ECLI:NL:GHSHE:2023:786

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
21/01504 en 21/01505
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terechte naheffing BPM met vergrijpboete wegens duurzaam gebruik van de weg in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur was opgelegd aan de belanghebbende. De naheffingsaanslag betrof het gebruik van een Mercedes Benz B 180 en een Range Rover Sport in Nederland zonder dat de BPM was voldaan. De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 1 september 2013 tot 10 februari 2017, en daarnaast een vergrijpboete opgelegd. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 18 januari 2023 heeft het hof de feiten en omstandigheden rondom het gebruik van de voertuigen door de belanghebbende en zijn vennootschap [BVBA] onderzocht. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende duurzaam gebruik had gemaakt van de voertuigen in Nederland, en dat hij op de hoogte was van zijn verplichtingen met betrekking tot de BPM. Het hof heeft de naheffingsaanslag gegrond verklaard, maar het bedrag van de naheffing verlaagd naar € 17.838. De vergrijpboete werd vastgesteld op € 1.274, na matiging.

Het hof heeft ook geoordeeld dat de inspecteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld en dat de belanghebbende geen recht had op schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01504 en 21/01505
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 oktober 2021, nummers BRE 19/3440 en 20/1062, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) over de periode 1 september 2013 tot 10 februari 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij separate beschikking een vergrijpboete opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond en het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, zijn gemachtigde [A] en ter bijstand [B] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met nummers 21/01532 en 21/01533.
1.8.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is samen met zijn zakenpartner, [B] (hierna: de zakenpartner), middellijk aandeelhouder en zaakvoerder van een naar Belgisch recht opgerichte en tevens in België gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BVBA] BVBA (hierna: [BVBA] ). Tot de bedrijfsactiviteiten van [BVBA] behoorde onder andere het verhuren van personenauto's.
2.3.
Op 12 maart 2013 is geconstateerd dat belanghebbende met een voertuig met buitenlands kenteken gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg. Belanghebbende heeft verklaard dat hij met deze auto gereden heeft om de auto aan de huurder over te dragen en dat de huurder de heer [C] is. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur hem op 12 september 2013 een brief gestuurd waarin belanghebbende met ingang van 12 maart 2013 een vrijstelling voor kortstondig gebruik, maximaal twee weken, is verleend. In deze brief is vermeld:
“U hebt alleen een vrijstelling van bpm en mrb voor de gemelde situatie (het motorrijtuig, de gebruiker en de vrijstellingsperiode). Als u tijdens de vrijstellingsperiode niet meer aan de voorwaarden voldoet, vervalt de vrijstelling en moet u direct aangifte doen bij 1 van de bpm-aangiftepunten van de Douane. U moet dan bpm en mrb betalen vanaf de eerste dag dat de auto, bestelauto of motor in Nederland is gebruikt.”
Mercedes Benz B 180
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een niet ondertekende huurovereenkomst met datum 1 september 2013 waarin [BVBA] wordt genoemd als verhuurder, en [B.V. 1] B.V., vertegenwoordigd door belanghebbende als huurder en gebruikelijk bestuurder (hierna: huurovereenkomst 1) van een nieuwe personenauto, Mercedes Benz B 180 met Belgisch kenteken [kenteken 1] (hierna: de Mercedes). De prijs van de Mercedes bedraagt volgens de aankoopfactuur € 33.000 inclusief btw. Dit bedrag is vermeld in huurovereenkomst 1 als prijs exclusief btw. In huurovereenkomst 1 is vermeld dat de huurder vooraf een waarborgsom van € 20.000 en een huurdepot van € 13.000 heeft voldaan. In een tweetal verzekeringspolissen betreffende de Mercedes is de echtgenote van belanghebbende als gebruikelijke/regelmatige bestuurder vermeld.
2.5.
In de nacht van 13 op 14 oktober 2013 is ingebroken in de Mercedes, terwijl de Mercedes geparkeerd stond bij de woning van belanghebbende. [BVBA] heeft aangifte van deze diefstal gedaan bij de politie. In de aangifte is onder het kopje ‘Omschrijving voorval’ het volgende vermeld:
“Er is ‘s nachts, van dinsdag 13 oktober op woensdag 14 oktober jl., ingebroken in een van onze wagens met nummerplaat [kenteken 1] . Auto stond aan de [adres] , te [woonplaats] . Ze hebben de zijruit van de bijrijderskant in geslagen. Het dashboardkastje stond open. Bij controle is gebleken dat ze de modulen van het navigatie systeem mee genomen hebben.”
2.6.
Tot de gedingstukken behoort voorts een op 16 januari 2014 gedateerde brief van Mercedes-Benz ten name van belanghebbende, geadresseerd aan zijn privéadres, met daarop de omschrijving " [omschrijving] ". Verder zijn ter zake van de Mercedes verkeersboetes opgelegd vanwege verkeersovertredingen in Nederland op 11 januari 2014 en 16 februari 2015 en zijn diverse autokosten gemaakt, welke boetes en kosten door [BVBA] aan belanghebbende in rekening zijn gebracht en door hem zijn betaald.
2.7.
Belanghebbende heeft de Mercedes op 29 september 2016 als particulier ingevoerd in Nederland. Hij heeft op 29 september 2016 aangifte BPM gedaan voor de Mercedes en een bedrag van € 2.364 op aangifte betaald. [BVBA] heeft de Mercedes op 10 februari 2017 voor € 20.000, tegen creditering van de waarborgsom, verkocht aan [B.V. 1] BV.
Range Rover
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een niet ondertekende huurovereenkomst van 3 april 2014 waarin [BVBA] wordt genoemd als verhuurder en [B.V. 2] B.V.,
vertegenwoordigd door belanghebbende, als huurder en gebruikelijke bestuurder (hierna. huurovereenkomst 2) van een nieuwe personenauto, een Range Rover Sport 3.0 SDV6 met Belgisch kenteken [kenteken 2] (hierna de Range Rover). De prijs van de Range Rover bedraagt € 74.560 exclusief btw. Dit bedrag is eveneens vermeld in de aankoopfactuur van de Range Rover waarin is vermeld: “Betreft nieuw te leveren Range Rover Sport voor de heer [belanghebbende] ”. Tevens is in huurovereenkomst 2 vermeld dat door de huurder voor aflevering van de Range Rover een waarborgsom van € 40.000 en een huurdepot van € 34 560 is voldaan. In de verzekeringspolis betreffende de Range Rover is belanghebbende als gebruikelijke bestuurder vermeld. [BVBA] heeft diverse kosten van de Range Rover aan belanghebbende doorbelast, die door belanghebbende zijn voldaan. Tot de gedingstukken behoort bijvoorbeeld een factuur van doorbelasting door [BVBA] aan belanghebbende van de verzekeringspremie over de periode 4 april 2014 tot en met 4 april 2015 voor de Range Rover.
2.9.
Op 3 april 2014 is een tweede huurovereenkomst gesloten voor de Range Rover (hierna: huurovereenkomst 3) voor een looptijd van 22 maanden. Hierin is als huurder en gebruikelijke bestuurder vermeld de heer [C] (hierna: [C] ). Bij de adresgegevens van zowel de huurder als de gebruikelijke bestuurder is het postbusadres van [B.V. 2] B.V. vermeld. Verder staat bij het kopje ‘bijzonderheden’ het volgende:
“Door huurder is voor aflevering van de wagen een waarborgsom voldaan groot € 40.000,00 en huurdepot voldaan groot € 34.560,00 ( [B.V. 2] BV)”.
2.10.
Belanghebbende heeft voor de Range Rover een abonnement voor een voertuigvolgsysteem van TraceNet afgesloten per 8 april 2014. Dit abonnement is per 8 april 2015 verlengd. Verder behoort tot de gedingstukken een factuur van [BVBA] aan belanghebbende van 3 oktober 2014 waarin melding wordt gemaakt van de doorbelasting van een bekeuring op 22 augustus 2014 voor een snelheidsovertreding in [woonplaats] met de Range Rover met de vermelding “bijgaande een bekeuring, gemaakt met het door u gehuurde voertuig”.
2.11.
Op 8 oktober 2015 is een schadeformulier ingevuld in verband met een inbraak in de Range Rover. Hierin is belanghebbende als bestuurder vermeld.
2.12.
Op 1 februari 2016 is tussen [BVBA] , als verhuurder, en belanghebbende, als huurder, een huurovereenkomst ondertekend (hierna: huurovereenkomst 4) voor de Range Rover. De huurovereenkomst vermeldt een looptijd van negen maanden. In huurovereenkomst 4 is vermeld dat door de huurder voor aflevering van de Range Rover een waarborgsom van € 40.000 en een huurdepot van € 34.560 is voldaan. Belanghebbende is in die overeenkomst vermeld als gebruikelijke bestuurder.
2.13.
Belanghebbende heeft de Range Rover op 16 januari 2017 ingevoerd in Nederland. Hij heeft op die datum aangifte BPM gedaan voor deze auto en € 11.691 aan BPM afgedragen. [BVBA] heeft de Range Rover op 10 februari 2017, tegen creditering van de waarborgsom, verkocht aan belanghebbende.
2.14.
Op 13 februari 2017 heeft op initiatief van de inspecteur een gesprek plaatsgevonden met de zakenpartner. De inspecteur heeft een intern verslag gemaakt van dit gesprek. Belanghebbende heeft voor het eerst kennis genomen van dit verslag tijdens de beroepsfase.
2.15.
Op 4 oktober 2017 heeft de inspecteur per brief aan belanghebbende inlichtingen verzocht inzake de lease van een auto bij [BVBA] . Belanghebbende heeft op deze vragen gereageerd door te verzoeken om een informatiebeschikking.
2.16.
In november 2018 hebben de Belgische autoriteiten de inspecteur de gelegenheid gegeven om in België kennis te nemen van documenten uit de boekhouding van [BVBA] en kopieën van relevante bescheiden te maken, waaronder de hiervoor genoemde informatie over de auto’s.
2.17.
Op 28 december 2018 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 19.711, hiervan ziet € 14.483 op de Range Rover en € 5.228 op de Mercedes . Tevens is bij beschikking € 3.837 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.18.
De inspecteur heeft op 7 juni 2019 belanghebbende een kennisgeving gestuurd dat hij voornemens is een vergrijpboete op te leggen. Bij beschikking van 21 juni 2019 heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven belasting, dat is een bedrag van € 9.855. De inspecteur heeft de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gematigd met € 7.241, dat is het bedrag dat betrekking heeft op de Range Rover, en het bedrag van de boete dat betrekking heeft op de Mercedes gematigd naar 40% tot een bedrag van € 2.091 wegens verbeterd gedrag.
2.19.
De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het beroep met betrekking tot de vergrijpboete gegrond verklaard, de boetebeschikking verminderd tot € 1.986, de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000,de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068, de Minister gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 te vergoeden en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag opgelegd?
2. Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
3. Is de vergrijpboete terecht en naar een juist bedrag opgelegd?
4. Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag naar € 17.837 door een vermindering van de naheffing met betrekking tot de Mercedes naar een bedrag van € 3.355 en vermindering van de vergrijpboete naar € 1.274.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan. [1] Indien de inspecteur verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. [2]
4.2.
Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren de aangiften BPM, die belanghebbende heeft gedaan ter zake van de invoer in Nederland van de Mercedes en de Range Rover. Navraag ter zitting heeft geleerd dat de door de inspecteur als bijlage 29 overgelegde berekeningen de juiste datum van het doen van aangifte en de juiste bedragen aan afgedragen BPM vermelden en dat dit tussen partijen niet in geschil is. Dat neemt niet weg dat de aangiften zelf eveneens tot het dossier hadden moeten behoren. In zoverre heeft de inspecteur daarom niet voldaan aan zijn plicht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Het hof zal evenwel met toepassing van artikel 8:31 Awb aan dit verzuim voorbij gaan, omdat alle voor het geschil van belang zijnde gegevens uit bijlage 29 volgen.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.3.
In artikel 1, lid 6, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) is – voor zover hier van belang – bepaald dat ingeval een niet‑geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Artikel 5, lid 2, Wet BPM wijst degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft aan als belastingplichtige voor de heffing ten aanzien van een niet-geregistreerde personenauto. Verder bepaalt artikel 6, lid 2, letter a, onder 3o Wet BPM dat de belasting voor aanvang van het gebruik op de weg moet worden voldaan. Gebruik op de weg moet in overeenstemming met Unierecht worden uitgelegd als hoofdzakelijk bestemd voor duurzaam gebruik op de openbare weg in Nederland of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt [3] .
4.4.
De bewijslast dat sprake is van duurzaam gebruik op de weg in Nederland, rust op de inspecteur. Hij wijst daartoe met betrekking tot de Mercedes op het volgende.
Belanghebbende is op de huurovereenkomst met [BVBA] voor de auto op 1 september 2013 als gebruikelijk bestuurder vermeld. Het aankoopcontract van de Mercedes bij Groep [Groep] in [plaats 1] is op 19 augustus 2013 ondertekend door belanghebbende. Ook het leveringsattest op 30 augustus 2013 (Groep [Groep] in [plaats 1] ) en het serviceprogramma van 16 januari 2014 (Mercedes Benz Belgium Luxembourg NV/SA) staan op naam van belanghebbende. [BVBA] heeft voor de auto ook diverse rekeningen voor huur, rijbelasting en verzekering aan belanghebbende gestuurd, die belanghebbende allemaal heeft betaald. [BVBA] heeft verkeersboetes door de Nederlandse politie opgelegd vanwege verkeersovertredingen op 11 januari 2014 en 16 februari 2015 aan belanghebbende doorbelast en deze zijn door belanghebbende betaald. Op 15 oktober 2015 heeft mevrouw [D] namens [BVBA] aangifte van diefstal uit de Mercedes bij de Nederlandse politie gedaan. De diefstal betrof de module van het navigatiesysteem uit de Mercedes die op het moment van de diefstal (de nacht van 13 naar 14 oktober 2015) voor de deur van de woning van belanghebbende geparkeerd stond. Belanghebbende heeft vervolgens de Mercedes op 29 september 2016 op eigen naam met vermelding van zijn privéadres in Nederland ingevoerd en op kenteken laten zetten. Dit past, aldus de inspecteur, in het voortgezet duurzaam gebruik van en beschikken over de auto door belanghebbende.
4.5.
Met betrekking tot de Range Rover wijst de inspecteur op de volgende omstandigheden.
Belanghebbende staat op de huurovereenkomst tussen [BVBA] en [B.V. 2] BV voor de auto op 3 april 2014 als gebruikelijk bestuurder vermeld. Ook heeft belanghebbende een waarborgsom van € 40.000 en een huurdepot van € 34.560 bij het afsluiten van de huurovereenkomst voldaan. Op 1 februari 2016 is een nieuwe huurovereenkomst opgemaakt met als huurder en gebruikelijk bestuurder belanghebbende als privépersoon. Op het contract dat gevoegd is bij de aankoopfactuur van Automobielbedrijf [B.V. 3] BV te [plaats 2] voor de Range Rover van 31 maart 2014 is vermeld: "betreft de nieuw te leveren Range Rover Sport voor de heer [belanghebbende] ". Belanghebbende heeft hiernaast op 8 april 2014 een Tracenet abonnement (voertuigvolgsysteem) voor de Range Rover afgesloten dat hij per 8 april 2015 met één jaar heeft verlengd. [BVBA] heeft voor de auto diverse rekeningen voor huur, rijbelasting en verzekering aan belanghebbende gestuurd, die belanghebbende allemaal heeft betaald. Op 6 februari 2015 heeft [BVBA] een werkplaatsfactuur wegens een onderhoudsbeurt van [B.V. 3] [plaats 2] voor de auto doorbelast aan belanghebbende. Deze factuur is eveneens door belanghebbende betaald. Belanghebbende heeft een schadeformulier in verband met een inbraak in de auto op 8 oktober 2015 in [woonplaats] ingevuld waarbij als bestuurder [belanghebbende] is vermeld. De inbraakschade (achterruit) is, zoals blijkt uit de factuur [factuur] van 9 oktober 2015 van [B.V. 3] [plaats 2] aan [BVBA] , in [plaats 2] gerepareerd. Uit de onderhoudsfacturen van [B.V. 3] [plaats 2] blijkt dat de auto op 15 december 2014, 26 november 2015 en 12 september 2016 onderhoud in [plaats 2] heeft gehad. De factuur 20168876 van [B.V. 4] BV uit [plaats 3] voor vier nieuwe banden voor de auto op 19 december 2016 is door belanghebbende per pin betaald. Op de verzekeringspolis van [NV] NV staat voor de periode 1 januari 2016 tot en met 1 januari 2017 belanghebbende als gebruikelijk bestuurder vermeld. De inspecteur betoogt dat het huurcontract met [C] geen realiteitsgehalte heeft en dat de auto vanaf 3 april 2014 feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan belanghebbende.
4.6.
Belanghebbende ontkent dat hij beide auto’s voor de datum van invoer op 29 september 2016 (Mercedes) en 16 januari 2017 (Range Rover) duurzaam op de weg in Nederland heeft gebruikt. Hij wijst erop dat hij in dezelfde periode een Jeep Cherokee, een gelijkwaardige auto, in Nederland ter beschikking heeft gehad. Ook betoogt hij dat geen van de verkeersboetes naar een persoon zijn te herleiden. Verder wijst belanghebbende op de verklaring van zijn echtgenote die heeft verklaard dat belanghebbende in de periode van 4 januari 2012 tot 26 februari 2016 overwegend gebruik heeft gemaakt van de Jeep Cherokee. Belanghebbende betoogt dat vaker auto’s op zijn naam werden gesteld vanwege privacy redenen en dat hij auto’s gebruikte die niet langer verhuurd werden. Met betrekking tot de Range Rover betoogt belanghebbende dat deze auto door [C] werd gehuurd. De onderneming van belanghebbende verzorgde het vermogensbeheer voor [C] en daarom was de auto geregistreerd op het postadres van de onderneming van belanghebbende en betaalde belanghebbende ook diverse kosten voor die auto.
4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met wat hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende vanaf 1 september 2013 duurzaam gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met de Mercedes en vanaf 3 april 2014 met de Range Rover en dat beide auto’s hem feitelijk ter beschikking stonden. De omstandigheid dat belanghebbende in dezelfde periode nog een derde auto tot zijn beschikking had maakt dit niet anders. Ook de verklaring van belanghebbendes echtgenote brengt het hof niet tot een ander oordeel. Beide omstandigheden laten immers de mogelijkheid open dat belanghebbende naast de Jeep ook deze auto’s duurzaam op de weg in Nederland heeft gebruikt en ze hem feitelijk ter beschikking stonden. Het hof slaat bij dit oordeel acht op de vele aanknopingspunten van gebruik van de auto’s in Nederland en acht aannemelijk dat belanghebbende degene was die de auto’s gebruikte. Belanghebbendes verklaring dat hij de huurcontracten van de auto’s uit privacyredenen op zijn naam heeft gezet, heeft hij desgevraagd op zitting niet nader onderbouwd waardoor niet duidelijk is geworden waarom belanghebbende dit zou doen en om welke privacyredenen het gaat. Belanghebbende kon verder evenmin een verklaring geven voor het feit dat hij in de verzekeringspolis als gebruikelijk bestuurder voor de Range Rover en zijn echtgenote voor de Mercedes werd genoemd.
Met betrekking tot de Range Rover voegt het hof hier nog het volgende aan toe. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat de auto door [C] , die een belangrijke klant was, werd gebruikt. [C] zou de Range Rover hebben meegenomen naar [plaats 4] waar hij woonde en de auto zou in Spanje zijn gestolen en later in Griekenland zijn teruggevonden. Belanghebbende betaalde diverse kosten voor [C] die deze aan hem terugbetaalde. Deze verklaring acht het hof niet geloofwaardig omdat die niet overeenkomt met de gegevens uit het dossier, zoals de verkeersovertreding op 22 augustus 2014, de schademelding op 8 oktober 2015 of de verschillende facturen van onderhoud op data in 2014, 2015 en 2016. Verder bevat het dossier geen enkele aanknopingspunt voor een uitvoer van de Range Rover naar Spanje. Ook heeft het hof in het dossier geen enkel aanknopingspunt gevonden voor de verklaring van belanghebbende dat de kosten voor de Range Rover door de heer [C] aan hem werden vergoed. Ook ten aanzien van de diefstal in Spanje en de vondst van de auto in Griekenland, is geen enkel bewijs overgelegd. Het hof acht kortom aannemelijk dat de huurovereenkomst met belanghebbende is afgesloten en niet met [C] . Het hof slaat daarom geen acht op de huurovereenkomst met [C] .
4.8.
Dit betekent dat belanghebbende voor aanvang van het gebruik op de weg in Nederland ten aanzien van beide auto’s BPM op aangifte had moeten voldoen. Dat is voor de Mercedes voor 1 september 2013 en voor de Range Rover voor 1 april 2014. Aangezien belanghebbende aangifte BPM heeft gedaan op 29 september 2016 voor de Mercedes en op 16 januari 2017 voor de Range Rover en daarbij ten onrechte rekening heeft gehouden met een forfaitaire afschrijving is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. In hoger beroep stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de verschuldigde BPM voor de Mercedes naar een te hoog bedrag is vastgesteld omdat geen rekening is gehouden met het op aangifte voldane bedrag aan BPM. Voor de Mercedes moet de naheffingsaanslag daarom worden verminderd naar € 3.355. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 17.838.
Heeft de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld?
4.9.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld omdat bij de naheffingsaanslag geen berekening van de belasting is gevoegd, en de auto’s slechts bij hun merknaam zijn aangeduid en pas later duidelijkheid is gegeven, omdat de inspecteur in eerste instantie ook aan de echtgenote van belanghebbende een naheffingsaanslag heeft opgelegd, omdat de inspecteur belanghebbende niet tijdig van zijn gewijzigde inzichten op de hoogte had gesteld en omdat pas na een aangekondigd getuigenverhoor een verslag van de bespreking van 13 februari 2017 is opgedoken. Verder heeft de inspecteur in strijd met het fair play beginsel gehandeld omdat hij zonder een informatiebeschikking op te leggen en zonder beantwoording van zijn vragen een naheffingsaanslag heeft opgelegd. De naheffingsaanslag moeten daarom, aldus belanghebbende, worden vernietigd.
4.10.
Deze klachten falen. Anders dan belanghebbende betoogt, stond het de inspecteur vrij om naheffingsaanslagen op te leggen zonder een informatiebeschikking te geven. De inspecteur had immers op andere wijze, namelijk via een verzoek aan de Belgische autoriteiten, zie 2.8., de beschikking gekregen over informatie uit de administratie van [BVBA] op grond waarvan hij de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Bovendien ziet het hof niet in welke belangen van belanghebbende zijn geschaad doordat de inspecteur geen informatiebeschikking heeft opgelegd. Schending van het fair play beginsel heeft zich daarom niet voorgedaan. Het zorgvuldigheidsbeginsel is evenmin geschonden. De naheffingsaanslag is in verband met het verstrijken van de naheffingstermijn op 31 december 2018 kort na het ter beschikking komen van de informatie uit België opgelegd. De inspecteur heeft daarom pas naderhand bepaalde gegevens zoals de exacte type-aanduiding van de Mercedes en het VIN nummer en de berekening van de verschuldigde BPM aangevuld. Dit maakt niet dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag aan de echtgenote van belanghebbende vernietigd, ook deze omstandigheid levert geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel bij belanghebbende op. Van schending van andere beginselen van behoorlijk bestuur is het hof niet gebleken.
Is de boete terecht opgelegd?
4.11.
De inspecteur heeft met toepassing van artikel 67f, lid 5, AWR een vergrijpboete opgelegd bij separate beschikking van 21 juni 2019. Belanghebbende betoogt dat ten onrechte van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt. De rechtbank heeft hierover het volgende geoordeeld:
“2.41. Belanghebbende stelt dat geen boete opgelegd kon worden op basis van artikel 67e, derde lid, van de AWR, omdat alle informatie die benodigd was voor het opleggen van de boete al eerder bij de inspecteur bekend was. De rechtbank stelt vast dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan is nageheven pas (voldoende) bekend zijn geworden toen de informatie van de Belgische belastingautoriteiten is verkregen in november 2018, dit was kort voor afloop van het naheffingstermijn. Op dat moment bestonden er aanwijzingen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten was dat er een te laag bedrag aan BPM was betaald. Ook is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag medegedeeld dat werd onderzocht of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd was en de vergrijpboete is opgelegd binnen zes maanden na vaststelling van de naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dan ook conform de wettelijke regeling gehandeld.”
Het hof acht dit oordeel juist en sluit zich daarbij aan. Wat belanghebbende in hoger beroep aanvoert brengt het hof niet tot een ander oordeel.
4.12.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67f,, lid 1, AWR. De boete is gebaseerd op opzet en bedraagt, na matiging, 40% van de nageheven belasting. Van (voorwaardelijk) opzet is sprake wanneer de belastingplichtige willens en wetens heeft gehandeld en voor voorwaardelijk opzet moet vaststaan dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden betaald, en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De bewijslast hiervan ligt bij de inspecteur, waarbij de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel moeten komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [4]
4.13.
De inspecteur stelt zich op basis van de volgende feiten en omstandigheden op het standpunt dat belanghebbende wist dat hij BPM verschuldigd was over de periode van 1 september 2013 tot 29 september 2016 ter zake van het gebruik van de Mercedes op de Nederlandse weg en het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig BPM is geheven:
- Belanghebbende is in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft medebestuurder en medeaandeelhouder van [BVBA] . Hij heeft daardoor een bijzondere positie, omdat hij zich professioneel bezig houdt met verhuur- en leaseconstructies van auto's aan Nederlandse ingezetenen/klanten.
- [BVBA] is in 2004 opgericht en is gedurende haar bestaan actief geweest met de verhuur van auto's met Belgisch kenteken aan Nederlandse ingezetenen. De inspecteur vindt het niet aannemelijk dat dit slechts een activiteit van bijkomende aard betrof. Niet voor niets draagt het bedrijf de naam: " [BVBA] ".
- Door zijn feitelijke werkzaamheden voor de vennootschap is belanghebbende tot in detail op de hoogte van de BPM-regelgeving. Dit vormt immers de kern van de dienstverlening van belanghebbende aan zijn klanten.
- Op 29 september 2010 heeft het Hof van Justitie EU (zaak C-91/10, VAV Autovermietung) [5] geoordeeld dat een regeling waarbij het volledige BPM-bedrag wordt geheven zonder rekening te houden met de duur van een huur- of leaseovereenkomst in strijd is met de verdragsvrijheden. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de staatssecretaris goedkeurend beleid ingevoerd. Dit beleid is per 1 januari 2012 wettelijk geregeld in artikel 14b BPM. De huurovereenkomst is in het onderliggende geval ingegaan op 1 september 2013. De inspecteur acht het niet geloofwaardig dat belanghebbende niet op de hoogte was van deze ontwikkelingen. Bovendien is in de administratie van [BVBA] een document aangetroffen van [E] , gedateerd 23 oktober 2010, waarin het herstelbeleid voor buitenlandse leaseauto's in relatie tot de BPM uiteen wordt gezet. Daaruit leidt de inspecteur af dat belanghebbende, bij aanvang van de huurovereenkomst, bekend was met de laatste stand van zaken binnen de geldende regelgeving.
- Het is een feit van algemene bekendheid dat Nederlandse ingezetenen BPM verschuldigd zijn als zij met een niet geregistreerd voertuig duurzaam gebruik maken van de Nederlandse weg.
- Het is zeer aannemelijk dat belanghebbende vanaf de aanvang van de huurovereenkomst, oftewel 1 september 2013, feitelijk over de auto heeft beschikt en dit voertuig duurzaam heeft gebruikt op de Nederlandse weg.
- Aan belanghebbende is geen vergunning verleend voor het gebruik van een niet geregistreerd voertuig op de Nederlandse weg.
- Het enkel raadplegen van de website van de Belastingdienst, verschaft reeds informatie waarvan belanghebbende de consequenties van het gebruik van de auto op de Nederlandse openbare weg had kunnen overzien.
- De inspecteur heeft met dagtekening 12 september 2013 een brief aan belanghebbende toegezonden, waarin belanghebbende is gewezen op de regels rondom het gebruik van buitenlands gekentekende voertuigen. Deze brief is verzonden, nadat is geconstateerd dat belanghebbende op 12 maart 2013 met een voertuig, een Range Rover, met buitenlands kenteken ( [kenteken 3] ) gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg. Desondanks is belanghebbende, via [B.V. 1] B.V., een huurovereenkomst aangegaan met [BVBA] voor de Mercedes en heeft hij geen aangifte BPM gedaan.
4.14.
Het hof acht overtuigend aangetoond met alle door de inspecteur aangevoerde omstandigheden dat sprake was van duurzaam gebruik op de weg met de Mercedes. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met wat hij aanvoert ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende wist dat hij bij duurzaam gebruik op de Nederlandse weg van de Mercedes met Belgische nummerplaat in Nederland BPM moest betalen. Belanghebbende heeft immers op 12 september 2013 een brief van de inspecteur gekregen naar aanleiding van een aanhouding van belanghebbende op 12 maart 2013 met een andere auto met een Belgische nummerplaat. Verder was belanghebbende directeur van [BVBA] dat onder meer Belgische auto’s aan Nederlandse ingezetenen verhuurde, en kende hij in deze hoedanigheid de regels. Door desondanks de Mercedes te huren en in Nederland te gebruiken en niet voor aanvang van gebruik aangifte BPM te doen en de verschuldigde belasting te voldoen, heeft belanghebbende bewust het risico aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald.
4.15.
Belanghebbende betoogt dat de boete moet vervallen omdat hij uit zichzelf op 29 september 2016 aangifte BPM heeft gedaan en de belasting heeft voldaan. Bij een vrijwillige verbetering hoort immers geen vergrijpboete, aldus belanghebbende. Deze klacht faalt. Belanghebbende heeft weliswaar uit eigen beweging aangifte BPM gedaan en BPM afgedragen, maar dat was naar een te laag bedrag omdat hij daarbij rekening heeft gehouden met de forfaitaire afschrijving waar hij geen recht op heeft.
4.16.
Verder betoogt belanghebbende dat hem ten onrechte niet de cautie is gegeven. Dit kan evenmin leiden tot verval of vermindering van de boete. Belanghebbende was niet aanwezig bij het hoorgesprek met betrekking tot de boete. Hij was wel aanwezig op 21 maart 2019 bij het hoorgesprek over de aanslagen. Aangezien de inspecteur op dat moment bezig was met een schuldonderzoek in verband met de op te leggen boete had hij belanghebbende de cautie moeten geven. Tijdens het hoorgesprek heeft belanghebbende echter geen vragen beantwoord die hebben bijgedragen aan het bewijs voor het voorwaardelijk opzet. Het verzuim de cautie te geven heeft daarom geen gevolg voor de boete.
4.17.
Gelet op het oordeel van het hof in 4.14. heeft de inspecteur terecht een vergrijpboete opgelegd. De inspecteur heeft de boete gematigd naar 40%. Uitgaande van het aangepaste bedrag van de nageheven belasting van € 3.355, leidt dit tot een boete van € 1.342. Het hof zal de boete verminderen met 5% wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden. De boete bedraagt uiteindelijk € 1.274. Het hof acht deze boete passend en geboden.
Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding?
4.18.
Belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op schadevergoeding in de vorm van een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Deze klacht faalt, het hof ziet geen aanleiding voor een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire. Voor zover belanghebbende een hogere immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn verzoekt, slaagt dat evenmin. In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep tegen de naheffingsaanslag en tegen de boete gegrond is, zie 4.8. en 4.17.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
4.21.
In de zaak betreffende de naheffingsaanslag heeft de rechtbank vanwege overschrijding van de redelijke termijn de Minister gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. Nu het beroep echter gegrond had moeten verklaard (en de naheffingsaanslag had moeten worden verminderd), had de rechtbank een vergoeding van het griffierecht door de inspecteur moeten gelasten. Om proceseconomische redenen zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt echter in stand laten.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Aangezien in hoger beroep ook het beroep tegen de naheffingsaanslag gegrond is zal het hof de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase opnieuw vaststellen [6] .
4.23.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [7] x € 837 (waarde per punt) [8] x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.674.
4.24.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het hoger beroep op 2 (punten) [9] x € 837 (waarde per punt) [10] x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.674.
4.25.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bbp heeft gemaakt.
4.26.
In de zaak betreffende de naheffingsaanslag heeft de rechtbank vanwege overschrijding van de redelijke termijn de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534. Nu het beroep echter gegrond had moeten worden verklaard (en de naheffingsaanslag had moeten worden verminderd), had de rechtbank niet de Minister maar de inspecteur moeten veroordelen in de proceskosten. Om proceseconomische redenen zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt echter in stand laten en de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de proceskosten tot € 1.674 + € 1.674 -/- € 534 is € 2.814.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht, de vergoeding van immateriële schade en de veroordeling van de Minister in de proceskosten;
  • verklaart de tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, behalve de beslissing betreffende de vergoeding van de kosten van bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 17.838;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • vermindert de boete naar een bedrag van € 1.274;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 270 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 3.348, onder aftrek van de door de Minister verschuldigde proceskostenvergoeding van € 534, is € 2.814.
De uitspraak is gedaan door, J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzochj.t worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, rov. 2.4.2. en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rov. 3.4.2.
2.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rov. 3.4.2.
3.Hof van Justitie EU 22 mei 2008, ECLI:EU:C:2008:305.
4.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
5.Hof van Justitie EU 29 september 2010, ECLI:EU:C:2010:558.
6.Zie Hoge Raad 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739.
7.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
10.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.