ECLI:NL:GHSHE:2020:65

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
19/00098 tot en met 19/00105
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen belastingaanslagen en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen verschillende belastingaanslagen en boetebeschikkingen niet-ontvankelijk is verklaard. De aanslagen betroffen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2014, alsook inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2011 en 2012. De Rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden, omdat de aanslagen naar het juiste woonadres van belanghebbende waren verzonden, en niet naar het adres van de penitentiaire inrichting waar hij gedetineerd was. Belanghebbende stelde dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken vanwege zijn detentie, maar de Rechtbank oordeelde dat hij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn bezwaar. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar te herzien. Het Hof wees ook het verzoek om vergoeding van griffierecht af en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 9 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00098 tot en met 19/00105
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 december 2018, nummers BRE 18/469 tot en met 18/476, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
- de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 tot en met 2013, de gelijktijdig bij beschikking opgelegde boetes en in rekening gebrachte rente (aanslagnummers [aanslagnummer] H.17.01, [aanslagnummer] H.27.01 en [aanslagnummer] H.37.01);
- de aanslag IB/PVV 2014, de gelijktijdig bij beschikking opgelegde boete en in rekening gebrachte rente (aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01);
- de navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) 2011 en 2012 en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte rente (aanslagnummers [aanslagnummer] W.17.01.4 en [aanslagnummer] W.27.01.4);
- de aanslagen ZVW 2013 en 2014 en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte rente (aanslagnummers [aanslagnummer] W.36.01.4 en [aanslagnummer] W.46.01.4).
In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de hiervoor genoemde aanslagen en beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof een nota griffierecht ten bedrage van € 128, gedagtekenend 13 februari 2019, aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft bij schrijven van 18 februari 2019 kenbaar gemaakt dat hij niet in staat is het griffierecht te betalen. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2019 bericht dat het Hof vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende heeft voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog geen griffierecht wordt geheven.
1.4.
De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) nadere stukken ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 5 november 2019 een brief aan het Hof gestuurd. Het Hof heeft op 6 november 2019 gereageerd op die brief.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Het woonadres van belanghebbende is volgens een tot de stukken van het geding behorende uitdraai uit het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (BVR) van 26 april 1999 tot en met 7 december 2016 het adres [adres] te [plaats 2] .
2.2.
Belanghebbende is vanaf november 2015 gedetineerd.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoren afschriften van de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW. Deze (navorderings)aanslagen zijn gedagtekend 26 mei 2016 (ZVW 2013), 28 mei 2016 (IB/PVV 2014 en ZVW 2011, 2012, 2014) en 4 juni 2016 (IB/PVV 2011, 2012, 2013) en geadresseerd aan het onder 2.1 genoemde woonadres van belanghebbende.
2.4.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2017, ontvangen door de Inspecteur op 20 januari 2017, bezwaar gemaakt tegen de onder 2.3 vermelde (navorderings)aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen (zie 1.1). Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun standpunt toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot een ontvankelijk bezwaar en – naar het Hof begrijpt –tot terugwijzing naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 18 februari 2019 gesteld dat hij niet in staat is om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Per brief van 12 maart 2019 heeft het Hof belanghebbende medegedeeld dat het vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding om terug te komen op dit voorlopig oordeel. Met het achterwege laten van de betaling van griffierecht is belanghebbende daarom niet in verzuim als bedoeld in artikel 8:108, lid 1 in verbinding met 8:41, lid 6, van de Awb.
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de onderhavige zaken. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij geen gelegenheid heeft gehad om het schrijven van de Inspecteur van 31 oktober 2019 (hierna: het schrijven) met belanghebbende te bespreken. Ook zou de systematiek van de Awb zich verzetten tegen de wijze waarop de Inspecteur heeft gehandeld, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
Het Hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Daarbij stelt het Hof het volgende voorop. Het schrijven is door het Hof aangemerkt als nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb (zie 1.4 van deze uitspraak). De door de Inspecteur gehanteerde aanduiding als verweerschrift volgt het Hof niet, omdat het schrijven is ingediend nadat het vooronderzoek is afgerond. Gelet op het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb is het schrijven tijdig ingediend. Belanghebbende heeft in zijn brief van 5 november 2019 verzocht om een termijn voor het indienen van een repliek en daarbij verwezen naar het schrijven. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 november 2019 in de gelegenheid gesteld om te reageren, waarbij het Hof heeft opgemerkt dat die reactie niet zou worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Het Hof heeft belanghebbende daarbij gewezen op de reeds geplande zitting van 14 november 2019 en verzocht om de reactie zo spoedig als mogelijk in te dienen. Belanghebbende heeft om hem moverende redenen afgezien van het indienen van een schriftelijke reactie voorafgaand aan de zitting. Het ter zitting gedane verzoek om aanhouding is daarom door het Hof afgewezen. Daarbij heeft het Hof een afweging gemaakt van het belang dat belanghebbende heeft om te kunnen reageren op het schrijven en het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het aanhouden van de onderhavige zaken zou een vertraging in de procesgang opleveren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om niet te reageren, hoewel daarom door hem is verzocht en hij daartoe door het Hof in de gelegenheid is gesteld. Gelet op de tijd tussen de ontvangst van het schrijven en de zittingsdatum heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde heeft bevestigd dat belanghebbende nog in detentie zit, voldoende gelegenheid gehad om het schrijven met belanghebbende te bespreken. Het Hof ziet dan ook niet in waarom belanghebbende, gelet op de inhoud en omvang van het schrijven, niet in staat zou zijn om daarop te reageren. De omvang van het schrijven bedraagt acht bladzijdes (inclusief bijlage) en er worden geen nieuwe stellingen ingenomen. Belanghebbendes betoog over de systematiek van de Awb wordt door het Hof niet gevolgd. In artikel 8:42 van de Awb is immers bepaald dat een verweerschrift kan worden ingediend. De Inspecteur is daartoe niet verplicht.
Ontvankelijkheid
4.4.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“2.6. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Maar als de dagtekening is gelegen vóór de datum van de bekendmaking, dan begint deze termijn op de dag na de bekendmaking (artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de AWR). Bekendmaking gebeurt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb). Van bekendmaking op de voorgeschreven wijze is geen sprake bij een aan de Belastingdienst te wijten onjuiste adressering. In dat geval begint de bezwaartermijn pas later, namelijk na kennisneming van de aanslag of beschikking, te lopen. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).
2.7.
In eerste instantie rust op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen naar het juiste adres van belanghebbende zijn verzonden. Daartoe heeft de inspecteur aangevoerd en met bewijzen gestaafd dat de (navorderings)aanslagen het onder 2.1. genoemde woonadres van belanghebbende vermelden en belanghebbende volgens BVR op dat moment daar woonde. Voorts wijst de inspecteur op verklaringen van [A] , medewerker Verwerken en Behandelen, werkzaam bij B/CAP Juridisch Advies en Klachten van de Belastingdienst, waarin is opgenomen dat de (navorderings)aanslagen vóór de dagtekening ervan zijn aangeboden ter postverzending en dat zich hierbij geen onregelmatigheden hebben voorgedaan. Als bewijs daarvoor is een aantal bescheiden bijgevoegd (zie onder meer bijlagen 16 en 17 bij het verweerschrift met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat de (navorderings)aanslagen naar het juiste adres van belanghebbende zijn verstuurd. De rechtbank volgt belanghebbende daarmee niet in zijn stelling dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen naar het adres van de PI had moeten versturen, ook al zou de inspecteur op de hoogte zijn dat belanghebbende daar was gedetineerd. De inspecteur mocht op het moment van toezending van de belastingaanslagen uitgaan van de adresgegevens in BVR. Niet is gebleken dat belanghebbende op dat moment als toezendadres een ander adres dan zijn woonadres had opgegeven en sprake zou zijn van een aan de Belastingdienst te wijten onjuiste adressering.
2.8.
De dagtekening van de in bezwaar bestreden besluiten is 4 juni 2016 (IB/PVV 2011, 2012, 2013), 28 mei 2016 (IB/PVV 2014 en ZVW 2011, 2012, 2014) en 26 mei 2016 (ZVW 2013). Aangezien, gelet op het voorgaande, geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de besluiten pas na die data zijn verzonden, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen op de dag na de dagtekening. Het op 18 januari 2017 gedagtekende bezwaarschrift van belanghebbende is op 20 januari 2017 bij de inspecteur ingekomen. Dat is ruim ná het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.
2.9.
Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen dient belanghebbende het bewijs te leveren dat hij niet in verzuim is geweest.
2.10.
Daartoe heeft hij verwezen naar de omstandigheid dat hij gedurende de bezwaartermijn in detentie heeft gezeten en dat de inspecteur daarvan op de hoogte was. De inspecteur had daarom de (navorderings)aanslagen naar het adres van de PI waar hij verbleef moeten sturen. Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het lag op de weg van belanghebbende om bij een langdurige afwezigheid, zoals in dit geval een periode van detentie, passende en toereikende maatregelen te nemen ter behartiging van de eigen belangen, zoals de verzorging van de post. Niet is gebleken dat belanghebbende niet in staat was om ervoor te zorgen dat de voor hem bestemde post op een tijdige en juiste wijze werd verzorgd. Voor zover belanghebbende betwist dat de (navorderings)aanslagen op het woonadres zijn ontvangen, is de enkele ontkenning daarvan ontoereikend om de ontvangst redelijkerwijs te betwijfelen (Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8914). De inspecteur heeft dus terecht de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot de (navorderings)aanslagen niet-ontvankelijk verklaard.
2.11.
Aan belanghebbende zijn tevens boetes opgelegd. De belastingaanslag en de boete worden bij twee afzonderlijke beschikkingen vastgesteld. Dit brengt mee dat de ontvankelijkheid van het beroep ter zake van elk van beide beschikkingen afzonderlijk beoordeeld dient te worden. Anders dan bij de (navorderings)aanslagen is het, gelet op artikel 6 van het EVRM, met betrekking tot de boetebeschikkingen, aan de inspecteur om te bewijzen dat de stellingen van belanghebbende op basis waarvan een verschoonbare termijnoverschrijding zou moeten worden aangenomen, onjuist zijn. (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469 en Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
2.12.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 2.10 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat toezending aan het woonadres in plaats van aan het adres van de PI waar belanghebbende verbleef, geen verschoonbare termijnoverschrijding vormt. Voor zover belanghebbende betwist dat de boetebeschikkingen op het woonadres zijn ontvangen, oordeelt de rechtbank als volgt. De acht boetebeschikkingen en (navorderings)aanslagen zijn deels op verschillende data naar het woonadres van belanghebbende verzonden. Daarbij zijn geen onregelmatigheden gebleken. Gelet op de betrouwbaarheid van de postbezorging in Nederland acht de rechtbank niet aannemelijk dat geen van de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen op het toezendadres zijn ontvangen. De rechtbank acht de blote stelling van belanghebbende dat geen van de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen op het woonadres zijn ontvangen, dan ook ongeloofwaardig. Tegenover de enkele ontkenning van de ontvangst en gelet op het voorgaande heeft de inspecteur met datgene wat hij heeft ingebracht (zie 2.1 en 2.7) naar het oordeel van de rechtbank de ontvangst van de boetebeschikkingen op het woonadres van belanghebbende aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt dat de inspecteur ook de bezwaren van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.”.
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende nog verwezen naar een stuk van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van 28 januari 2013 over de “Registratie van gegevens over gedetineerden in de GBA” [Hof: GBA is thans Basisregistratie personen]. Het daarin vermelde leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Ook uit dat stuk volgt dat een gedetineerde zelf verantwoordelijk is voor het doen van aangifte van adreswijziging. Dat belanghebbende niet of pas later ambtshalve door de gemeente is ingeschreven op het adres van de penitentiaire inrichting is een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan op 9 januari 2020 door J.M. van der Vegt, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.