ECLI:NL:GHSHE:2023:3528

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
22/01182
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot motorschade en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende is opgelegd. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 3.840 opgelegd, maar belanghebbende betwistte de hoogte van deze aanslag en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met de waardevermindering van de auto door motorschade. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 3.050, maar de proceskostenvergoeding vastgesteld op een te laag bedrag. In hoger beroep heeft het hof de deskundigheid van de taxateur van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) bevestigd en de stelling van belanghebbende dat de taxateur niet onafhankelijk was verworpen. Het hof heeft de waardevermindering wegens schade vastgesteld op € 3.000 en 72% daarvan in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Het hof heeft ook de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase herzien en vastgesteld op € 1.674, maar gematigd tot € 837, omdat belanghebbende niet volledig in het gelijk was gesteld. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, en de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01182
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 mei 2022, nummer BRE 21/2288, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft, na navraag door het hof, bevestigd dat zijn verweerschrift in hoger beroep ook als incidenteel hoger beroepschrift moet worden gelezen. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.646 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Volkswagen Tiguan 2.0 TDI 4Motion Highline Business R met VIN nummer [VIN-nummer] (hierna: de auto).
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [A BV] . Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 16.287. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Xray marge. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 15.779 aan schade gecalculeerd en daarvan een bedrag van € 11.361 (72%) op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 4.926.
2.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [persoon] (hierna: de taxateur van DRZ) werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van een koerslijst van Xray marge vastgesteld op € 16.890. De taxateur van DRZ heeft in het rapport een bedrag van € 380 aan schade geconstateerd wegens het ontbreken van een Nederlands onderhoudsboekje en Nederlandse software en daarvan 72% (€ 274) op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De taxateur van DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 16.616.
2.4.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 5.486. De inspecteur heeft de waardevermindering wegens schade van de taxateur van DRZ niet gevolgd en zich op het standpunt gesteld dat geen waardevermindering wegens schade in aanmerking kan worden genomen. Met dagtekening 27 november 2020 is aan belanghebbende voor de onderhavige auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 3.840.
2.5.
De inspecteur heeft in de beroepsfase nader het standpunt ingenomen dat alsnog rekening moet worden gehouden met de waardevermindering wegens schade van € 274 zoals door de taxateur van DRZ is vastgesteld. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd. De rechtbank heeft verder de motorschade in goede justitie vastgesteld op € 3.000 en daarvan 72% (€ 2.160) in mindering gebracht. De rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 14.456. De naheffingsaanslag is verminderd tot een bedrag van € 3.050. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.620 en heeft gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 181 aan belanghebbende vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de taxateur van DRZ voldoende deskundig en onafhankelijk?
II. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Meer specifiek is in geschil of de inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met de waardevermindering wegens schade.
III. Heeft de rechtbank het bedrag van de proceskosten juist vastgesteld?
3.2.
De inspecteur heeft ter zitting expliciet en zonder voorbehoud zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.937. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Onafhankelijkheid taxateur van DRZ
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur en niet onafhankelijk is. Daarnaast staat de taxateur van DRZ niet ingeschreven in enig daartoe erkend register. De taxateur van DRZ, en in het verlengde daarvan de inspecteur, handelt in strijd met het verbod van vooringenomenheid, zoals verwoord in artikel 2:4 Awb. Tevens heeft de inspecteur in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door geen hertaxatie door een onafhankelijk expert te laten verrichten.
4.2.
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ. Het hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk is en wordt aangestuurd door de inspecteur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren. [1] De omstandigheid dat de Belastingdienst medewerkers van DRZ regelmatig inlicht over recente Bpm jurisprudentie, maakt dit niet anders. [2]
4.3.
Op grond van het voorgaande verwerpt het hof tevens de stelling van belanghebbende dat de inspecteur gehandeld heeft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Vraag II: Schade
4.4.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [3] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [4] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [5] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [6]
4.5.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [7]
4.6.
Beide partijen hebben een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan zijn foto’s overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen.
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met het schadeverleden van de auto. Belanghebbende stelt deze vermindering vast op € 5.548 en verwijst naar een offerte van [bedrijf] waarop een bedrag staat vermeld van € 5.548 voor het vervangen van de motor. Volgens belanghebbende moet worden uitgegaan van de herstelkosten die normaliter door een bekwaam reparateur in rekening worden gebracht. Niet relevant is dat belanghebbende zelf de motor heeft kunnen reviseren.
4.8.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de auto motorschade heeft. Tussen partijen is enkel de omvang van de motorschade in geschil.
4.9.
Het is aan belanghebbende om de waardevermindering in verband met de motorschade aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft met de enkele verwijzing naar de offerte van [bedrijf] niet aannemelijk gemaakt dat deze schade € 5.548 bedraagt. De offerte van [bedrijf] geeft slechts een indicatie van de kosten om de motor te vervangen. Het hof acht deze offerte daardoor onvoldoende om de omvang van de schade aannemelijk te maken. De inspecteur heeft de omvang van de motorschade niet onderbouwd. Het hof zal daarom de schade schattenderwijs vaststellen.
Het hof schat de waardevermindering - evenals de rechtbank - in goede justitie op € 3.000 en brengt 72% daarvan (€ 2.160) in mindering op de handelsinkoopwaarde.
4.10.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verwezen naar beleid van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat de inspecteur niet gehouden is dit beleid toe te passen.
4.11.
Het hof is van oordeel dat de overige gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van de auto (circa twee jaar en acht maanden oud) en het aantal gereden kilometers (circa 119.000 kilometer). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
Vraag III: Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.12.
Het hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. [8] Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [9] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674. De vergoeding van de kosten van bezwaar is door de rechtbank op het juiste bedrag van € 538 vastgesteld. Het hof laat deze vaststelling in stand.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, maar uitsluitend voor zover het de beslissing op de proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.16.
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep verzocht om een integrale proceskostenvergoeding indien de inspecteur ter zitting het standpunt inneemt dat het vóór het arrest van de Hoge Raad geen beleid was van de Belastingdienst om schades en essentiële gebreken (niet zijnde WOK-1 schade) te accepteren.
4.17.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. De inspecteur heeft ter zitting het incidenteel hoger beroep ingetrokken, waardoor het beroep op essentiële gebreken is komen te vervallen en daarmee ook het standpunt over het beleid.
4.18.
Het hof stelt de tegemoetkoming op 2 (punten) [10] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674. Het hof ziet echter aanleiding tot matiging van de aldus berekende vergoeding. Het geschil dat voorligt omvat zowel de omvang van de naheffingsaanslag als de hoogte van de proceskostenvergoeding. Hiervan uitgaande zou een wegingsfactor van 1 in beginsel van toepassing zijn. Belanghebbende wordt echter voor het materiële geschil in het ongelijk gesteld en uitsluitend in het gelijk gesteld op het punt van de toepassing van het onjuiste tarief bij de vergoeding van proceskosten. Het hof ziet hierin aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag te verminderen tot € 837.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten in beroep;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 538;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.674;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 837.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1818.
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5260.
3.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
4.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
5.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
6.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
7.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
10.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.