ECLI:NL:HR:2015:2164

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
14/02490
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had een bankrekening in Zwitserland, waarvan hij geen opgaaf had gedaan in zijn aangifte voor de jaren 1997 en 1998. De Inspecteur legde navorderingsaanslagen op, die door de belanghebbende werden bestreden. De belanghebbende had eerder een 'Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen' ingediend, maar de fiscale consequenties hiervan waren niet tijdig doorgegeven aan de Inspecteur.

De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor navordering, zoals vermeld in artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), wordt verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte verleende uitstel. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen tijdig zijn vastgesteld, ondanks de bezwaren van de belanghebbende. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende, waarbij werd vastgesteld dat de uitleg van het Hof correct was en in overeenstemming met de wetgeving.

De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest bevestigt de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 25 maart 2014 had geoordeeld over de navorderingsaanslagen.

Uitspraak

14 augustus 2015
nr. 14/02490
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem‑Leeuwardenvan 25 maart 2014, nrs. 13/00001 en 13/00002, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 11/3507 en 11/3583) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1997 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de over het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.M.E. Nuyens en mr. R.W.J. Kerkchoffs.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft een bankrekening in Zwitserland aangehouden, waarvan hij geen opgaaf heeft gedaan in zijn aangifte IB/PVV 1997 en VB 1998.
2.1.2.
Belanghebbende heeft een ‘Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen’ ingezonden. De fiscale consequenties van deze inkeer zijn aan de Inspecteur toegezonden bij een brief van 20 november 2009.
2.1.3.
Met dagtekening 31 december 2009 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 opgelegd. Belanghebbende is uiterlijk 4 maart 2010 met deze navorderingsaanslagen bekend geraakt.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 16, lid 4, AWR vermelde termijn van twaalf jaar, evenals de termijn van vijf jaar in het derde lid, wordt verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte verleende uitstel. Tegen dit oordeel keert zich het eerste middel.
2.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het op grond van de verklaring van belanghebbendes belastingadviseur, de uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst en de datum van indiening van het aangiftebiljet duidelijk kenbaar was dat uitstel was verzocht en verleend. Uitgaande van dit verleende uitstel (elf maanden) zijn de navorderingsaanslagen tijdig vastgesteld. Tegen dit oordeel richt zich het tweede middel.
2.3.
Blijkens het vierde lid van artikel 16 AWR vervalt de bevoegdheid tot navorderen in het daar vermelde geval door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, "in afwijking in zoverre van het derde lid". Deze afwijking ziet blijkens haar tekst op, en blijft daarom beperkt tot, de eerste volzin van het derde lid. Het vierde lid bevat derhalve niet een afwijking van de tweede volzin van het derde lid, waarin is bepaald dat de navorderingstermijn wordt verlengd met de duur van het uitstel dat voor het doen van aangifte is verleend. Deze uitleg is voorts in overeenstemming met een uitlating in de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II, 1990/91, 21 423, nr. 7, blz. 5). Het eerste middel faalt derhalve.
2.4.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.