning van € 3.000.000. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
- Winst uit onderneming (schatting opbrengst autozaak): € 6.000
- Resultaat uit overige werkzaamheden: € 2.994.000
2.18.
Het resultaat uit overige werkzaamheden is als volgt opgebouwd:
- Cocaïne: 46 kg [1] x € 39.000 per kg = € 1.794.000.
- Heroïne: 60 kg x € 20.000 per kg = € 1.200.000.
Bij het bepalen van dit resultaat uit overige werkzaamheden is de inspecteur uitgegaan van de (toenmalige) inkoopwaarde van de drugs.
2.19.
De inspecteur heeft op 11 december 2019, overeenkomstig hetgeen in het rapport is aangekondigd, aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.000.000 (en een inkomen uit sparen en beleggen van € 43). Het bedrag van de aanslag is € 1.551.538. Gelijktijdig met deze aanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 1.551.538 en een verzuimboete van € 369. De beschikking belastingrente bedraagt € 158.946.
2.20.
Eveneens met dagtekening 11 december 2019 heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2016 opgelegd. Het bedrag van de aanslag Zvw 2016 is, rekening houdend met het maximum-bijdrage inkomen van € 52.763 voor 2016, € 2.901. De bijbehorende beschikking belastingrente bedraagt € 297.
2.21.
De inspecteur heeft het rapport boekenonderzoek en de aanslagen IB/PVV en ZVW laten betekenen op 20 december 2019 op het adres van de gevangenis waarin belanghebbende op dat moment verbleef; het rapport en de aanslagen zijn daar achtereenvolgens aan belanghebbende aangeboden.
2.22.
Bij brief van 10 december 2019 is namens belanghebbende om uitstel gevraagd voor het doen van de aangiften IB/PVV en Zvw 2016. De inspecteur heeft bij brief van 7 januari 2020 meegedeeld dat geen uitstel wordt verleend.
2.23.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 en gelijktijdig gegeven beschikkingen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.24.
De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de aanslag ZVW 2016 en de bijbehorende beschikking belastingrente ongegrond verklaard, het beroep voor het overige gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd behalve voor zover zij betrekking hebben op de aanslag ZVW 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking,
de verzuimboete en de vergrijpboete vernietigd, de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.994.000 (met behoud van de overige elementen van de aanslag), de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de (proces)kosten die belanghebbende voor bezwaar en beroep heeft gemaakt van € 2.684,50 en gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende dient te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de aanslag IB/PVV 2016 (na vermindering door de rechtbank) tot een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd? Specifiek in geschil is of het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.994.000 juist is vastgesteld.
3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd meegedeeld dat de aanslag ZVW 2016 niet meer in geschil is.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden tot het bedrag van € 50.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of de bewijslast terecht, wegens het niet doen van de vereiste aangifte, is omgekeerd en verzwaard het volgende overwogen:
“3.3. Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dient het beroep, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is ('omkering en verzwaring van de bewijslast'). De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet aan artikel 9, lid 3, van de Awr geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (noot 1).
3.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend. Wel in geschil is of belanghebbende de uitnodiging en de aanmaning heeft ontvangen. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij de verzending van de uitnodiging en de aanmaning niet betwist. Zijn standpunt is dat hij de uitnodiging en de aanmaning niet heeft ontvangen omdat deze naar een onjuist adres zijn verzonden.
3.5.
De inspecteur heeft de uitnodiging en de herinnering tot het doen van aangifte over 2016 verzonden naar het toenmalig bekende adres in de BRP. Belanghebbende zat op dat moment in detentie in het Verenigd Koninkrijk. Gelet op het standpunt van belanghebbende dient te worden beoordeeld of de eventuele onjuiste adressering al dan niet aan de Belastingdienst is te wijten. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij de Belastingdienst vóór de verzending van de op 28 februari 2017 gedagtekende uitnodiging tot het doen van aangifte kenbaar heeft gemaakt dat hij wilde dat stukken niet naar zijn BRP-adres maar naar een ander adres (bijvoorbeeld zijn detentieadres) moeten worden gezonden. Het is daarom aan belanghebbende zelf te wijten dat post verzonden aan het adres te [plaats 1] , waaronder de uitnodiging tot het doen van aangifte, hem mogelijk niet meer bereikte. Het maakt daarbij niet uit dat belanghebbende in detentie zat (noot 2).
De aanmaning is door de inspecteur verzonden naar de gevangenis in [plaats 4] waar belanghebbende op dat moment verbleef. De rechtbank constateert dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden en oordeelt dat de ontvangst van die aanmaning aannemelijk is gelet op de, in 2.12 bedoelde, e-mail van de ex-partner van belanghebbende.
3.6.
De conclusie uit het vorenstaande luidt dat belanghebbende door de inspecteur op de voorgeschreven wijze is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Daarnaast heeft belanghebbende de gelegenheid gehad om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Nu eveneens vaststaat dat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend, oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Noot 1: Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
Noot 2: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:65.”
4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende verzuimd heeft om de vereiste aangifte te doen en de bewijslast dientengevolge omgekeerd en verzwaard dient te worden. Het hof maakt dit oordeel en de overwegingen waarop dit oordeel berust tot de zijne.
Hoogte aanslag IB/PVV 2016
4.3.
Gelet op de omkering en verzwaring van de bewijslast moet beoordeeld worden (i) of sprake is van een redelijke schatting door de inspecteur en (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden onjuist is. [2]
4.4.
Het hof acht de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden op het bedrag van € 2.994.000 geen willekeurige schatting van de inspecteur en legt hierna uit waarom.
Eigenaar cocaïne en heroïne
4.5.
De inspecteur is er bij zijn schatting vanuit gegaan dat belanghebbende eigenaar was van de cocaïne en heroïne, maar dat is niet zeker. Toch doorstaat deze veronderstelling de in het kader van de redelijke schatting aan te leggen toets. De omstandigheden zoals geschetst in het rapport boekenonderzoek en de ontnemingsvordering in het VK rechtvaardigen, naar het oordeel van het hof, het vermoeden dat belanghebbende de eigenaar was van de drugs en dat de financiering heeft plaatsgevonden met door hem genoten inkomsten. Dat niet uitgesloten is dat de drugs of de hiermee samenhangende inkomsten (gedeeltelijk) aan een ander toebehoorden, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Het lag op de weg van belanghebbende om duidelijkheid over het eigenaarschap te geven, hetgeen hij niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft in dit kader weliswaar gesteld dat hij strafrechtelijk uitsluitend is veroordeeld voor het vervoer van de drugs en niet voor het eigenaarschap daarvan, maar deze stelling is door hem niet (met stukken) onderbouwd.
Hoogte inkomsten cocaïne en heroïne
4.6.
Met betrekking tot de hoogte van de met de drugs samenhangende geschatte inkomsten overweegt het hof het volgende. Deze inkomsten zijn door de inspecteur geschat op de (toenmalige) inkoopwaarde van de drugs. De inspecteur heeft in het rapport de inkomsten gebaseerd op het uitgangspunt dat belanghebbende om de drugs te kunnen aanschaffen in de periode 1 januari 2016 tot de aanhouding op 21 april 2016 netto € 2.994.000 moet hebben verdiend. Zonder die verdiensten had belanghebbende de drugs immers niet kunnen betalen.
Het hof ziet geen aanleiding om deze geschatte inkomsten als onredelijk of willekeurig ter zijde te stellen, te meer omdat sprake is van een voorzichtige schatting in verhouding tot het bedrag van de ontnemingsvordering.
4.7.
Het bedrag van de ontnemingsvordering (€ 9.266.040) is gebaseerd op twee vluchten, die volgens het strafrechtelijk onderzoek in de periode van 1 september 2015 tot en met 21 april 2016 hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft ter zitting onbestreden gesteld dat beide vluchten in 2016 hebben plaatsgevonden (één op 21 april 2016 en één daaraan voorafgaand in 2016) en dat belanghebbende het bedrag van € 2.994.000, waarmee hij de drugs voor de vlucht van 21 april 2016 heeft aangekocht, met de eerdere vlucht in 2016 kan hebben verdiend. Belanghebbende heeft niet betwist dat de eerdere vlucht in 2016 heeft plaats gevonden, noch gemotiveerd gesteld dat deze eerdere vlucht in 2015 heeft plaats gevonden. Het hof acht deze bron van inkomen daarmee aannemelijk gemaakt door de inspecteur en ziet hierin een bevestiging van de redelijkheid van de schatting van de inkomsten daaruit.
4.8.
Het hof vervolgt met de beoordeling of belanghebbende heeft doen blijken dat de door de inspecteur berekende inkomsten te hoog zijn geschat. [3] Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat:
(1) hij niet is veroordeeld voor het aan- en verkopen van de drugs, maar enkel voor het vervoer daarvan;
(2) bij het berekende resultaat uit overige werkzaamheden geen sprake is van een netto opbrengst, omdat ten onrechte een aftrekbeperking van de kosten op basis van artikel 3.14 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is toegepast;
(3) bij het berekenen van het resultaat uit overige werkzaamheden geen rekening is gehouden met de ontnemingsvordering, waarmee de wederrechtelijk verkregen voordelen (inkomsten) zijn opgeëist.
Uitsluitend vervoer drugs?
4.9.
Uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek in het VK blijkt dat belanghebbende en [persoon] beiden zijn veroordeeld op basis van het oordeel dat ieder een leidende rol binnen de samenspanning heeft gespeeld. Het minimale voordeel dat belanghebbende heeft verkregen, ervan uitgaande dat hij de drugs gezamenlijk en hoofdelijk met [persoon] heeft verkregen, is als gevolg daarvan berekend op het bedrag als opgenomen in r.o. 2.9.
4.10.
Gelet hierop acht het hof de blote stelling van belanghebbende dat hij uitsluitend is veroordeeld voor het vervoer van de drugs onjuist.
Artikel 3.14 Wet IB 2001
4.11.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende over de kostenaftrek op basis van artikel 3.14 Wet IB 2001, geldt dat de inspecteur zich inmiddels ook op het standpunt heeft gesteld dat lid 1 letter d van dit artikel niet in de weg staat aan kostenaftrek, omdat belanghebbende niet is veroordeeld door een Nederlandse strafrechter. De inspecteur heeft echter opgeworpen dat het bedrag van € 2.994.000 is gebaseerd op het uitgangspunt dat belanghebbende in de periode tussen 1 januari 2016 tot 21 april 2016 dit bedrag netto moet hebben verdiend om de drugs te kunnen aankopen. Artikel 3.14 Wet IB 2001 speelt daarom geen rol.
4.12.
Het hof acht deze redenering van de inspecteur juist en in lijn met hetgeen onder r.o. 4.6 en 4.7 is overwogen. Nu het bedrag van € 2.994.000 als een netto bedrag moet worden beschouwd, is voor de door belanghebbende bepleite aftrek van kosten geen plaats.
Ontnemingsvordering
4.13.
Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat bij het berekenen van het resultaat uit overige werkzaamheden geen rekening is gehouden met het bedrag van de ontnemingsvordering dat hij moest betalen. Ter zitting heeft de gemachtigde echter desgevraagd bevestigd dat dit bedrag niet in het onderhavige jaar (2016) is voldaan.
4.14.
Gelet op het arrest Hoge Raad 23 september 2011 [4] kan de last van het bedrag dat is voldaan ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen pas genomen worden op het tijdstip waarop dit bedrag het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Nu vaststaat dat het bedrag van de ontnemingsvordering niet in 2016 is betaald, hoefde de inspecteur daar bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden geen rekening mee te houden.
Inkomsten zijn niet te hoog geschat
4.15.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet doen blijken dat de door de inspecteur berekende inkomsten te hoog zijn geschat. Het hof acht belanghebbende niet geslaagd in het op hem rustende (tegen)bewijs.
Tussenconclusie
4.16.
Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.994.000 is juist vastgesteld en de aanslag blijft op het bedrag zoals vastgesteld door de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Wessels en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.43 kg zoals aangetroffen bij de vlucht en 3 kg zoals aangetroffen op het woonadres.
2.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Vgl. Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, r.o. 2.4 en verder.