ECLI:NL:GHSHE:2024:1229

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
20-002138-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke vervolging van belastingplichtige wegens schending informatieplicht over buitenlands vermogen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1963 en belastingplichtige voor de inkomstenbelasting, werd vervolgd voor het niet voldoen aan de informatieplicht ex artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De verdachte had nagelaten bankstukken over haar buitenlandse vermogen in Zwitserland ter beschikking te stellen aan de Belastingdienst. Het hof overwoog dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in het geding was, ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte in een andere positie verkeerde dan andere verdachten in het onderzoek Cambridge. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had nagelaten de gevraagde informatie te verstrekken, wat leidde tot een taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis. De verdachte had eerder een verklaring over haar vermogen in het buitenland ingevuld, maar had niet voldaan aan de verzoeken van de Belastingdienst om aanvullende informatie. Het hof concludeerde dat de verdachte niet voldoende inspanningen had verricht om de gevraagde bankstukken te verkrijgen, en dat haar financiële situatie geen rechtvaardiging bood voor het niet voldoen aan de informatieplicht. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van fiscale verplichtingen en de gevolgen van fiscale fraude voor de belastingmoraal.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002138-22
Uitspraak : 9 april 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 september 2022, in de strafzaak met parketnummer 83-185120-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk een der feiten begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel b van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis.
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met dien verstande dat het hof de verdachte tevens zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met daaraan verbonden, naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig zal maken aan het plegen van een strafbaar feit, de bijzondere voorwaarde dat de verdachte binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest alsnog inlichtingen en bescheiden verstrekt over haar buitenlandse vermogen aan de belastinginspecteur te Breda.
De raadsman van de verdachte heeft primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft hij vrijspraak bepleit. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op tijdstippen in de periode van 6 maart 2020 tot en met heden, in Rotterdam en/of Breda en/of elders in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot
a. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en/of
b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan,
opzettelijk
a. die inlichtingen, gegevens of aanwijzingen niet, onjuist of onvolledig heeft verstrekt en/of
b. die boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan niet voor raadpleging beschikbaar heeft gesteld,
terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
immers is aan verdachte per aangetekende brief verzocht om voor 6 maart 2020 informatie aan de Belastingdienst te verstrekken over zijn/haar buitenlandse vermogen, aan welk verzoek verdachte niet heeft voldaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet tot strafvervolging van de verdachte over had mogen worden gegaan. Daartoe is in de kern het volgende aangevoerd.
Anders dan vele andere verdachten in het onderzoek Cambridge, heeft de verdachte wel de moeite genomen om te reageren op de vragen van de Belastingdienst, waarna zij heeft toegelicht waarom zij de gevraagde bankstukken niet kon verschaffen. Dat maakt dat zij volgens de raadsman in een andere positie verkeerde dan de overige verdachten. In haar geval had het in de rede gelegen om de weg te bewandelen van een bestuursrechtelijk of civielrechtelijk traject – en niet (dreiging met) strafrechtelijke vervolging – teneinde de verzochte informatie af te dwingen. Door onder deze omstandigheden toch tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, is sprake van strijd met de beginselen van een goede procesorde dan wel is het verbod van willekeur geschonden, aldus de raadsman.
Voorts is de verdediging van mening dat de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niet kan zijn gebaseerd op de informatie die is verkregen van de Zwitserse autoriteiten, aangezien uit artikel 26, eerste lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting (hierna: het Belastingverdrag) niet volgt dat verkregen informatie mag worden gebruikt voor strafrechtelijke doeleinden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich – onder meer – voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en uit de inhoud van het procesdossier is het hof betreffende het voorgaande het volgende gebleken.
Naar aanleiding van een groepsverzoek van de Belastingdienst aan banken in Zwitserland, zijn door de Zwitserse autoriteiten gegevens verstrekt aan de Nederlandse fiscus. Hierbij zijn onder meer gegevens verstrekt over een bij BNP Paribas aangehouden bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van de verdachte.
Uit het proces-verbaal van bevindingen betreffende de selectie van zaken voor het project Cambridge d.d. 3 juli 2020 (dossierpagina’s 10-11) volgt dat de Belastingdienst aan het Functioneel Parket heeft verzocht om de groep van zogenaamde structurele weigeraars (belastingplichtigen die structureel hebben geweigerd de gevraagde inlichtingen te verstrekken) strafrechtelijk te vervolgen voor het niet voldoen aan de informatieplicht ex artikel 47 van de AWR. Belastingplichtigen waartegen reeds een bestuursrechtelijke procedure, civielrechtelijke dwangsomprocedure of fiscale informatiebeschikkingsprocedure liep, zijn niet meegenomen in het project Cambridge. De weigeraars zijn op of omstreeks 17 februari 2020 door ambtenaren van de Belastingdienst bezocht en hen is wederom een verzoek om inlichtingen persoonlijk overhandigd. Tevens zijn de belastingplichtigen geïnformeerd dat het weigeren te voldoen aan dit inlichtingenverzoek een strafbaar feit zou kunnen opleveren en dat er mogelijk een strafrechtelijk onderzoek door de Belastingdienst/FIOD zou kunnen worden ingesteld. Ten slotte is medegedeeld dat de gevraagde inlichtingen vóór 6 maart 2020 moesten worden verstrekt.
Na het verstrijken van de in de brief van 17 februari 2020 opgenomen fatale termijn van 6 maart 2020 is door de Belastingdienst geïnventariseerd welke belastingplichtigen niet hadden gereageerd op het inlichtingenverzoek, dan wel hadden geweigerd om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Uiteindelijk betrof het 15 van de 29 aangeschreven belastingplichtigen, waaronder de verdachte.
Het hof stelt vast dat de verdachte, ondanks dat zij daartoe schriftelijk was gemaand, steeds heeft nagelaten om aan de Belastingdienst bankstukken te verstrekken betreffende vermogen in het buitenland. Dat maakt dat zij in aanmerking kwam voor de kwalificatie ‘structurele weigeraar’ en in dezelfde (bewijs- en/of strafrechtelijke) positie verkeerde als de overige verdachten jegens wie strafzaken zijn geëntameerd. De omstandigheid dat de verdachte – anders dan bepaalde andere geselecteerde en strafrechtelijk vervolgde belastingplichtigen – op 19 maart 2019 een ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ heeft ingevuld en ondertekend, waarin onder meer is vermeld dat het geld op haar rekening bij BNP Paribas spaargeld betrof, en zij later heeft gemeld dat zij de bankstukken uit beweerdelijke betalingsonmacht niet zou kunnen verstrekken, kan daar niet aan afdoen.
Aangezien de officier van justitie op basis van het voorgaande redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat een veroordeling van de verdachte ter zake van (kort gezegd) schending van de informatieplicht haalbaar was, kan het beroep op schending van het verbod van willekeur niet slagen. Het hof acht de beslissing om ook jegens de verdachte strafvervolging in te stellen dan ook niet zodanig en apert onevenredig dat zulks onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
In het proces-verbaal van verdenking (dossierpagina’s 6 tot en met 9) is vermeld dat het verzoek om overlegging van bankstukken mede is gebaseerd op de door de verdachte verstrekte inlichtingen in de door haar ingevulde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’, waarin zijzelf het bestaan van de bankrekening bij BNP Paribas (waarvan de Belastingdienst reeds via een groepsverzoek door de Zwitserse autoriteiten op de hoogte was gesteld) heeft bevestigd. Die door de verdachte verstrekte inlichtingen hebben de Belastingdienst ertoe gebracht om bij de verdachte ex artikel 47 van de AWR bankstukken op te vragen. Nadat de verstrekking daarvan uitbleef, is het redelijk vermoeden ontstaan dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtreding van artikel 69 van de AWR (meer bepaald het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan).
Nog afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat de Zwitserse autoriteiten bij de gegevensverstrekking een voorbehoud hebben gemaakt dat die gegevens uitsluitend voor fiscale (en dus niet zomaar voor strafrechtelijke) doeleinden mogen worden gebruikt, berustte het instellen van strafvervolging aldus mede in hoofdzaak op de door de verdachte verstrekte inlichtingen over haar bankrekening bij BNP Paribas , waarmee zij het bestaan daarvan heeft bevestigd. Tegen voormelde achtergrond zijn naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de conclusie kunnen wettigen dat het instellen of voortzetten van de strafvervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Het hof verwerpt mitsdien de tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweren in al hun onderdelen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.
Partiële vrijspraak
Het hof stelt op grond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden vast dat de verdachte een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ heeft ingevuld, die haar door de Belastingdienst was toegestuurd. In die verklaring heeft zij onder meer vermeld dat het geld dat op haar Zwitserse spaarrekening stond spaargeld betrof, dat zij zich niet meer kon herinneren wanneer dat spaargeld op die rekening was gestort en om welk bedrag het ging. De verdachte heeft voorts schriftelijk te kennen gegeven dat zij kopieën van bankafschriften per e-mail bij de bank BNP Paribas te Zwitserland zou hebben opgevraagd, doch dat zulks volgens haar duizenden euro’s zou kosten en dat zij daar niet over beschikt.
Bij voormelde stand van zaken is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte, daartoe ex artikel 47 van de AWR verplicht zijnde, opzettelijk niet, onjuist of onvolledig de gevraagde inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt (sub a. in de tenlastelegging), zodat de verdachte in zoverre van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 6 maart 2020 in Nederland als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan, opzettelijk die boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan niet voor raadpleging beschikbaar heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers is aan verdachte per brief verzocht om voor 6 maart 2020 informatie aan de Belastingdienst te verstrekken over haar buitenlandse vermogen, aan welk verzoek verdachte niet heeft voldaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, kantoor Almelo, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD, dossiernummer 68515, onderzoek ‘Cambridge’, gesloten d.d. 20 augustus 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de Belastingdienst/FIOD met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-89.

1..

Een brief van de Belastingdienst kantoor Breda d.d. 29 januari 2019, gericht aan verdachte [verdachte] , wonende te [plaats] , met bijlagen, DOC-001, dossierpagina’s 23-24, voor zover inhoudende:

Geachte mevrouw [verdachte] ,
De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in de ingediende aangiften inkomstenbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.
Waar gaat het om?
Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt dat u en/of uw (fiscale) partner tenminste één rekening aanhouden of heeft/hebben aangehouden in het buitenland. Het betreft:
Rekeningnummer of klantnummer: [rekeningnummer] Bank: BNP Paribas Land: Zwitserland
Verklaring vermogen in het buitenland
Het is voor mij van belang hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst van het vermogen is geweest. Ik stel u daarom nadere vragen en verzoek u de relevante (bank)stukken aan mij toe te zenden. Ik verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en verzoek u deze verklaring vóór 26 februari 2019 ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen.
Indien u de gevraagde stukken niet tijdig kunt toesturen verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven.
Wij wijzen u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken voor zover deze zien op de belastingheffing. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze (verplicht gebruik Verklaring vermogen in het buitenland) en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.

2..

Verklaring vermogen in het buitenland, ondertekend door verdachte [verdachte] te [plaats] d.d. 19 maart 2019, DOC-003, dossierpagina’s 34-37, voor zover inhoudende:

Handgeschreven: “Ontvangen 21 maart 2019”.
1. Vermogen
1a. Vul in de tabel hieronder de verschillende bezittingen en/of schulden in die u niet eerder hebt aangegeven. Het totaal van uw bezittingen min uw schulden is uw vermogen. Hebt u één of meer minderjarige kinderen of een fiscale partner? Vul dan ook de bezittingen en schulden in die uw kind(eren) en uw fiscale partner nog niet hebben aangegeven.
Ingevuld is:
"geen bezittingen of schulden"
2d (Overig). Geef voor iedere bezitting/schuld uit vraag 1 (voor zover dit niet expliciet blijkt uit de beantwoording van de vragen 2a, 2b of 2c) aan hoe en wanneer u er eigenaar van bent geworden. Ingevuld is:
"geen bezittingen of schulden, geld op rekening [rekeningnummer] - BNP Paribas was spaargeld".
3. bestedingen
Geef aan welke bestedingen u hebt gedaan met de bezittingen en schulden, erfenissen, schenkingen en inkomsten uit de vragen 1 en 2. Denk hierbij ook aan schenkingen die u zelf hebt gedaan. Hebt u één of meer minderjarige kinderen of een fiscale partner? Beantwoord de vraag dan ook voor hen. Ingevuld is:
"het spaargeld gebruikt voor het levensonderhoud."
5. Overige opmerkingen
Hebt u verder nog informatie die van belang kan zijn? Die kunt u hieronder opschrijven. Ingevuld is:
"Kan mij niet meer herinneren wanneer ik het spaargeld op de rekening Paribas heb gestort en weet ook niet meer om welk bedrag het ging. Heb afschriften per email gevraagd aan Paribas maar dat kost duizenden euro’s en die heb ik niet".

3..

Een brief van de Belastingdienst kantoor Breda d.d. 10 april 2019, gericht aan verdachte [verdachte] , DOC-004, dossierpagina 38, voor zover inhoudende:

Op 29 januari 2019 heb ik u een verzoek om informatie toegezonden over de bankrekening die u heeft of heeft aangehouden bij de BNP Paribas , rekeningnummer [rekeningnummer] in Zwitserland. Hierop heeft u op 21 maart 2019 een reactie gezonden op de door ons toegezonden verklaring vermogen in het buitenland retour gezonden, echter niet compleet.
Ik wil u vragen om de bankafschriften en vermogensoverzichten bij BNP Paribas over de jaren 2005 tot en met 2017 op te vragen en aan mij toe te sturen. Hiertoe bent u evenwel verplicht (op grond van art. 49 Algemene Wet rijksbelastingen).

4..

Een brief van de Belastingdienst kantoor Breda d.d. 17 februari 2020, gericht aan verdachte [verdachte] , DOC-005, dossierpagina’s 39-40, voor zover inhoudende:

Wij brengen het volgende onder uw aandacht. Er is u meerdere malen gevraagd om informatie over uw buitenlandse vermogen aan de Belastingdienst te verstrekken. De informatie is van belang voor een juiste belastingheffing.
De bankstukken werden niet verstrekt. Wij zijn bereid u nog eenmaal in de gelegenheid te stellen alsnog de stukken of gegevensdragers betreffende de buitenlandse bankrekening te verstrekken. Met de gevraagde stukken bedoel ik o.a. bankafschriften, bewijs van opening, bewijs van sluiting en vermogensoverzichten. Ik verzoek u gevraagde stukken voor 6 maart a.s. te verstrekken.
Deze brief is u uitgereikt/bezorgd door ambtenaren van de Belastingdienst.
Handtekening voor ontvangst: (w.g. de verdachte)
Datum 18-2-2020.

5..

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 juli 2020, dossierpagina’s 14-18, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :

G = Gehoorde
V = Verbalisant
O = Opmerking verbalisanten
O: Op 29 januari 2019 is er door de belastingdienst een vragenbrief verzonden aan mevrouw [verdachte] . In deze brief wordt gevraagd om informatie te verstrekken met betrekking tot een bankrekening in Zwitserland.
O: Bij de brief van 29 januari 2019 zat een vragenformulier. Wij tonen mevrouw [verdachte] een ingevuld vragenformulier.
V: Wat kunt u over dit ingevulde formulier verklaren?
G: Ik heb dit zelf ingevuld.
V: Wat is u duidelijk geworden over welke documenten en stukken u moest aan leveren?
G: Ja, die bankafschriften.
V: Wanneer en hoe heeft u contact gehad met BNP Parisbas?
G: Na ontvangst van de brief heb ik geprobeerd om de afschriften te krijgen. Dat lukte niet.
Toen heb ik de Belastingdienst gebeld om te zeggen dat het niet lukte.
Ik heb op internet gezocht naar een adres van de bank waar ik informatie op kon vragen. Via e-mail heb ik bij de bank de bankafschriften opgevraagd. Ik weet dat ik mijn mail naar de bank ook doorgestuurd heb naar de Belastingdienst.
V: Heeft u de door de belastingdienst gevraagde stukken ooit in uw bezit gehad?
G: Nee. Volgens mij heb ik de bankafschriften ook nooit gehad. Deze Zwitserse rekening stond op mijn naam.
V: Heeft u de bankrekening opgegeven in uw aangifte inkomstenbelasting?
G: Nee, ik denk het niet.
V: Op 18 februari 2020 stonden de buitengewone opsporingsambtenaren de heer [belastingambtenaar 1] en de heer [belastingambtenaar 2] bij u aan de deur.
G: Ik heb moeten tekenen voor de brief voor ontvangst.

6..

Een logboek contacten vastgelegd door ambtenaren van de Belastingdienst, DOC-009, dossierpagina’s 45-55, en DOC-014, dossierpagina 82, voor zover inhoudende:

Belastingplichtige (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) heeft e-mail verzonden naar e-mailadres [e-mailadres 1] . De ontvangen e-mail heeft de Belastingdienst opnieuw proberen door te sturen naar BNP Paribas (naar de e-mailadressen: [e-mailadres 2] en [e-mailadres 2] ). Deze e-mails zijn niet afgeleverd. Naar aanleiding van het versturen naar het e-mailadres [e-mailadres 2] een e-mail ontvangen met een rapport met afleveringsfouten.

7..

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof’s-Hertogenbosch, derde meervoudige kamer voor strafzaken, van 26 september 2023, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
In het verleden heb ik op de markt gestaan en allerhande goederen verkocht, waaronder keramiek en kleding. Daar kwam het geld vandaan. Daarnaast was ik ook kapster. Als ik het geld wilde storten dan ging ik naar de bank in Zwitserland. Ik had daar een rekening. De saldobedragen die in het dossier worden genoemd en u, voorzitter, mij voorhoudt zouden best kunnen kloppen. Ik neem aan dat de bank de goede gegevens heeft. Het klopt dat ik de saldi niet heb aangegeven bij de Belastingdienst.
Het was moeilijk om contact te krijgen met de bank in Zwitserland. Ik heb e-mailcontact gehad met de bank. Het bleek dat het honderden euro’s per afschrift kostte als ik de bankafschriften wilde hebben. Dat kon ik niet betalen. Ik heb de gevraagde stukken dus niet kunnen verstrekken. Ik heb geen stuk waaruit blijkt wat de kosten daadwerkelijk waren.
In 2014 heb ik het spaargeld in Zwitserland op een bankrekening in België gezet. Ik had toentertijd een vriend in België en het was voor mij dichterbij. Zowel de Zwitserse als Belgische bankrekening bestaan niet meer.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd. De verdachte heeft volgens de verdediging meermalen getracht om contact op te nemen met de bank BNP Paribas in Zwitserland om bankafschriften van haar rekening te verkrijgen teneinde die aan de Belastingdienst te verstrekken, doch het opvragen van die afschriften was zeer kostbaar. De verdachte was niet in staat om die kosten te betalen. De bewijsnood die hierdoor is ontstaan staat volgens de raadsman aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde opzet in de weg, zodat in de visie van de verdediging vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte op 18 februari 2020 een brief ter hand is gesteld waarin is vermeld dat zij de bankstukken betreffende de door haar aangehouden Zwitserse bankrekening bij BNP Paribas (onder meer behelzende bankafschriften, het bewijs van opening, het bewijs van sluiting en vermogensoverzichten) alsnog en voor 6 maart 2020 aan de Belastingdienst moest verstrekken. Eerder had de verdachte dat niet gedaan, terwijl zij daartoe schriftelijk was gemaand. De verdachte heeft steeds nagelaten om die – van haar wil onafhankelijk bestaande – stukken te verstrekken, hetgeen duidelijk is geworden na het verstrijken van de finale termijn.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte op 6 maart 2020 de informatieplicht heeft geschonden. Het hof zal bij de bewezenverklaring uitgaan van die datum als de pleegdatum, aangezien de tenlastegelegde periode ‘tot en met heden’ naar ’s hofs oordeel te onbepaald is en op grond van het voorliggende procesdossier evenmin zonneklaar is wanneer de informatieplicht is geëindigd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de verdachte slechts met een e-mailbericht gericht aan de Zwitserse bank heeft getracht de bankafschriften te verkrijgen. De verdachte heeft zich niet de nodige inspanningen getroost om op andere wijze aan de gevraagde bankstukken te komen, welke stukken zij beweerdelijk niet tot haar beschikking had. Dat had echter wel van haar verwacht mogen worden en is ook daadwerkelijk van haar gevergd. In dat verband had de verdachte bijvoorbeeld telefonisch contact met de bank kunnen opnemen, een brief naar de bank kunnen schrijven of fysiek naar de bank in Zwitserland kunnen gaan. Zij heeft voorts in het geheel niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij deze rekening heeft beheerd en welke kosten er zouden zijn verbonden aan het opvragen van afschriften. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte voldoende inspanningen heeft verricht, zodat het hof van oordeel is dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten om de gevraagde bankstukken te verstrekken.
De omstandigheid dat de verdachte omwille van financiële redenen onmachtig zou zijn om de bankstukken in haar bezit te krijgen, zoals door de verdediging ten verwere is aangevoerd, kan – wat daar ook van zij – aan het voorgaande niet afdoen. De betalingsonmacht is niet door of namens de verdachte onderbouwd en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat vanwege die beweerdelijke betalingsonmacht sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een ernstig belangenconflict waarin het maken van een keuze onvermijdelijk was, aangezien de verdachte – net als een ieder die onder de reikwijde valt van artikel 47 van de AWR – desgevraagd aan de wettelijke inlichtingenplicht had moeten voldoen. De verdachte was aldus niet genoodzaakt om te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen en heeft daarbij evenmin de zwaarstwegende hoeven te laten prevaleren, zodat van ontslag van alle rechtsvervolging evenmin sprake kan zijn.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet voor raadpleging aan de Belastingdienst ter beschikking stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan. De verdachte is meermalen in de gelegenheid gesteld om bankstukken betreffende haar bij een Zwitserse bank ondergebrachte vermogen aan de fiscus te overleggen. De verdachte heeft daar echter geen gevolg aan gegeven. Dat is een kwalijke zaak, aangezien de inlichtingenplicht van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beoogt de fiscus in staat te stellen om zijn controlerende taak naar behoren uit te oefenen en de juiste belastingaanslagen op te leggen, dan wel de juistheid van reeds gedane aangiften te onderzoeken.
Fiscale fraude kan leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Handelingen als die van de verdachte dragen bij aan de ondermijning van de belastingmoraal. Indien fiscale fraude onbestraft blijft, kan dit ertoe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 augustus 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat zij een zoon en twee kleinkinderen heeft, een bijstandsuitkering geniet en schulden heeft van kleine omvang.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in deze zaak stelt het hof vast dat de redelijke termijn waarbinnen deze strafzaak in eerste aanleg had moet worden berecht, te weten binnen 2 jaren, met bijna 3 maanden is overschreden. Die overschrijding is met name toe te schrijven aan de ambtshalve verwijzing van de zaak door de politierechter naar de meervoudige kamer, waardoor de behandeling in eerste aanleg enige tijd op zich heeft laten wachten. Die omstandigheid kan de verdediging niet worden tegengeworpen. Gelet op omvang van de op te leggen taakstraf ziet het hof evenwel geen aanleiding om tot strafmatiging over te gaan, maar zal het hof volstaan met de enkele constatering dat bij de strafvervolging van de verdachte sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, zal het hof niet overgaan tot het tevens opleggen van een voorwaardelijke straf met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde dat de verdachte binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest alsnog inlichtingen verschaft en bescheiden verstrekt betreffende haar buitenlandse vermogen aan de belastinginspecteur. Daartoe overweegt het hof als volgt. In de onderhavige zaak zijn geen belastingaanslagen voor de inkomstenbelasting opgelegd die onderwerp van debat zijn in een bezwaar- of beroepsprocedure. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 26 september 2023 verklaard dat zij in het verleden op de markt heeft gestaan en allerhande goederen verkocht, waaronder keramiek en kleding en dat daar het geld vandaan kwam. Daarnaast was zij ook kapster. Als zij het geld wilde storten dan ging zij naar de bank in Zwitserland. In 2014 heeft de verdachte het spaargeld in Zwitserland op een bankrekening in België gezet. Uit het vorenstaande volgt dat de verlengde navorderingstermijn [1] niet van toepassing is voor zover dat betrekking heeft op het eventueel verzwegen resultaat (het zogenoemde box-1 inkomen). [2] Dit betekent dat in de onderhavige zaak in zoverre over de jaren 2005 tot en met 2017 geen navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd. Voor zover het gaat om de tot in 2014 aangehouden Zwitserse bankrekening is de verlengde navorderingstermijn verstreken voor de jaren 2005 tot en met 2011 [3] , althans de advocaat-generaal heeft desgevraagd op 26 september 2023 (en nadien) geen concrete informatie voor deze verdachte kunnen verstrekken dat dit anders zou zijn. [4] Met het opleggen van een bijzondere voorwaarde zoals door de advocaat-generaal is gevorderd is dan ook nog slechts mogelijk een zeer beperkt heffingsbelang voor de jaren 2012 tot en met (gedeeltelijk) 2014 gediend, zodat het hof reeds daarom daartoe niet zal overgaan. Voorts overweegt het hof dat de advocaat-generaal als bijzondere voorwaarde heeft gevorderd de verdachte inlichtingen te laten verschaffen en bescheiden te laten verstrekken betreffende haar – niet nader gespecificeerde – buitenlandse vermogen over een niet gespecificeerde periode. Voor zover deze vordering verder strekt dan waarmee de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie bekend zijn op grond van de met Zwitserland uitgewisselde informatie inzake de bankrekening aangehouden bij BNP Paribas met rekeningnummer [rekeningnummer] en/of over een andere periode dan 2005 tot en met 2017 overweegt het hof dat het opleggen van een dergelijke bijzondere voorwaarde dan in zoverre in strijd zou zijn met het nemo tenetur-beginsel. Immers, slechts met betrekking tot deze bankrekening is de verdachte geïdentificeerd als houder en kunnen alleen de stukken met betrekking tot die bankrekening aangemerkt worden als materiaal waarvan vaststaat dat de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie weten dat de verdachte onafhankelijk van haar wil daarover moet (kunnen) beschikken (‘specific pre-existing documents’). [5] Hetgeen anders of meer wordt gevraagd moet worden aangemerkt als een ‘fishing expedition’ en in zoverre zou de verdachte de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarde niet hoeven na te komen, omdat de verdachte zichzelf niet hoeft te incrimineren. [6] Ook daarom zal het hof niet overgaan tot het opleggen van een bijzondere voorwaarde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 9 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. drs. Fortuin voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 16, vierde lid, AWR.
2.HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303 en HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359.
3.Artikel 11, vierde lid, AWR juncto artikel 16, vierde lid, AWR.
4.HR 29 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2092 en HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2164.
5.EHRM 4 oktober 2022 nr. 58342/15, De Legé tegen Nederland, § 81, § 85 en § 86; HR 14 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1562; HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130 en HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1351.
6.Zie noot 5 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1137; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1129; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1137 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141.