In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de watersysteemheffing die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd door de heffingsambtenaar van waterschap de Dommel. De heffingsambtenaar had een aanslag watersysteemheffing voor het jaar 2020 opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Na afwijzing van het bezwaar door de heffingsambtenaar, had belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de centrale vragen waren of de uitspraak op bezwaar in strijd was met artikel 131 van de Waterschapswet, of er sprake was van een motiveringsgebrek, en of de opbrengstlimiet was overschreden.
Het hof oordeelde dat artikel 131 Waterschapswet niet was geschonden, omdat de WOZ-beschikking voor belanghebbende vaststond. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de raming en de methodiek van de verdeling van overheadkosten. Belanghebbende had de gehanteerde verdeelsleutel niet gemotiveerd in twijfel getrokken, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen motiveringsgebrek was in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank had uitvoerig gemotiveerd waarom de uitspraak op bezwaar niet aan een motiveringsgebrek leed, en het hof maakte deze overwegingen tot de zijne. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.