ECLI:NL:GHSHE:2024:1883

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
200.334.602_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huur van bedrijfsruimte en rechtsmiddelenverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3] Beheer B.V. tegen [verweerder], die een huurovereenkomst heeft gesloten voor een bedrijfsruimte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in eerste aanleg [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot ontruimingsbescherming op grond van artikel 7:230a BW, omdat de huur viel onder artikel 7:290 BW. De appellanten hebben in hun beroepschrift verzocht om vernietiging van deze beschikking en om [verweerder] alsnog ontvankelijk te verklaren. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 6 maart 2024 gehouden, waarbij beide partijen zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst betrekking heeft op een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW en dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 7:230a BW van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, omdat de kantonrechter artikel 7:230a BW terecht buiten toepassing heeft gelaten. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 juni 2024
Zaaknummer : 200.334.602/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10247883 OV VERZ 22-11198
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] Beheer B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] Beheer en gezamenlijk te noemen: [appellant 1] c.s.,
gemachtigde: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen
[verweerder] h.o.d.n. “ [naam]
,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. Wubbena te Oosterhout.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg , van 7 augustus 2023, waarbij de kantonrechter [verweerder] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot ontruimingsbescherming op grond van artikel 7:230a BW, omdat sprake is van huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 e.v. BW.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 6 november 2023, hebben [appellant 1] c.s. – kort weergegeven – het hof verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking van 7 augustus 2023 te vernietigen, [verweerder] alsnog ontvankelijk te verklaren (het primaire verzoek af te wijzen) en opnieuw rechtdoende het subsidiaire verzoek van [verweerder] af te wijzen dan wel het subsidiair gedane verlengingsverzoek toe te wijzen en het voorwaardelijk tegenverzoek ook. [appellant 1] c.s. hebben verder het hof verzocht [verweerder] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de kosten van deze procedure, de advocaatkosten daaronder begrepen en [verweerder] ook te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
2.2.
Bij verweerschrift met twee producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 12 februari 2024, heeft [verweerder] het hof verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, over te gaan tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep, met veroordeling van [appellant 1] c.s. in de kosten van deze procedure in beide instanties, inclusief de nakosten met uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring van deze kostenveroordeling.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van de bij V6-formulier ingediende nadere stukken (productie 3: foto’s) namens [verweerder] , ingekomen ter griffie van dit hof op 23 februari 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant 1] en [appellant 2] , bijgestaan door mr. Van Boekel en
  • [verweerder] , bijgestaan door mr. Wubbena.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [appellant 1] en [appellant 2] zijn eigenaar van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] , kadastraal bekend gemeente [plaats] [nummer 1] te [plaats] .
[appellant 3] Beheer is eigenaar van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] , kadastraal bekend gemeente [plaats] [nummer 2] (hierna: de bedrijfsruimte of het gehuurde).
[appellant 1] en [appellant 2] hebben met [verweerder] een huurovereenkomst gesloten betreffende de hiervoor onder b) genoemde bedrijfsruimte. De huurovereenkomst bevat de volgende passages:
HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE
en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW
(…)
De ondergetekenden:
De heer [appellant 1] en mevrouw [appellant 2] (…)
hierna te noemen: “verhuurder”,
EN
De heer [verweerder] , te dezen handelend als eigenaar van [naam] (…) hierna (samen) genoemd huurder,
ZIJN OVEREENGEKOMEN
Het gehuurde, bestemming
1.1
Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder de bedrijfsruimte, hierna 'het gehuurde' genoemd, gelegen op het adres [adres] [postcode] [plaats]
De bedrijfsruimte genummerd op de plankaart aangeduid met 1, deel uitmakende van het bedrijfsgebouw,
welke bedrijfsruimte nader is aangegeven op de als bijlagen bij deze overeenkomst gevoegde en daarvan deel
uitmakende door partijen geparafeerde tekening en een door partijen geparafeerd proces-verbaal van oplevering,
waarin wordt aangegeven welke installaties en andere voorzieningen wel, en welke installaties en andere
voorzieningen niet, tot het gehuurde behoren en waarin tevens een beschrijving van de staat van het gehuurde wordt
gegeven, eventueel aangevuld met door partijen geparafeerde foto's.
1.2
Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als opslag, verkoop en reparatieruimte.
(…)
Voorwaarden
2.1
Van deze overeenkomst maken deel uit de 'ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE' en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230A BW’ (…)
Duur, verlenging en opzegging
3.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, ingaande op1 augustus 2020en lopende tot en met onbepaalde tijd
(…)
3.3
Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van tenminste drie maanden
(…)
4.8.
Per betaalperiode van een kalendermaand(en) bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst:
- de huurprijs€ 1.000,--
- de over de huurprijs verschuldigde omzetbelasting of€ 210,--
- het voorschot op de vergoeding voor door of vanwege verhuurder
verzorgde bijkomende leveringen & diensten met de daarover
verschuldigde omzetbelasting€ 242,--
totaal€ 1.452
(…)
Bijzondere bepalingen
8De huurder zal zich houden aan de bepalingen hiervoor in het bestemmingsplan.
(…)”
Op 29 juli 2022 hebben [appellant 1] en [appellant 2] mondeling aan [verweerder] medegedeeld dat de huurovereenkomst vanwege de verkoop van de woning wordt opgezegd.
Bij aangetekende brief van 10 augustus 2022 hebben [appellant 1] c.s. de huurovereenkomst opgezegd tegen 31 oktober 2022 en [verweerder] verzocht uiterlijk deze datum het gehuurde te hebben ontruimd. (De gemachtigde van) [verweerder] heeft hierop bij aangetekende brieven van 14 september 2022 en 16 november 2022 gereageerd.
[verweerder] heeft het gehuurde niet ontruimd en maakte daar in elk geval tot de datum van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog steeds gebruik van.
Eerste aanleg
3.2.
De kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft – voor zover van belang in hoger beroep – [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot ontruimingsbescherming op grond van artikel 7:230a BW, omdat sprake is van huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 e.v. BW.
Hoger beroep
3.3.
[appellant 1] c.s. hebben in hun beroepschrift zeventien grieven aangevoerd. Daarmee betogen zij – kort en zakelijk weergegeven – dat sprake is van een artikel 230a-bedrijfsruimte, onder meer omdat de wil van partijen niet was gericht op het verhuren van het gehuurde voor verkoop en restauratie maar voor (tijdelijke) opslag, er geen sprake is van een ambachtsbedrijf en omdat er geen sprake is van een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening.
3.4.
[verweerder] heeft zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellant 1] c.s. Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling nader ingaan op het verweer van [verweerder] .
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het inroepen van een doorbrekingsgrond
3.5.1.
Voordat het hof het hoger beroep inhoudelijk zal kunnen beoordelen, dient het hof allereerst de vraag te beantwoorden of [appellant 1] c.s. ontvankelijk zijn in het ingestelde hoger beroep.
3.5.2.
Ingevolge artikel 7:230a lid 8 BW staat tegen een beschikking krachtens dit artikel geen hogere voorziening open. Dit rechtsmiddelenverbod kan echter worden doorbroken in het geval dat de rechter buiten het toepassingsgebied van artikel 7:230a BW is getreden, het artikel ten onrechte heeft toegepast dan wel buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
3.5.3.
Omdat [appellant 1] c.s. hebben gesteld – beroepschrift pagina 4 – dat het in artikel 7:230a BW neergelegde rechtsmiddelenverbod niet van toepassing is wanneer in hoger beroep onder meer wordt geklaagd dat de rechter artikel 7:230a BW ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, en het betoog van [appellant 1] c.s. ook inhoudt dat het gehuurde moet worden gekwalificeerd als bedrijfsruimte ex artikel 7:230a BW en dat de kantonrechter artikel 7:230a BW ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, zijn zij in zoverre ontvankelijk in het hoger beroep.
Artikel 7:290 lid 2 BW toepasselijk?
3.6.1.
Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden of de huurovereenkomst tussen [verweerder] en [appellant 1] c.s. ziet op de (ver)huur van kantoor- of andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW of bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Voor de beantwoording van voormelde vraag is van belang of en in hoeverre de door [appellant 1] c.s. aan [verweerder] verhuurde bedrijfsruimte voldoet aan de in artikel 7:290 lid 2 sub a BW gegeven omschrijving.
3.6.2.
Tussen partijen staat vast dat ten aanzien van de door [verweerder] van [appellant 1] en [appellant 2] gehuurde ruimte sprake is van een gebouwde onroerende zaak. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het gehuurde krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een van de in artikel 7:290 lid 2 onder a BW genoemde bedrijven en/of in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is (hierna: 290-bedrijfsruimte).
Krachtens huurovereenkomst bestemd voor de uitoefening van één van de in artikel 7:290 lid 2 onder a BW genoemde bedrijven
3.7.1.
Wil sprake zijn van 290-bedrijfsruimte dan moet de verhuurde zaak krachtens de huurovereenkomst bestemd zijn voor de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in lid 2 van artikel 7:290 BW. Beslissend is daarvoor hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan. Zie HR 24 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1198 (Amsem/Geelhoed) en HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4783.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat het gegeven dat in de kop van de huurovereenkomst
“Huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW”is vermeld, een van de mee te wegen omstandigheden is, maar dat het -zelfstandig bezien- niet doorslaggevend is. Daarnaast is een mee te wegen omstandigheid het feitelijk gebruik.
Bedoeling van partijen
3.8.1.
[appellant 1] c.s. hebben in het beroepschrift – kort weergegeven – aangevoerd dat het [verweerder] alleen ging om tijdelijke opslag van goederen. Volgens [appellant 1] c.s. had [verweerder] aangegeven te willen gaan stoppen met zijn werkzaamheden. Ook had [verweerder] aangegeven dat hij al zijn goederen zou gaan verkopen, maar dat het niet zou gaan om verkopen vanuit het gehuurde. Volgens [appellant 1] c.s. heeft gebruik als reparatieruimte partijen niet voor ogen gestaan en is de partijbedoeling nooit geweest dat een atelier zou worden ingericht of een winkel zou worden gedreven in het gehuurde. Het drijven van een winkel was volgens het bestemmingsplan ook niet toegestaan – behoudens kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten / het verkopen van gerestaureerde producten op locatie voor zover dat de 10% van het bruto vloeroppervlak niet overschrijdt (in casu 43 m2). Dat [verweerder] zich aan het bestemmingsplan moest houden, is ook expliciet in de huurovereenkomst vermeld.
Reparatiewerkzaamheden zouden enkel worden uitgevoerd om de opgeslagen goederen indien nodig in zodanige staat te brengen dat deze verkocht konden worden – leegverkoop van de groothandel – en geen sprake zou zijn van een atelier waarin reparaties ten behoeve van derden zouden worden gedaan, aldus [appellant 1] c.s. Over restauratie van goederen is volgens [appellant 1] c.s. niet gesproken.
3.8.2.
Volgens [verweerder] was het van meet af aan voor beide partijen duidelijk dat [verweerder] , die een antiekwinkel met restauratiefunctie exploiteerde, die onderneming ook wilde verhuizen naar het gehuurde en daar zou voortzetten. Volgens [appellant 1] c.s. was dat geen enkel probleem en kwamen partijen overeen dat [verweerder] voor onbepaalde tijd zou gaan huren. Door [appellant 1] c.s. is de huurovereenkomst opgesteld en ter ondertekening aan [verweerder] aangeboden. De daarin opgenomen bestemming kwam overeen met de bedoeling van partijen dat [verweerder] ter plaatse zijn antiekwinkel zou exploiteren met een werkplaats voor restauratiewerkzaamheden. [verweerder] betwist uitdrukkelijk dat zou zijn besproken/afgesproken dat slechts sprake zou zijn van gebruik als opslag. [verweerder] betwist ook dat hij zijn werkzaamheden wilde gaan afbouwen.
3.8.3.
Hoewel door partijen enerzijds voor het opstellen van de huurovereenkomst gebruik is gemaakt van het ROZ-model ‘kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’, is anderzijds in artikel 1.2 van de huurovereenkomst opgenomen dat het gehuurde door of vanwege de huurder uitsluitend zal worden bestemd om te worden gebruikt als opslag, verkoop en reparatieruimte. Het hof acht daarbij van belang dat deze standaard aangegeven bestemmingsmogelijkheden door partijen zelf moesten worden - en zijn - ingevuld en dat bij het opstellen van de huurovereenkomst een makelaar is betrokken. Het is daarom niet aannemelijk dat partijen hebben beoogd dat het gehuurde door [verweerder] slechts als opslagruimte zou worden gebruikt. De stelling van [appellant 1] c.s. dat zij hebben
aangenomendat de term ‘verkoop’ groothandel zou betreffen maakt dit niet anders. Dat de term ‘reparatie’ alleen zou zien op het opknappen van opgeslagen goederen om deze te kunnen verkopen is, gelet op de betwisting door [verweerder] , zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk gemaakt door [appellant 1] c.s.
Het hof is bij bovenstaand oordeel voorbijgegaan aan de stelling van [appellant 1] c.s. dat er haast was geboden bij het opstellen van de huurovereenkomst (omdat [verweerder] op een maandag langskwam en hij die daaropvolgende vrijdag al uit zijn toenmalige huurpand moest), dat om die reden ten onrechte “verkoop en restauratie” in de huurovereenkomst is opgenomen en dat de wil van [appellant 1] c.s. nooit gericht is geweest op verkoop en restauratie. Naar het oordeel van het hof had het dan juist eerder voor de hand gelegen als alleen ‘opslag’ als bestemming was vermeld. Bovendien zijn partijen een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. Daarmee strookt niet de stelling van [appellant 1] c.s. dat slechts tijdelijke opslag zou zijn beoogd. Het had dan immers voor de hand gelegen om een tijdelijke huurovereenkomst overeen te komen.
3.8.4.
De stelling van [appellant 1] c.s. dat het drijven van een winkel volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan en dat ook expliciet in (artikel 8 van) de huurovereenkomst is vermeld dat [verweerder] zich aan het bestemmingsplan moest houden, maakt het voorgaande niet anders. Het verkopen van gerestaureerde producten op locatie is in het bestemmingsplan weliswaar beperkt – voor zover dat de 10% van het bruto vloeroppervlak niet overschrijdt –, maar niet uitgesloten. Bovendien is het publiekrecht voor het in deze zaak verzochte oordeel van het hof niet relevant. Het gaat er in het bijzonder om wat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan. Zie hiervoor onder 3.7.1.
3.8.5.
[appellant 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat het nooit de intentie van [appellant 1] en [appellant 2] is geweest om het gehuurde als een verkoop- en/of reparatieruimte te gaan verhuren. Het gehuurde en het woonhuis zouden volgens [appellant 1] c.s. worden verkocht en de tijdelijke huuropbrengsten zouden ervoor moeten zorgen dat [appellant 1] en [appellant 2] de (hypotheek)lasten gedekt zouden zien. [appellant 1] c.s. stellen dat de (lage) huurprijs van € 1.000,= daar ook op was gebaseerd. Winkel- en bedrijfsruimtes zouden vele malen duurder zijn in de gemeente [gemeente] .
Het hof gaat ook aan deze stellingen voorbij. Niet is gesteld, althans geenszins is aannemelijk gemaakt dat [verweerder] van dergelijke plannen en overwegingen van [appellant 1] en [appellant 2] – zo die al speelden – op de hoogte is gebracht, laat staan van enige consequentie daarvan voor hem voor wat betreft het gebruik van het gehuurde. Voor huur van een enkel voor opslag bestemde ruimte komt de huurprijs het hof juist hoog voor. Uit die huurprijs op zichzelf valt dan ook niet af te leiden dat het alleen om de huur van opslagruimte kan gaan/gaat.
Feitelijk gebruik
3.9.1.
Het hof heeft uit hetgeen door partijen over en weer omtrent het feitelijk gebruik naar voren hebben gebracht afgeleid dat [verweerder] het gehuurde ook daadwerkelijk overeenkomstig die bestemming -‘opslag, verkoop en reparatieruimte’- (heeft) gebruikt.
Het hof licht dat als volgt toe.
3.9.2.
Uit het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verweerder] sinds 13 juni 1980 een eenmanszaak heeft onder de naam ‘ [naam] ’ en dat [verweerder] een kleinhandelsbedrijf in antiek en oude kunst exploiteert waarbij ook restauratiewerkzaamheden worden verricht.
Dat [verweerder] voormeld kleinhandelsbedrijf/ambachtsbedrijf in antiek en oude kunst in het gehuurde exploiteert blijkt naar het oordeel van het hof uit de door [verweerder] overgelegde foto’s van het gehuurde, zowel van de binnen- als de buitenkant. Daarop zijn de entree, showroom waar de goederen zijn opgeslagen, de werkruimte met machines en gereedschappen en het kantoorgedeelte te zien. [appellant 1] c.s. betwisten dat sprake is van een kantoor en van een atelier, maar nu een en ander in het geheel niet onderbouwd is gaat het hof daaraan voorbij.
3.9.3.
[verweerder] heeft daarnaast verwezen naar zijn website –
[website]–, die melding maakt van het adres van het gehuurde en de openingstijden (op afspraak). Op de website is onder meer te lezen dat men bij antiquair en restaurateur [verweerder] antieke en oude voorwerpen kan kopen, dat [verweerder] oude of antieke voorwerpen restaureert en dat [verweerder] taxeert. Op de website is ook de collectie te zien, zoals kasten, schilderijen en zilver.
3.9.4.
Dat [verweerder] restauratiewerkzaamheden heeft uitgevoerd en ook taxaties blijkt uit diverse door [verweerder] overgelegde bonnen uit voornamelijk 2022. De bonnen vermelden onder meer de bedrijfsnaam ‘ [naam] ’, het adres van het gehuurde, het KVK-nummer en de website.
[verweerder] heeft verder nog enkele cijfers overgelegd, zoals de kolommenbalans van het boekjaar 2022. Daaruit blijkt een omzet van € 17.416,24 voor restauratie, € 4.816,79 voor verkopen en € 622,93 voor taxaties.
3.9.5.
Dat het feitelijk gebruik van het gehuurde door [verweerder] overeenkomstig de bestemming
‘opslag, verkoop en reparatieruimte’is geweest en dat [verweerder] in het gehuurde zijn antiekwerkzaamheden heeft voortgezet, is naar het oordeel van het hof hiermee voldoende aannemelijk gemaakt door [verweerder] . Het hof acht daarbij van belang dat niet is gebleken dat de staat en inrichting van de onroerende zaak niet altijd zo zou zijn geweest en dat ook niet aan het hof is gebleken dat [appellant 1] c.s. eerder gedurende de looptijd van de huurovereenkomst bezwaar hebben gemaakt tegen het gebruik op deze wijze door [verweerder] . [appellant 1] c.s. stellen weliswaar dat het bij [verweerder] slechts om hobbymatige activiteiten gaat gezien de door [verweerder] overgelegde cijfers en dat van een verhuurder niet kan worden verwacht dat daartegen op wordt gekomen. Dat het slechts om hobbymatige activiteiten zou gaan, is het hof echter niet gebleken. Het hof verwijst ook naar rov. 3.10.1. hierna.
3.9.6.
[appellant 1] c.s. hebben nog verwezen naar de brief van 16 februari 2023 van de Gemeente [gemeente] . Naar aanleiding van een controle op 14 december 2022 van het gehuurde door een toezichthouder concludeerde de Gemeente [gemeente] dat geen sprake was van detailhandel en van gebruik strijdig met de regels van het bestemmingsplan.
Dat de Gemeente [gemeente] heeft geconcludeerd dat geen sprake was van detailhandel, betekent voor het hof niet dat geen sprake zou kunnen zijn geweest van gebruik door [verweerder] voor verkoop en reparatie. Het hof wijst daarvoor naar wat door [verweerder] naar voren is gebracht, mede gelet op de omstandigheden dat de controle door de Gemeente [gemeente] heeft plaatsgevonden nadat tussen partijen een conflict was ontstaan over de huuropzegging door [appellant 1] c.s. en [verweerder] op 13 december 2022 aangifte heeft gedaan van bedreiging op 9 december 2022. Bij het hof is daarnaast de indruk ontstaan dat het [verweerder] door zijn verhuurders niet makkelijk is gemaakt om zijn ambachtsbedrijf verder uit te voeren. Zo is de toegangspoort tot het gehuurde voorzien van een kettingslot waardoor [verweerder] niet vrijelijk het pand meer kon betreden.
Ambachtsbedrijf
3.10.1.
Naar het oordeel van het hof is sprake van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 lid 2 sub a BW. Het hof licht dit toe.
Naast de verkoop van antieke en oude voorwerpen, houdt [verweerder] zich onder meer bezig met het stofferen en restaureren van meubelen, en het restaureren van schilderijen, lijsten, spiegels of uurwerken. Dat de nadruk van zijn werkzaamheden ligt op deze restauratie, zo leidt het hof af uit de stellingen van [verweerder] in combinatie met de foto’s, de informatie op de website, de overgelegde verkoopbonnen en de kolommenbalans van het boekjaar 2022. Voormelde voorwerpen worden, zo heeft [verweerder] onbetwist aangevoerd, door hem in opdracht van klanten gerestaureerd. Het is aan het hof gebleken dat er sprake is van ambachtelijke werkzaamheden, nu bij het restaureren van deze voorwerpen alleen gebruik wordt gemaakt van klein machinale werktuigen en geen sprake is van seriematige productie of industriële werkzaamheden / fabrieksmatige vervaardiging van producten. Het leveren van dit maatwerk met enkel gebruikmaking van klein machinale werktuigen, duidt naar het oordeel van het hof op het uitoefenen van een ambacht. Daarnaast is er een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken aanwezig – zie hierna onder 3.11.1. –.
3.10.2.
De stellingen van [verweerder] in eerste aanleg gaven de rechtbank reeds voldoende aanleiding om te kunnen oordelen over de vraag of sprake was van een ambachtsbedrijf, zodat geen sprake was van een oordeel dat buiten de rechtsstrijd van partijen trad. Los daarvan heeft te gelden dat het hoger beroep altijd kan dienen om een omissie uit de eerste aanleg te herstellen.
3.10.3.
[appellant 1] c.s. hebben betwist dat het grootste deel van de omzet van [verweerder] uit zijn restauratiewerkzaamheden zou komen, omdat de verhouding tussen verkopen, taxaties en restauraties enkel over 2022 zichtbaar is gemaakt en de cijfers in de kolommenbalans van 2022 niet door een externe partij zijn vastgesteld. Zij betwisten dan ook de juistheid ervan. Dat gedurende de gehele looptijd van de huurovereenkomst het grootste deel van de omzet uit restauratiewerk zou bestaan, kan volgens [appellant 1] c.s. ook niet worden herleid uit de door [verweerder] overgelegde handgeschreven bonnen omdat er veelal contant zou zijn afgerekend en omdat op die bonnen niet is te zien of de opdrachtgever akkoord is gegaan en of het daadwerkelijk om een restauratie gaat.
3.10.4.
Het is, bij gebrek aan concretisering van het door [appellant 1] c.s. aangevoerde, het hof niet gebleken van dusdanige onregelmatigheden dat aannemelijk zou zijn dat de kolommenbalans en de bonnen niet juist zouden zijn. Dat de opdracht gegeven is voor de op de bon vermelde werkzaamheden leidt het hof af uit de verschillende handtekeningen van klanten op de diverse bonnen.
3.10.5.
[appellant 1] c.s. hebben verder opgemerkt dat de omzet voor restauraties over 2022 niet betekent dat dit allemaal restauratiewerk is dat in het gehuurde zou worden uitgevoerd. [verweerder] heeft tijdens de controle door de gemeente op 14 december 2022 aan de controlerend ambtenaar verklaard dat hij restauratiewerk aan panden en monumenten uitvoert buiten het gehuurde (op locatie).
Het hof gaat hieraan voorbij, nu ook deze stelling niet nader door [appellant 1] c.s. met concrete feiten is onderbouwd.
3.10.6.
[appellant 1] c.s. stellen dat het schoonmaken en vernissen geen ambacht is en hebben daarvoor verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam 30 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:11457.
De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat bij een autopoetsbedrijf geen sprake is van een ambacht, omdat er niets wordt ‘gemaakt’ maar enkel diensten worden verleend zoals het poetsen van auto’s. Naar het oordeel van het hof is die zaak, waarin het gehuurde uitsluitend mocht worden gebruikt als autopoetsbedrijf, niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie. Het vernissen en schoonmaken van een schilderij maakt in dit geval onderdeel uit van het restaureren.
3.10.7.
[appellant 1] c.s. stellen verder dat het bij het ambachtsbegrip moet gaan om handwerk dat is aangeleerd en als broodwinning wordt beoefend en verwijzen daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem 25 januari 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:BC3431. Volgens [appellant 1] c.s. is daaraan niet voldaan gezien de overgelegde cijfers waaruit blijkt dat [verweerder] niet voldoet aan het urencriterium van de Belastingdienst van tenminste 1.225 uur en dat hij ook niet het sociaalminimum haalt van € 1.994,91 per maand. Volgens [appellant 1] c.s. is er geen sprake van een bedrijfsvoering, maar van een hobby.
Volgens de Van Dale is de definitie van ambacht:
“vak waarbij je iets met de hand maakt”. Dat het om volledige broodwinning moet gaan, vindt het hof geen voorwaarde voordat gesproken kan worden van ambacht. Dat enkel sprake is van een hobby, acht het hof zoals eerder overwogen niet aannemelijk gezien hetgeen [verweerder] ten grondslag heeft gelegd aan zijn stellingen, waaronder de toelating van de onderneming van [verweerder] als erkend leerbedrijf voor een mbo-opleiding tot meubelmaker.
3.10.8.
[appellant 1] c.s. stellen ten slotte dat het enkele feit dat er door [verweerder] meer omzet zou zijn gemaakt (in 2022) met restauratiewerk niet bepalend kan zijn voor de vraag wat het overheersende karakter is van de huurovereenkomst en zij verwijzen daarvoor naar de uitspraak van het hof Amsterdam van 10 februari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6413. Volgens [appellant 1] c.s. mag gezien het bestemmingsplan en de huurovereenkomst slechts 10% van het vloeroppervlak gebruikt worden voor de verkoop van gerestaureerde goederen en moet dus 90% voor opslag worden gebruikt.
Het hof gaat hieraan voorbij, omdat, zoals hiervoor overwogen, niet alléén het vloeroppervlak van belang is voor de kwalificatievraag.
Een voor een publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken.
3.11.1.
[appellant 1] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat van een voor het publiek toegankelijk lokaal niet is gebleken. Uit het gebruik van het gehuurde conform het bestemmingsplan volgt dat slechts 43 m2 voor iets anders dan opslag kan worden gebruikt. Het is dus feitelijk niet mogelijk om een voor een publiek toegankelijk lokaal te hebben voor de rechtstreekse levering van goederen of diensten, aldus [appellant 1] c.s.
3.11.2.
Voor het begrip “een voor een publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van goederen” is conform jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979 en HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2163, NJ 1997, 103) niet vereist dat in het gehuurde een als zodanig kenbare inrichting aanwezig is om klanten te ontvangen, maar is voldoende dat een verkooppunt voor het publiek aanwezig is. Het is ook niet vereist dat het publiek zich ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt. Van een verkooppunt kan niet worden gesproken wanneer vast komt te staan dat elke bedoeling van de ondernemer het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt.
Anders dan [appellant 1] c.s. betogen, is het hof van oordeel dat aan deze eis is voldaan. Het is het hof gebleken dat het voor (potentiële) klanten mogelijk is om na het maken van een afspraak een bezoek aan [verweerder] te brengen om goederen weg te brengen en/of na restauratie op te halen. Ook kunnen klanten in het gehuurde de meubelen en oude kunst bekijken en kopen. Uit de foto’s blijkt dat betalingen daar met pin of contant kunnen worden gedaan.
Conclusie
3.12.1.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verweerder] van [appellant 1] en [appellant 2] een artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte huurt. Anders dan [appellant 1] c.s. betogen, heeft de kantonrechter artikel 7:230a BW terecht buiten toepassing gelaten. De kantonrechter heeft [verweerder] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de ontruimingstermijn te verlengen. De grieven van [appellant 1] c.s. zouden – indien het hof daaraan toe zou komen – dan ook niet tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep kunnen leiden.
Voor het oordeel van het hof betekent dit dat de door [verweerder] aangevoerde doorbrekingsgrond hier niet aan de orde is, zodat het rechtsmiddelenverbod geldt.
Het hof zal [appellant 1] c.s. dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep.
De uitspraak van de rechtbank blijft in stand.
Proceskosten
3.13.
Het hof zal [appellant 1] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk als de in het ongelijk gestelde partijen veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief (tarief II). Daarbij zal het hof, zoals verzocht, de proceskostenveroordeling in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Voor de verzochte aparte veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant 1] c.s. niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
veroordeelt [appellant 1] c.s. in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 343,00 voor griffierecht en € 2.428,00 voor salaris advocaat en
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, H.A.G. Fikkers en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2024.