ECLI:NL:GHSHE:2024:1210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
22/02341
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over watersysteemheffing en wettelijke rente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de watersysteemheffing die aan belanghebbende, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], was opgelegd. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de wettelijke rente. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de raming en de methodiek van de verdeling van overheadkosten, en dat belanghebbende de gehanteerde verdeelsleutel niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de wettelijke rente, niet-ontvankelijk voor het deel dat betrekking heeft op de dwangsom, en ongegrond voor het overige. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 437,50. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze geen beslissing bevatte over de wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/02341
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 november 2022, nummer SHE 21/895, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft de aanslag watersysteemheffing gebouwd 2020 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was op 1 januari 2020 eigenaar van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] , te [vestigingsplaats] .
2.2.
Het algemeen bestuur van het waterschap Aa en Maas heeft op 13 december 2019 de Verordening watersysteemheffing Waterschap Aa en Maas 2020 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is op 1 januari 2020 in werking getreden.
2.3.
De begroting van waterschap Aa en Maas naar kostendrager Watersysteembeheer 2020 vermeldt, onder meer, het volgende:
Lasten
(bedragen x € 1.000)
Begroting 2020
Personeelslasten (direct)
210
Personeelslasten (uren verantwoording)
25.253
Doorberekende kosten ondersteuning
7.342
(…)
(…)
Totaal lasten
69.551
Baten
(…)
(…)
Totaal baten
2.052
Netto lasten
67.499
Belastingopbrengsten
(Bedragen x € 1.000)
Begroting 2020
(…)
(…)
Totaal belastingopbrengsten
66.101
Beschikking reserves
(…)
(…)
Totaal beschikking reserves
1.398
Totaal dekkingsmiddelen
67.499
2.4.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 juni 2020 op grond van de Verordening een aanslag watersysteemheffing 2020 gebouwd opgelegd ten bedrage van € 496,13.
2.5.
Op 11 augustus 2020 heeft de heffingsambtenaar een pro forma bezwaarschrift ontvangen tegen, onder andere, de aanslag watersysteemheffing 2020, waarin belanghebbende aangeeft het bezwaarschrift te motiveren binnen een door de heffingsambtenaar te stellen termijn.
2.6.
Bij brief van 24 september 2020 verzoekt belanghebbende de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar te doen tegen de aanslag watersysteemheffing 2020.
2.7.
Bij brief van 6 november 2020 bevestigt de heffingsambtenaar schriftelijk de ontvangst van het bezwaarschrift en verzoekt hij belanghebbende om binnen vier weken na 6 november 2020 het bezwaarschrift aan te vullen met een machtiging en de gronden van het bezwaar.
2.8.
Bij brief van 1 december 2020 herhaalt de heffingsambtenaar zijn verzoek aan belanghebbende om het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing 2020 binnen 14 dagen na dagtekening van de brief aan te vullen met een machtiging en de gronden van het bezwaar.
2.9.
Bij brief van 4 december 2020 vult belanghebbende het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing 2020 aan met een machtiging en de gronden.
2.10.
Bij brief van 14 februari 2021 doet belanghebbende opnieuw een verzoek aan de heffingsambtenaar om uitspraak op bezwaar te doen tegen de aanslag watersysteemheffing 2020. De heffingsambtenaar heeft deze brief aangemerkt als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.11.
Met dagtekening 23 februari 2021 doet de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar.
2.12.
Bij beschikking van 25 februari 2021 neemt de heffingsambtenaar een afwijzend besluit op het verzoek een dwangsom uit te betalen (hierna: de dwangsombeschikking).
2.13.
In een nader stuk van 13 oktober 2022 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht te bepalen dat wettelijke rente is verschuldigd ter zake van vastgestelde vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
2.14.
Bij brief van 1 november 2022 verzoekt belanghebbende de heffingsambtenaar een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 10 augustus 2020 voor de periode vanaf 24 september 2020 tot 23 februari 2021, de datum waarop uitspraak op bezwaar is gedaan.
2.15.
Bij brief van 16 november 2022 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende het volgende bericht:
“Uw schrijven van 24 september 2020 is destijds niet aangemerkt als een ingebrekestelling. De brief duidt daar ook niet echt op, want het is eerder een verzoek tot aandacht.
Daarnaast geldt dat u op 17 februari 2021 een brief heeft gestuurd waarin u verzoekt om een uitspraak. Daarin wordt in het geheel niet verwezen naar de eerdere brief van september 2020. Het schrijven van 17 februari 2021 is wel aangemerkt als een ingebrekestelling, ook al was ook dit schrijven op dat punt verre van duidelijk. Er is toen ook geen koppeling gemaakt tussen uw brief van 24 september 2020 en 17 februari 2020.
Met dagtekening 25 februari 2021 is vervolgens een besluit genomen op uw verzoek tot toekenning van een dwangsom. Met als reden dat de uitspraak op bezwaar binnen twee weken na de ingebrekestelling is genomen is geconcludeerd dat u niet in aanmerking komt voor een dwangsom.
Het bevreemd mij dan ook hoogstelijk dat u nu weer terug komt op de brief van 24 september 2020. U heeft immers in februari 2021 al een besluit op uw verzoek tot toekenning van een dwangsom in de toen lopende bezwaarprocedure gekregen. Dat besluit is destijds zonder reactie uwerzijds gebleven.
Daarnaast vind ik het niet redelijk dat u zo'n lange tijd heeft gewacht om een herinnering te sturen over een brief uit 2020.
Voor de volledigheid zend ik u in de bijlage (nogmaals) een kopie van de beslissing van 25 februari 2021.”
2.16.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 en in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759, en bepaald dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 360 aan haar vergoedt. De rechtbank heeft geen beslissing genomen omtrent de verschuldigdheid van wettelijke rente.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten een beslissing te nemen over de wettelijke rente?
Is de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar?
Dient de aanslag watersysteemheffing 2020 te worden vernietigd vanwege overschrijding van de opbrengstlimiet?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de aanslag watersysteemheffing 2020, tot een dwangsom tot het bedrag van € 1.442, tot betaling van wettelijke rente en tot vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep voor wat betreft de overschrijding van de opbrengstlimiet en tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende voor wat betreft het hoger beroep tegen de dwangsombeschikking.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag i. Wettelijke rente over vergoeding voor immateriële schade, de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat de uit te betalen vergoeding voor immateriële schade, de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht, dienen te worden vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 [1] en gelet op de omstandigheid dat is komen vast te staan dat de minister de vergoeding voor immateriële schade niet heeft vergoed binnen een termijn van vier weken na de datum waarop de rechtbank de bestreden uitspraak heeft gedaan, zal het hof beslissen dat de minister over dat bedrag wettelijke rente dient te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Vraag ii. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
4.3.
Belanghebbende stelt dat het beroep op artikel 4:19 Awb zich primair (mede) richt tegen het besluit van 16 november 2022 en subsidiair tegen het besluit van 25 februari 2021 (de dwangsombeschikking). Belanghebbende beroept zich in dit kader op hetgeen is overwogen in de parlementaire behandeling [2] bij de introductie van artikel 4:19 Awb, alsmede op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 14 januari 2015 [3] .
4.4.
Naar het oordeel van het hof is het rechtstreekse hoger beroep van belanghebbende betreffende de dwangsom niet-ontvankelijk. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Wat betreft het rechtstreekse hoger beroep van belanghebbende tegen de brief van 16 november 2022 geldt reeds dat deze brief naar het oordeel van het hof geen voor bezwaar vatbare beschikking van de heffingsambtenaar betreft. Aangezien hiertegen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, dient het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.5.
Voorts staat vast dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de heffingsambtenaar om een dwangsom te betalen (de dwangsombeschikking van 25 februari 2021). Belanghebbende heeft in eerste aanleg geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat het beroep betreffende de aanslag watersysteemheffing 2020 zich mede richt tegen de dwangsombeschikking. Toepassing van 4:19 Awb vereist dat het dwangsombesluit (expliciet) wordt betwist. [4] Nu belanghebbende pas voor het eerst in hoger beroep de dwangsombeschikking betwist, is belanghebbende naar het oordeel van het hof ook wat betreft het rechtstreekse hoger beroep van belanghebbende tegen het besluit van 25 februari 2021 niet-ontvankelijk. Nu het beroep op artikel 4:19 Awb evident te laat is gedaan door belanghebbende, ziet het hof geen aanleiding tot doorzending naar de heffingsambtenaar dan wel de rechtbank ter behandeling van het rechtstreekse hoger beroep als bezwaar dan wel beroep betreffende de dwangsombeschikking. Hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Zo belanghebbende wel ontvankelijk zou zijn (geweest) in haar hoger beroep betreffende de dwangsombeschikking, overweegt het hof nog als volgt. Het hof stelt voorop dat in artikel 4:17, lid 1, Awb is opgenomen dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd wordt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogte 42 dagen. In artikel 4:17, lid 3, Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.7.
De brief van belanghebbende van 24 september 2020 vormt naar het oordeel van hof een premature ingebrekestelling. Op dat moment was het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift nog niet voorzien van gronden en evenmin was de vereiste machtiging overgelegd, met als gevolg dat niet kan worden gesteld dat de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar niet tijdig heeft gedaan. Eerst het schrijven van belanghebbende van 14 februari 2021 kan naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, lid 3, Awb. Nu tussen de dagtekening van deze ingebrekestelling en de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar nog geen twee weken zijn verstreken, heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof geen recht op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 10 augustus 2020.
Vraag iii. Is de opbrengstlimiet overschreden?
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 117 Waterschapswet de zogenoemde opbrengstlimiet ook geldt voor de watersysteemheffing. Belanghebbende stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, hetgeen de heffingsambtenaar betwist.
4.9.
Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet heeft de Hoge Raad in een aantal arresten een ‘stappenplan’ opgesteld. [5] Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen (stap 1). Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. De ramingen van de opbrengsten en de lasten hoeven dus niet bij de vaststelling van de verordening (tarieven) op controleerbare wijze te zijn vastgelegd. Dit inzicht kan de heffingsambtenaar ook later verschaffen. Dat moet hij wel doen op basis van de begroting. Daarbij kan hij ook andere gegevens gebruiken waarover hij pas na de vaststelling van de verordening en de begroting de beschikking heeft gekregen. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, moet zij, nadat het Waterschap aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd stellen waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of en in hoeverre sprake is van een ‘last ter zake’. [6] Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen (stap 2). Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast.
4.10.
Belanghebbende stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, omdat onvoldoende inzicht is verschaft in de toerekening van de personeelslasten (uren verantwoording), alsmede van de doorberekende kosten ondersteuning. De rechtbank heeft over de opbrengstlimiet het volgende geoordeeld:
“8.6. In beroep heeft de heffingsambtenaar naar oordeel van de rechtbank met wat hij heeft aangevoerd en overgelegd voldoende inzicht in de ramingen van de baten en de “lasten ter zake” verschaft. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar door middel van een tabel van de meerjarenprognose (die in de begroting 2020 te vinden is) inzichtelijk gemaakt dat de lasten in 2020 circa € 67,5 miljoen waren en de opbrengst circa € 65,9 miljoen was. Verder heeft de heffingsambtenaar een ‘nota financieel beleid’ bijgevoegd waaruit blijkt welke kosten voor welk deel aan de taken van het watersysteembeheer en het zuiveringsbeheer worden toebedeeld. Eiseres heeft vervolgens in het aanvullend beroepschrift in twijfel getrokken of de posten ‘personeelslasten’ en ‘doorberekende kosten’ kwalificeren als een last ter zake. De eis dat de heffingsambtenaar inzicht in de ramingen van baten en lasten ter zake dient te verschaffen houdt niet in dat hij de juistheid en/of volledigheid van die ramingen moet bewijzen. Vereist is dat de ramingen van de baten en lasten ter zake moeten berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Met wat eiseres heeft aangevoerd omtrent de door de heffingsambtenaar in het geding gebrachte ramingen heeft zij niet gemotiveerd twijfel gezaaid ten aanzien van de vraag of die ramingen aan dit vereiste voldoen. Daarbij neemt de rechtbank tevens de toelichting van de heffingsambtenaar in het aanvullend verweerschrift, waarbij de relevante passages over de personeelslasten en de doorberekende kosten zijn opgenomen, in aanmerking.”
4.11.
Het hof acht deze oordelen juist en maakt die tot de zijne. Wat belanghebbende (overigens) in hoger beroep aanvoert kan niet leiden tot het oordeel dat de opbrengstlimiet is overschreden. De heffingsambtenaar heeft in de stukken bij de rechtbank, onder verwijzing naar de Programmabegroting 2020, een nadere specificatie verstrekt van de personeelslasten (uren verantwoording) en doorberekende kosten ondersteuning. Voorts heeft de heffingsambtenaar ter zitting geloofwaardig verklaard dat er bij het Waterschap werknemers zijn, werkzaam voor het waterbeheer, en werknemers werkzaam voor de waterzuivering, dat er geen werknemers zowel voor het waterbeheer als voor de waterzuivering werkzaam zijn en dat de personeelslasten worden toegedeeld op basis van de aard van de werkzaamheden. Het hof stelt vast dat in reactie op de nadere toelichting door de heffingsambtenaar bij de rechtbank en het hof een (voldoende) gemotiveerde stelling van belanghebbende is uitgebleven. Slechts in algemene termen en summier heeft belanghebbende vraagtekens geplaatst over de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de omvang van de personeelslasten (uren verantwoording) en doorberekende kosten ondersteuning. Met deze niet nader onderbouwde stellingen zaait belanghebbende geen twijfel over de gemotiveerde uitleg van de heffingsambtenaar van de begrotingscijfers, de specificatie en de doorberekening van de personeelslasten (uren verantwoording) en doorberekende kosten ondersteuning als “lasten ter zake”. Nu belanghebbende haar gestelde redelijke twijfel niet, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd, is geen sprake van het gemotiveerd in twijfel trekken van een kostenpost.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het de wettelijke rente betreft, niet-ontvankelijk is voor zover het de dwangsom betreft en voor het overige ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof bepaalt met toepassing van artikel 8:114, lid 1, Awb dat het door belanghebbende bij het hof betaalde griffierecht van € 548 door de griffier wordt terugbetaald, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd vanwege het ten onrechte niet beslissen door de rechtbank op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van wettelijke rente.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de Awb niet de mogelijkheid biedt de Staat in de proceskosten te veroordelen.
4.15.
In beginsel kan de vergoeding worden bepaald op 2 (punten) [7] x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750. Het hof ziet echter aanleiding tot matiging van de aldus berekende vergoeding. Het geschil dat voorligt omvat zowel de overschrijding van opbrengstlimiet, toekenning van een dwangsom en vergoeding van wettelijke rente. Belanghebbende wordt echter uitsluitend in het gelijk gesteld op een punt van ondergeschikt belang, namelijk het punt van de vergoeding van wettelijke rente. Het hof ziet hierin aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag te verminderen tot € 437,50, door toepassing van een factor 0,25 in plaats van 1 voor het gewicht van de zaak.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het rechtstreekse hoger beroep betreffende de dwangsom niet-ontvankelijk;
  • verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken tot vergoeding van wettelijke rente;
  • bepaalt dat wettelijke rente verschuldigd is geworden voor de in beroep bij de rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding, vergoeding van griffierecht en vergoeding van immateriële schade vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan;
  • bepaalt dat de griffier van het hof aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden aan belanghebbende van een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep bij het hof van € 437,50;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, W.A.P. van Roij en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Kamerstukken II, 2003/04, 29702, nummer 3, pagina 69
4.Zie onder andere de uitspraken van de ABRvS van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290 en van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:247
5.Zie onder andere Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1193
6.Arresten Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.
7.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.