GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002138-22
Uitspraak : 9 april 2024
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 september 2022, in de strafzaak met parketnummer 83-185120-21 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk een der feiten begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel b van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis.
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met dien verstande dat het hof de verdachte tevens zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met daaraan verbonden, naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig zal maken aan het plegen van een strafbaar feit, de bijzondere voorwaarde dat de verdachte binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest alsnog inlichtingen en bescheiden verstrekt over haar buitenlandse vermogen aan de belastinginspecteur te Breda.
De raadsman van de verdachte heeft primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft hij vrijspraak bepleit. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op tijdstippen in de periode van 6 maart 2020 tot en met heden, in Rotterdam en/of Breda en/of elders in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot
a. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en/of
b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan,
opzettelijk
a. die inlichtingen, gegevens of aanwijzingen niet, onjuist of onvolledig heeft verstrekt en/of
b. die boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan niet voor raadpleging beschikbaar heeft gesteld,
terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
immers is aan verdachte per aangetekende brief verzocht om voor 6 maart 2020 informatie aan de Belastingdienst te verstrekken over zijn/haar buitenlandse vermogen, aan welk verzoek verdachte niet heeft voldaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet tot strafvervolging van de verdachte over had mogen worden gegaan. Daartoe is in de kern het volgende aangevoerd.
Anders dan vele andere verdachten in het onderzoek Cambridge, heeft de verdachte wel de moeite genomen om te reageren op de vragen van de Belastingdienst, waarna zij heeft toegelicht waarom zij de gevraagde bankstukken niet kon verschaffen. Dat maakt dat zij volgens de raadsman in een andere positie verkeerde dan de overige verdachten. In haar geval had het in de rede gelegen om de weg te bewandelen van een bestuursrechtelijk of civielrechtelijk traject – en niet (dreiging met) strafrechtelijke vervolging – teneinde de verzochte informatie af te dwingen. Door onder deze omstandigheden toch tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, is sprake van strijd met de beginselen van een goede procesorde dan wel is het verbod van willekeur geschonden, aldus de raadsman.
Voorts is de verdediging van mening dat de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niet kan zijn gebaseerd op de informatie die is verkregen van de Zwitserse autoriteiten, aangezien uit artikel 26, eerste lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting (hierna: het Belastingverdrag) niet volgt dat verkregen informatie mag worden gebruikt voor strafrechtelijke doeleinden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich – onder meer – voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en uit de inhoud van het procesdossier is het hof betreffende het voorgaande het volgende gebleken.
Naar aanleiding van een groepsverzoek van de Belastingdienst aan banken in Zwitserland, zijn door de Zwitserse autoriteiten gegevens verstrekt aan de Nederlandse fiscus. Hierbij zijn onder meer gegevens verstrekt over een bij BNP Paribas aangehouden bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van de verdachte.
Uit het proces-verbaal van bevindingen betreffende de selectie van zaken voor het project Cambridge d.d. 3 juli 2020 (dossierpagina’s 10-11) volgt dat de Belastingdienst aan het Functioneel Parket heeft verzocht om de groep van zogenaamde structurele weigeraars (belastingplichtigen die structureel hebben geweigerd de gevraagde inlichtingen te verstrekken) strafrechtelijk te vervolgen voor het niet voldoen aan de informatieplicht ex artikel 47 van de AWR. Belastingplichtigen waartegen reeds een bestuursrechtelijke procedure, civielrechtelijke dwangsomprocedure of fiscale informatiebeschikkingsprocedure liep, zijn niet meegenomen in het project Cambridge. De weigeraars zijn op of omstreeks 17 februari 2020 door ambtenaren van de Belastingdienst bezocht en hen is wederom een verzoek om inlichtingen persoonlijk overhandigd. Tevens zijn de belastingplichtigen geïnformeerd dat het weigeren te voldoen aan dit inlichtingenverzoek een strafbaar feit zou kunnen opleveren en dat er mogelijk een strafrechtelijk onderzoek door de Belastingdienst/FIOD zou kunnen worden ingesteld. Ten slotte is medegedeeld dat de gevraagde inlichtingen vóór 6 maart 2020 moesten worden verstrekt.
Na het verstrijken van de in de brief van 17 februari 2020 opgenomen fatale termijn van 6 maart 2020 is door de Belastingdienst geïnventariseerd welke belastingplichtigen niet hadden gereageerd op het inlichtingenverzoek, dan wel hadden geweigerd om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Uiteindelijk betrof het 15 van de 29 aangeschreven belastingplichtigen, waaronder de verdachte.
Het hof stelt vast dat de verdachte, ondanks dat zij daartoe schriftelijk was gemaand, steeds heeft nagelaten om aan de Belastingdienst bankstukken te verstrekken betreffende vermogen in het buitenland. Dat maakt dat zij in aanmerking kwam voor de kwalificatie ‘structurele weigeraar’ en in dezelfde (bewijs- en/of strafrechtelijke) positie verkeerde als de overige verdachten jegens wie strafzaken zijn geëntameerd. De omstandigheid dat de verdachte – anders dan bepaalde andere geselecteerde en strafrechtelijk vervolgde belastingplichtigen – op 19 maart 2019 een ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ heeft ingevuld en ondertekend, waarin onder meer is vermeld dat het geld op haar rekening bij BNP Paribas spaargeld betrof, en zij later heeft gemeld dat zij de bankstukken uit beweerdelijke betalingsonmacht niet zou kunnen verstrekken, kan daar niet aan afdoen.
Aangezien de officier van justitie op basis van het voorgaande redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat een veroordeling van de verdachte ter zake van (kort gezegd) schending van de informatieplicht haalbaar was, kan het beroep op schending van het verbod van willekeur niet slagen. Het hof acht de beslissing om ook jegens de verdachte strafvervolging in te stellen dan ook niet zodanig en apert onevenredig dat zulks onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
In het proces-verbaal van verdenking (dossierpagina’s 6 tot en met 9) is vermeld dat het verzoek om overlegging van bankstukken mede is gebaseerd op de door de verdachte verstrekte inlichtingen in de door haar ingevulde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’, waarin zijzelf het bestaan van de bankrekening bij BNP Paribas (waarvan de Belastingdienst reeds via een groepsverzoek door de Zwitserse autoriteiten op de hoogte was gesteld) heeft bevestigd. Die door de verdachte verstrekte inlichtingen hebben de Belastingdienst ertoe gebracht om bij de verdachte ex artikel 47 van de AWR bankstukken op te vragen. Nadat de verstrekking daarvan uitbleef, is het redelijk vermoeden ontstaan dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtreding van artikel 69 van de AWR (meer bepaald het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan).
Nog afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat de Zwitserse autoriteiten bij de gegevensverstrekking een voorbehoud hebben gemaakt dat die gegevens uitsluitend voor fiscale (en dus niet zomaar voor strafrechtelijke) doeleinden mogen worden gebruikt, berustte het instellen van strafvervolging aldus mede in hoofdzaak op de door de verdachte verstrekte inlichtingen over haar bankrekening bij BNP Paribas , waarmee zij het bestaan daarvan heeft bevestigd. Tegen voormelde achtergrond zijn naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de conclusie kunnen wettigen dat het instellen of voortzetten van de strafvervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Het hof verwerpt mitsdien de tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweren in al hun onderdelen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.
Het hof stelt op grond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden vast dat de verdachte een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ heeft ingevuld, die haar door de Belastingdienst was toegestuurd. In die verklaring heeft zij onder meer vermeld dat het geld dat op haar Zwitserse spaarrekening stond spaargeld betrof, dat zij zich niet meer kon herinneren wanneer dat spaargeld op die rekening was gestort en om welk bedrag het ging. De verdachte heeft voorts schriftelijk te kennen gegeven dat zij kopieën van bankafschriften per e-mail bij de bank BNP Paribas te Zwitserland zou hebben opgevraagd, doch dat zulks volgens haar duizenden euro’s zou kosten en dat zij daar niet over beschikt.
Bij voormelde stand van zaken is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte, daartoe ex artikel 47 van de AWR verplicht zijnde, opzettelijk niet, onjuist of onvolledig de gevraagde inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt (sub a. in de tenlastelegging), zodat de verdachte in zoverre van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 6 maart 2020 in Nederland als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan, opzettelijk die boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan niet voor raadpleging beschikbaar heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers is aan verdachte per brief verzocht om voor 6 maart 2020 informatie aan de Belastingdienst te verstrekken over haar buitenlandse vermogen, aan welk verzoek verdachte niet heeft voldaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, kantoor Almelo, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD, dossiernummer 68515, onderzoek ‘Cambridge’, gesloten d.d. 20 augustus 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de Belastingdienst/FIOD met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-89.