In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had een bankrekening in Zwitserland, waarvan hij geen opgaaf had gedaan in zijn aangifte voor de jaren 1997 en 1998. De Inspecteur legde navorderingsaanslagen op, die door de belanghebbende werden bestreden. De belanghebbende had eerder een 'Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen' ingediend, maar de fiscale consequenties hiervan waren niet tijdig doorgegeven aan de Inspecteur.
De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor navordering, zoals vermeld in artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), wordt verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte verleende uitstel. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen tijdig zijn vastgesteld, ondanks de bezwaren van de belanghebbende. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende, waarbij werd vastgesteld dat de uitleg van het Hof correct was en in overeenstemming met de wetgeving.
De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest bevestigt de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 25 maart 2014 had geoordeeld over de navorderingsaanslagen.