ECLI:NL:GHSHE:2023:3472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
20-002407-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor mishandeling. De politierechter had de verdachte, geboren in 1959 en thans verblijvende in P.I. Grave, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor mishandeling van twee slachtoffers, met een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een zwaardere straf van zes maanden geëist, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen. De verdediging heeft vrijspraak bepleit op basis van noodweer en noodweerexces, maar het hof heeft deze verweren verworpen. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de mishandeling van beide slachtoffers, waarbij het letsel van het tweede slachtoffer is gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. De straf is vastgesteld op zes maanden gevangenisstraf, en de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot respectievelijk €200,00 en €3.950,92, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde gevangenisstraf is eveneens toegewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002407-22
Uitspraak : 19 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 oktober 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-007114-22 en 01-185153-22, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf, parketnummer 01-186397-19, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1959,
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Grave te Grave.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van mishandeling (in de zaak met parketnummer 01-007114-22) en mishandeling, terwijl dat feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft (primair tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-185153-22) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot een bedrag van
€ 200,00 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2021. De politierechter heeft ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen tot een bedrag van € 3.316,32 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2022. De politierechter heeft de benadeelde partij ten aanzien van het meer of anders gevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De politierechter heeft ten behoeve van het slachtoffer eveneens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee maanden (parketnummer 01-186397-19), is door de politierechter toegewezen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] , en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden ten uitvoer zal worden gelegd. De advocaat-generaal heeft verder geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] conform hetgeen de politierechter heeft toegewezen. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering gedeeltelijk kan worden toegewezen tot een bedrag van € 4.316,32 (€ 1.316,32 ter zake van materiële schade en € 3.000,- ter zake van immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en het daarbij behorende aantal dagen gijzeling.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de zaak met parketnummer 01-007114-22 bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu er volgens hem sprake is van noodweer. Subsidiair is gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. In het verlengde daarvan heeft de raadsman geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer 1] in haar vordering. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 01-185153-22 heeft de raadsman vrijspraak bepleit ten aanzien van het strafverzwarende gevolg “terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad”. In dat verband is vanwege de gestelde pluraliteit van oorzaken geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer 2] in zijn vordering. Subsidiair is wat betreft de benadeelde partij [slachtoffer 2] verzocht het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding te matigen. Ten slotte is een strafmaatverweer gevoerd. Aangaande de vordering tot tenuitvoerlegging is bepleit dat deze afgewezen dient te worden.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat wat hem betreft de wijziging van de tenlastelegging in de zaak met parketnummer 01-185153-22 ter zake van primair tenlastegelegde, zijnde mishandeling terwijl dit feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden, nu hij geen schriftelijke vordering in het dossier heeft aangetroffen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat de tenlastelegging zijns inziens mondeling is aangevuld zoals bedoeld in artikel 312 Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt als volgt.
Het verweer van de verdediging ontbeert feitelijke grondslag nu het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 24 oktober 2022 vermeldt dat er een afschrift is overlegd door de griffier aan de verdachte van de door de officier van justitie gevorderde wijziging ex artikel 313 Wetboek van Strafvordering.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat volgens bestendige jurisprudentie het proces-verbaal wordt aangemerkt als de kenbron van hetgeen is voorgevallen ter terechtzitting. Daarenboven wijst het hof erop dat blijkens het proces-verbaal van 24 oktober 2022 de verdediging in de gelegenheid is gesteld om overleg te voeren over de gevorderde wijziging en dat daartoe het onderzoek is onderbroken, terwijl de verdediging na die onderbreking heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen de vordering tot wijziging en heeft ingestemd met het aanstonds voortzetten van het onderzoek.
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van de gewijzigde tenlastelegging zoals opgenomen in het vonnis waarvan beroep.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
zaak met parketnummer 01-007114-22
hij op of omstreeks 5 september 2021 te Valkenswaard [slachtoffer 1] heeft mishandeld door deze [slachtoffer 1] te slaan;
zaak met parketnummer 01-185153-22
hij op of omstreeks 22 juli 2022 te Valkenswaard [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten
- vier, althans een of meerdere afgebroken en/of beschadigde tand(en) en/of
- een hersenschudding met post-commotionele klachten ten gevolge heeft gehad;
subsidiair
hij op of omstreeks 22 juli 2022 te Valkenswaard [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd te slaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-007114-22 en in de zaak met parketnummer 01-185153-22 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij:
zaak met parketnummer 01-007114-22
op 5 september 2021 te Valkenswaard [slachtoffer 1] heeft mishandeld door deze [slachtoffer 1] te slaan;
zaak met parketnummer 01-185153-22
primair
op 22 juli 2022 te Valkenswaard [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] tegen het hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een afgebroken tand en
- een hersenschudding met post-commotionele klachten
ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Ten aanzien van het tenlastegelegde onder parketnummer 01-007114-22
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, district Helmond, basisteam Dommelstroom, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , aspirant, registratienummer PL2100-2021197128, gesloten d.d. 22 november 2021, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-23.
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 5 september 2021 met bijlagen (p. 4-8), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] :

Aangever

Achternaam : [slachtoffer 1]
Voornamen : [slachtoffer 1]
(…)
Ik werk bij de Albert Heijn in Valkenswaard. (…)
Vorige week vrijdag kwam er een man in de winkel. De man kwam toen met leeg uitziende jaszakken de winkel in lopen. Ik zag vervolgens op de camerabeelden dat de man met vol uitziende jaszakken de winkel weer uitliep. Ik heb toen met mijn collega's afgesproken om de man de volgende keer te controleren. Deze man komt regelmatig bij ons in de winkel.
Op 5 september 2021, kwam de man, die door ons verdacht werd van diefstal, weer in de winkel.
Ik zag dat [getuige 1] naar mij seinde dat ik de man moest controleren. Ik liep achter de
man aan richting de kassa's. Ik zag dat de man naar mij keek. Ik zag dat de man zijn pas versnelde richting de kassa's. Ik zag dat de man langs de kassa's afliep zonder iets af te rekenen. Ik riep herhaaldelijk: "Meneer" naar de man. Ik zag dat de man niet op mijn geroep reageerde. Ik zag dat de man snel naar buiten liep door de uitgang aan het Deken Mandersplein. Ik rende achter de man aan over de parkeerplaats. Ik zag dat de man stopte op de hoek van de parkeerplaats aan de zijde van de Gasthuisstraat. Ik zag dat de man zich omdraaide. Ik zag dat de man zijn rechterarm naar achter bewoog. Ik zag dat de man een slaande beweging maakte richting mijn hoofd. Ik voelde dat de hand van de man mij met kracht raakte op mijn linkerwang en lip. Ik voelde dat dit heel veel pijn deed. Ik voelde mij duizelig maar bleef wel staan. Ik proefde de smaak van bloed in mijn mond.
(…)
Ik heb een dikke lip en een rode en opgezwollen wang overgehouden aan de
mishandeling. Ik heb een foto van mijn letsel, deze mag u toevoegen aan de aangifte.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 6 september 2021 (p. 9-11), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van getuige [getuige 1] :
(…)
Ik was op 5 september 2021 in dienst bij de Albert Heijn te Valkenswaard.
(…)
Ik zag de man lopen naar de uitgang. Ik ben naar mijn collega [slachtoffer 1] gelopen en heb tegen haar gezegd dat de man iets in zijn broekzak had gestopt. Ik hoorde dat mijn collega [slachtoffer 1] de man riep en probeerde aan te spreken.
(…)
Mijn collega [slachtoffer 1] is achter de man aangelopen. Ik zag dat mijn collega [slachtoffer 1] de man deed aanspreken. Ik zag dat de man zich deed omdraaien. Ik zag dat de man met zijn rechterarm een zwaaiende slaande beweging maakte richting mijn collega [slachtoffer 1] . Ik zag dat de man met zijn rechterhand mijn collega [slachtoffer 1] in het gezicht raakte.
(…)
Ik ben naar mijn collega [slachtoffer 1] gelopen. Ik zag dat mijn collega [slachtoffer 1] een rode vlek op haar linkerwang had. Ik dat de lip van mijn collega [slachtoffer 1] was opgezwollen. Ik zag ook dat de lip van mijn collega [slachtoffer 1] onder het bloed zat.
3.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 november 2021 (p. 17-22), voor zover inhoudende de verklaring van verdachte:
(…)
M: De aangeefster gaf aan dat er een man in de Albert Heijn Corridor aanwezig was waarvan ze het vermoedde had dat die een winkeldiefstal zou hebben gepleegd. De aangeefster gaf aan dat ze de verdachte wilde controleren. Het slachtoffer is achter de verdachte aan naar het parkeerterrein van de Albert Heijn gerend. De verdachte heeft de aangeefster hier op haar gezicht geslagen. Uit ons opsporingsonderzoek kom jij naar voren als deze verdachte.
V: Wat kun jij hier over verklaren?
A: (…) Ik stond buiten bij mijn fiets. Ik opende mijn fiets. (…) Ik heb de vrouw vervolgens weggeduwd. Met mijn hand in haar gezicht.
(…)
Ten aanzien van het tenlastegelegde onder parketnummer 01-185153-22
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindprocessen-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, district Helmond, basisteam Dommelstroom, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , hoofdagent, registratienummer PL-2100-2022157747, gesloten d.d. 28 juli 2022, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-22.
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 27 juli 2022 met bijlagen (p. 5-9), voor zover inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer 2] :
(…)
Ik ben medewerker bij de voedselbank in Valkenswaard.
Vandaag, vrijdag 22 juli 2022, ben ik mishandeld door een klant de heer [verdachte] .
[verdachte] liep naar binnen. Ik was op dat moment met een vrouwelijke klant in gesprek. Ik vroeg [verdachte] om te wachten. Ik weet niet wat hij toen tegen mij zei, maar ik vroeg hem nogmaals dat hij moest wachten. Hij stond op dat moment voor mij en ineens uit het niets voelde ik met veel kracht een harde klap op de linkerzijde van mijn gezicht rondom mijn linkeroog. Ik voelde direct pijn en viel achterover op de grond. Ik klapte met de achterzijde van mijn hoofd op de grond en was hierdoor kort buiten bewustzijn. Ik heb hierdoor ook pijn aan de achterzijde van mijn hoofd. Ik ben ook een stukje van mijn voortand kwijt. Ik voel namelijk dat mijn voortand scherp is, dat was voor de klap niet.
(…)
Ik voel me nu nog duizelig.
(…)
Opmerking verbalisant:
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , zag dat het slachtoffer een verdikking onder zijn linkeroog
had. Ik zag dat de verdachte een stukje van zijn onderste voortand mistte.
2.
Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering d.d. 29 juli 2022, ingevuld door huisarts [huisarts 1] , betreffende medische informatie, voor zover daarin is vermeld:
Verzoek om medische informatie over:
Achternaam [slachtoffer 2] Voorna(a)m(en): [slachtoffer 2]
(…)
I. Omschrijving van het letsel (…)
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Bloedneus
Stuk van onderste snijtanden af
(…)
II. Bijzondere mededelingen:
(…) Beeld van hersenschudding
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 22 juli 2022 (p. 11-12), voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 2] :
(…)
Ik was aan het wachten bij de ingang van de Voedselbank.
(…)
Ik zag dat de donkere man zijn rechterarm hief, zijn hand tot een vuist maakte en met rechterarm een slaande beweging maakte in de richting van de medewerker, waarvan ik weet dat hij [slachtoffer 2] heet.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 22 juli 2022 (p. 13-14), voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 3] :
(…)
Ik zag dat de man met zijn hand de medewerker van de voedselbank op zijn rechterkant van zijn gezicht sloeg.
(…)
Ik zag dat de medewerker neerviel. het ging namelijk erg snel. Ik liep naar de medewerker toe om hulp te verlenen en zag dat die buiten bewustzijn was.
5.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 juli 2022 (p. 19-21), voor zover inhoudende de verklaring van verdachte:
(…)
V: Kun je vertellen wat er vanmorgen bij de voedselbank te Valkenswaard gebeurd is?
A: Ik kwam er om 09.45 uur. Ik stond achter een vrouw. Ik hoorde dat we pas op 10.00 naar binnen kunnen. (…) Toen gaf ik hem (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) (…) een klap tegen zijn gezicht. Ik zag dat de man viel.
V: Hoe hard sloeg je de man?
A: Ik was heel erg boos. Het werd me zwart voor de ogen. Ik weet niet hoe hard ik sloeg.
6.
Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een verklaring van [tandarts] , tandarts, van 5 augustus 2022, voor zover daarin is vermeld:
(…)
Op 22 juli 2022 bezocht de heer [slachtoffer 2] onze praktijk. Hij werd op zijn gezicht geslagen tijdens zijn werk bij de Voedselbank. Daarna waren er tandheelkundige behandelingen nodig aan elementen 11, 45, 31, 32 als gevolg van dit geweld. Deze werden uitgevoerd op 22 juli en 28 juli 2022.
7.
Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een verklaring van [neuroloog] , neuroloog, van 11 augustus 2022, voor zover daarin is vermeld:
(…)
Betreffende: [slachtoffer 2] (M)
(…)
Conclusie:
Commotio cerebri; post commotionele klachten nu 2 weken later
8.
Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rapportage van dr. [neuropsycholoog] , klinisch neuropsycholoog, van 5 oktober 2022, voor zover daarin is vermeld:
(…)
Ref: Neuropsychologisch onderzoek
Betreft: Dhr. [slachtoffer 2]
(…)
Beschouwing:
(…)
Samenvattend is gezien de duur en aard van de klachten sprake van een PCS en PTSS die momenteel interacteren. Momenteel is sprake van een beperkte neurocognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel. (…) De klachten worden aangevuld met duizeligheid en vermoeidheid.
9.
Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rapportage van dr. [neuropsycholoog] , klinisch neuropsycholoog, van 31 januari 2023, voor zover daarin is vermeld:
(…)
Betreft: Hr. [slachtoffer 2]
(…)
Hoofdklacht bleek een angstsensatie die hardnekkig bleek en kernmerken vertoonde van PTSS. Ik heb EMDR-intusieroute toegepast en bij uitvoering van de sessies bleek dat de delusie gedachten eigenlijk de hoofdmoot van de angstbeleving vormen,
(…)
De delusies die betrokkene nadien ervoer blijken veel hardnekkiger en nemen na gesprekken en EMDR-sessies moeizaam in kracht af.
Graag verdere analyse en behandeling door psychiater.
10.
Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rapportage van [huisarts 2] , huisarts, van 12 januari 2023, voor zover daarin is vermeld:
[slachtoffer 2]
(…)
Bij deze verwijs ik bovenstaande patiënt.
In juli 2022 is hij mishandeld en heeft daarbij hoofdletsel opgelopen. (…) Hij heeft tot op heden veel klachten van hoofdpijn, snel overprikkeld zijn, veel rust nodig, moe/slaap, kan zijn werk bij de gemeente Heeze niet uitvoeren.
Daarnaast spelen angsten een grote rol. Hij herbeleeft wat er is gebeurd, maar voelt zich ook onveilig/angstig op straat en in huis. Steeds het gevoel dat er iemand is, en hem wil aanvallen. Hij is in behandeling geweest bij [neuropsycholoog] , klinisch neuropsycholoog. Er is EMDR uitgevoerd met redelijk goed effect op herbelevingen.
11.
Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een verklaring van [huisarts 2] , huisarts, van 30 mei 2023, voor zover daarin is vermeld:
[slachtoffer 2]
(…)
Bij deze verklaar ik dat bovengenoemde patiënt de volgende medicatie gebruikt i.v.m. een angststoornis.
Venlafaxine 75mg 1dd1
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof overweegt in het bijzonder nog als volgt.
Ten aanzien van het tenlastegelegde onder parketnummer 01-007114-22
Namens de verdachte is ten aanzien van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-007114-22 vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte winkelpersoneel achter hem aan zag lopen en hij dat ervaarde als agressief, terwijl hij ook voelde dat lange nagels hem kraste. Aangevoerd is dat de verdachte vastgegrepen is, er van alles werd geroepen en hij uiteindelijk uit noodweer heeft gereageerd met zwaaiende armbewegingen. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de mishandeling wegens noodweer.
Het hof is van oordeel dat het noodweerverweer feitelijke grondslag ontbeert, reeds nu de noodweersituatie niet aannemelijk is geworden.
Uit het dossier – en in het bijzonder uit de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] en getuige [getuige 1] - volgt immers dat de verdachte op enig moment snel de Albert Heijn uitliep waarna vervolgens winkelpersoneel hem achterna liep. Voorts blijkt uit het dossier dat de verdachte zich op enig moment omdraaide en zijn rechterarm naar achter bewoog, terwijl hij met die rechterarm vervolgens een (zwaaiende) slaande beweging maakte richting het hoofd van [slachtoffer 1] en deze vervolgens raakte. Niet aannemelijk is dat sprake is geweest van enige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 Wetboek van Strafrecht voorafgaand aan het slaan van aangeefster door verdachte. De stelling dat verdachte door winkelpersoneel werd aangevallen vindt geen steun in de bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het tenlastegelegde onder parketnummer 01-185153-22:
Namens de verdachte is ten aanzien van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01185153-22 vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt daartoe als volgt
Artikel 300 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) bevat het geobjectiveerd en strafverzwarend bestanddeel “zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben”. In dat verband is zowel hetgeen in artikel 82 Sr is vermeld relevant alswel hetgeen de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051 heeft overwogen.
De overwegingen van de Hoge Raad luiden als volgt:
“2.2
Het Wetboek van Strafrecht bevat geen definitie of omschrijving van zwaar lichamelijk letsel. Art. 82 Sr geeft echter wel tot op zekere hoogte invulling aan dat begrip doordat deze bepaling inhoudt dat onder zwaar lichamelijk letsel wordt begrepen: "ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, en afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw", alsmede "storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft".
2.3
In lijn met de wetsgeschiedenis is in de rechtspraak van de Hoge Raad vooropgesteld dat art. 82 Sr de rechter de vrijheid laat om ook buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet op de uiteenlopende vormen waarin lichamelijk letsel zich kan voordoen, kan bezwaarlijk precies worden aangegeven wanneer dat letsel als zwaar lichamelijk letsel geldt.
2.4
Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. (Vgl. onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510.) De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit (vgl. HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5618).
De vaststelling aan de hand van deze gezichtspunten of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zal vaak worden gegrond op gegevens van medische aard. In evidente gevallen kan bij die vaststelling ook in aanmerking worden genomen hetgeen algemene ervaringsregels omtrent die gezichtspunten leren.
2.5.
Wat de aard van het letsel betreft, kan uit de onder 2.2 genoemde wetsgeschiedenis worden afgeleid dat, buiten de in art. 82 Sr genoemde gevallen, ook het verlies van het gebruik van een zintuig, verminking en verlamming als zwaar lichamelijk letsel zijn te beschouwen. Van zodanig letsel kan eveneens sprake zijn bij ernstige lichamelijke schade aan de gezondheid, bijvoorbeeld vanwege een inwendige biochemische ontregeling die haar oorsprong vindt in het achterwege laten van het gebruik van voor de gezondheid onontbeerlijke geneesmiddelen of vanwege een besmetting van een persoon met een bacterie of virus, zoals het HIV-virus (vgl. HR 1 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB7540, NJ 1983/497, respectievelijk HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
Psychische gevolgen die niet zonder meer zijn aan te merken als een (ver)storing van de verstandelijke vermogens zoals bedoeld in art. 82, tweede lid, Sr, kunnen echter niet worden aangemerkt als "zwaar lichamelijk letsel" (vgl. met betrekking tot thans art. 248, zevende lid, Sr, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407, NJ 2013/436).
2.6.
Een veelvoorkomende categorie letsel betreft (bot)fracturen. Indien sprake is van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen van een zekere ernst is vereist, geldt in de regel dat die fractuur, vanwege onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen, zwaar lichamelijk letsel vormt. Ten aanzien van gebitsschade, zoals afgebroken tanden, verdient opmerking dat, nu gebitsschade niet zonder meer kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, in beginsel nadere specifieke vaststellingen met betrekking tot in het bijzonder de noodzaak en de aard van het medische (tandheelkundige) ingrijpen, noodzakelijk zijn. Overigens kan, in relatie tot de hier genoemde alsook andersoortige vormen van letsel, relevant medisch ingrijpen ook bestaan uit een andere medische behandeling dan operatief ingrijpen.
2.7.
Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Daarom is bijvoorbeeld de enkele vaststelling dat sprake is van een (al dan niet zware) hersenschudding, niet toereikend voor de kwalificatie "zwaar lichamelijk letsel"; daarvoor zijn nadere vaststellingen noodzakelijk (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89).
In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meerdere littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten (hebben) bestaan.”
Uit het dossier blijkt dat er zowel sprake is van een (i) beschadigde tand alswel van (ii) een hersenschudding met post-commotionele (gevolg)klachten.
Uit vorenbedoelde overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat gebitsschade, zoals afgebroken tanden, niet zonder meer kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Dat is anders indien (in dat verband noodzakelijke) specifieke nadere vaststellingen met betrekking tot in het bijzonder de noodzaak en de aard van het medische (tandheelkundige) ingrijpen worden gedaan.
In dat verband overweegt het hof dat uit het dossier blijkt dat een stuk van de voortand mistte, hetgeen op zichzelfstaand nog onvoldoende is voor een bewezenverklaring van zwaar lichamelijk letsel. Doch uit de verklaring van de tandarts blijkt dat tandheelkundig en aldus medisch ingrijpen noodzakelijk is geweest.
Naast de afgebroken tand blijkt uit het dossier dat aangever door de klap achterover op de grond viel, terwijl de achterzijde van zijn hoofd de grond raakte. Aangever is ten gevolge van deze val kort buiten bewustzijn geweest. Aangever heeft door de klap op zijn achterhoofd en de daarmee gepaard gaande val pijn aan zijn achterhoofd overgehouden.
Het hof overweegt – indachtig het overzichtsarrest van de Hoge Raad – dat een hersenschudding op zich nog niet zonder meer valt aan te merken als zwaar lichamelijk letsel, doch alvorens die hersenschudding als zodanig aan te merken nadere vaststellingen noodzakelijk zijn. Het betreft dan vaststellingen omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89).
Uit de in het dossier aanwezige medische gegevens betreffende aangever blijkt dat er op 29 juli 2022 er een beeld wordt vertoond door aangever van een hersenschudding. De neuroloog stelt op 8 augustus 2022 de diagnose commotio cerebri met post commotionele klachten. Ter terechtzitting in hoger beroep is er namens aangever [slachtoffer 2] in het kader van het spreekrecht een schriftelijke slachtofferverklaring voorgedragen en is de vordering benadeelde partij nader toegelicht waaruit blijkt dat aangever nog altijd te kampen heeft met psychische klachten en op trage wijze progressie maakt. Aan de op schrift gestelde herstelvordering van de benadeelde partij is een aantal bijlagen gehecht. Aangevoerd is dat de klachten bestaan uit het lastig kunnen verdragen van prikkels, aanhoudende duizeligheid, gevoelens van angst, herbelevingen en delusie.
Gelet op de aard van het letsel in onderling en samenhangend verband bezien met het uitzicht op (volledig) herstel is het hof van oordeel dat het letsel, bestaande uit een afgebroken tand en een hersenschudding met post-commotionele klachten, in onderhavige geval is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. In dat verband wordt in het bijzonder overwogen dat aangever zo’n jaar na dato nog altijd onder behandeling is van een veelheid aan zorgverleners en overigens niet (volledig) is hersteld van zijn psychische klachten ten gevolge van het bewezenverklaarde en de progressie traag is.
Daar voegt het hof in het bijzonder aan toe dat uit de bezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bijlagen bij het overgelegde verzoek tot schadevergoeding in eerste aanleg en de aanvullende overgelegde stukken in hoger beroep, welk verzoek en welke bijlagen overigens blijkens HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:91 gebruikt mogen worden als bewijsmiddel, blijkt dat de psychische klachten tot in ieder geval 30 mei 2023 aanwezig zijn geweest in de vorm van een angststoornis waarvoor medicatie wordt voorgeschreven. Daarbij heeft de klinisch neuropsycholoog opgemerkt gerapporteerd dat er kenmerken aanwezig zijn van PTSS, er EMDR is toegepast en de delusies ook daarna bleven aanhouden, thans op 31 januari 2023 nog aanwezig waren en er een verdere behandeling door een psychiater gewenst werd door de klinisch neuropsycholoog. Gelet daarop is het hof van oordeel dat er, gelet op de vorenstaand beschreven aard en ernst van het psychische letsel, de kennelijk gewenste noodzaak van (nader) medisch/psychiatrisch ingrijpen, in het licht van de lange herstelduur, er sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Dat geldt des te meer nu uit de verklaring van de tandarts blijkt dat tandheelkundig en aldus medisch ingrijpen noodzakelijk is geweest.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 01-007114-22 bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Het in de zaak met parketnummer 01-185153-22 bewezenverklaarde levert op:

mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
In de zaak met parketnummer 01-007114-22 heeft de verdediging in het verlengde van hetgeen zij ten grondslag heeft gelegde aan het noodweerverweer aangevoerd dat de verdachte – indien het noodweerverweer wordt verworpen – ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging wegens noodweerexces.
Nu het noodweerverweer reeds feitelijke grondslag ontbeert, aangezien een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden, is noodweerexces evenmin aan de orde, zodat het verweer wordt verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd, kort gezegd inhoudende dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding geven tot oplegging van een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals opgelegd door de politierechter. De raadsman heeft bepleit om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte belast is met de zorg voor zijn vrouw die MS heeft en dat langdurige detentie ertoe leidt dat de verdachte de gezamenlijke woning verliest, aangezien zijn partner niet de medehuurder is. Voorts is aangevoerd dat hij financieel in moeilijkheden zal komen, als hij naar de gevangenis zal moeten.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-007114-22 bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling van een (destijds 20-jarige) winkelmedewerkster van de Albert Heijn , door haar te slaan.
De medewerkster van de Albert Heijn is aangevallen door de verdachte, terwijl de medewerkster niettegenstaande haar relatief jonge leeftijd de verdachte wilde aanspreken naar aanleiding van een mogelijke winkeldiefstal. Het aangesproken worden zinde de verdachte kennelijk niet, waarin hij aanleiding heeft gevonden op deze manier te handelen. Dit rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Daarnaast is de zaak met parketnummer 01-185153-22 primair bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling van een medewerker van de Voedselbank terwijl die mishandeling zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad.
Deze medewerkers verdienen bij uitstek bescherming gelet op hun grote maatschappelijke bijdrage voor mensen en gezinnen die niet in staat zijn om hun dagelijkse boodschappen te betalen. De verdachte heeft vanuit zijn perceptie van ‘respect’ geconcludeerd dat hij niet met respect werd behandeld door de medewerker van de Voedselbank Hoe verdachte meent uit het enkele feit dat hij niet prompt werd bediend maar even op zijn beurt heeft moeten wachten, heeft kunnen afleiden dat hij niet met respect werd behandeld begrijpt het hof niet. Te meer niet nu verdachte voor hulp is gekomen en onder andere aangever daar was om deze hulp te geven. Niemand was gehouden verdachte die hulp te geven, laat staan dat verdachte het recht had voor zijn beurt geholpen te worden. Dat alles rekent het hof de verdachte zwaar aan, te meer gelet op de, uitgaande van de (niet bevestigde) lezing van de verdachte, futiele aanleiding om tot zijn gedrag te komen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 april 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezenverklaarde eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. In het bijzonder acht het hof daarbij van belang dat verdachte vanaf 2017 vijf keer onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsfeiten, ook tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Daar komt nog bij dat verdachte in een proeftijd liep van een voorwaardelijke veroordeling voor een poging tot zware mishandeling in vereniging. De veroordelingen voorafgaand aan de onderhavige feiten hebben verdachte er kennelijk niet van weten te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan dergelijke feiten en hebben de verdachte kennelijk het laakbare van zijn handelen niet doen inzien.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die door de verdachte en diens raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de politierechter is opgelegd dan wel door de advocaat-generaal is gevorderd omdat daarin de aard en ernst van het bewezenverklaarde feiten en de justitiële voorgeschiedenis van verdachte, onvoldoende tot uitdrukking komt mede in het licht van de genoemde omstandigheden. Daarbij heeft het hof voorts in aanmerking genomen de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht alsmede in het licht van de geringe aanleiding voor het geweld.
Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en in hetgeen door de raadsman is aangevoerd aangaande (onder meer) de gevolgen die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, geen aanleiding – gelet op het voorgaande – om van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf af te zien.
Alles afwegende en in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden.
In hetgeen de verdediging naar voren hebben gebracht, ziet het hof geen grond de straf anders te bepalen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 200,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2021, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft, in verband met de bepleite vrijspraak, primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding. Subsidiair heeft de verdediging de raadsman de vordering niet betwist.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 01-007114-22 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij door de bewezenverklaarde mishandeling een dikke wang opgelopen en een dikke lip doordat haar tand door haar lip is geslagen. Bovendien heeft het voorval bij haar een gevoel van angst teweeggebracht. Het hof is van oordeel dat het gestelde lichamelijk letsel dat door de bewezenverklaarde mishandeling is opgetreden valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 200,00.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2021, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze proceskosten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 200,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.045,24, bestaande uit een bedrag van
€ 2.045,24 aan materiële schade en een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit de volgende posten:
1. Materiële schade: € 2.045,24
o tandartskosten € 253,06 (ter terechtzitting in eerste aanleg is namens de benadeelde partij deze post naar boven bijgesteld tot € 314,78);
o fysiotherapie € 530,77;
o fysiotherapie zonder factuur oktober 2022 € 325,92;
o eigen risico 2022 € 385,00;
o eigen risico 2023 € 385,00;
o reiskosten € 85,77;
o toekomstige reiskosten € 18,00.
2. Immateriële schade: € 4.000,00.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 3.316,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De politierechter heeft bepaald dat de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk is in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep een herstel van de vordering ingediend, ondertekend op 1 juni 2023. De gevorderde materiële schadevergoeding bedraagt blijkens de herstelvordering € 4.367,50 en ziet op de volgende posten:
tandartskosten € 314,78;
fysiotherapie € 530,77;
fysiotherapie oktober 2022 € 244,44;
eigen risico 2022 € 385,00;
eigen risico 2023 € 385,00;
reiskosten € 85,77;
aanvulling reiskosten € 209,82;
aanvulling toekomstige reiskosten € 52,08;
fysiotherapie na de zitting op 24-10-2022 € 2.159,84.
De gevorderde immateriële schade bedraagt € 4.000,00.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep een aanvullend verzoek gedaan tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot de materiële schade voor zover het bedrag is verhoogd ten aanzien van de ingediende vordering in eerste aanleg.
De verdediging heeft de vordering betwist met de stelling dat er sprake is van een ‘pluraliteit van oorzaken’ die het causale verband vertroebelt. Subsidiair is de verzocht het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Vooropgesteld zij dat de benadeelde partij – gelet op het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering – zich in hoger beroep binnen de grenzen van zijn eerste vordering kan voegen in hoger beroep. Binnen de grenzen betekent: geen nieuwe schadeposten en geen verhoging van eerder opgevoerde schadeposten.
De verhoging in hoger beroep van de schadepost “reiskosten” met € 191,82 (van € 18,00 naar € 209,82) en de vermeerdering van de vordering met de schadeposten ‘aanvulling toekomstige reiskosten ad € 52,08’en ‘fysiotherapie na de zitting op 24-10-2022 ad
€ 2.159,84’ is derhalve niet toegestaan. Voor wat betreft dit gedeelte van de vordering zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 01-185153-22 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de onder a) tot en met e), f) (voor zover dit betrekking heeft op het bedrag van € 72,93) en g) (voor zover dit betrekking heeft op het bedrag van € 18,00) genoemde materiële schade heeft geleden, zulks tot een bedrag van € 1.950,92 en in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan slachtofferhulp (ad € 9,06) en de politie (ad € 3,78) zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De vordering dient in zoverre worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande zal het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.950,92.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. De verdachte heeft een dusdanig inbreuk op fundamentele rechten – in casus de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit – van de benadeelde partij gemaakt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek dient te worden beschouwd. Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, zoals gebleken uit de toelichting op de immateriële schade in het verzoek tot schadevergoeding, aanleiding de vergoeding voor de immateriële schade gedeeltelijk toe te kennen.
Het hof acht naar maatstaven van billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte immateriële schade, een bedrag ter hoogte van
€ 2.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag aan immateriële schade toewijsbaar is. De wettelijke rente zal het hof toewijzen vanaf de pleegdatum, zijnde 22 juli 2022, tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade is het hof onvoldoende in staat een afgewogen oordeel te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans ten aanzien van het resterende deel niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 3.950,92. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Namens de benadeelde partij is een verzoek gedaan tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot de materiële schade voor zover het bedrag meer strekt dan de ingediende vordering in eerste aanleg. Voor de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het meer gevorderde dan de ingediende vordering in eerste aanleg, ziet het hof geen aanleiding.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ‘s-Hertogenbosch, van 31 januari 2020, gewezen onder parketnummer 01-186397-19 is aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met bevel dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot twee maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf om reden dat de verdachte voormelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt en er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die aan toewijzing van de vordering in de weg staan, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-007114-22 en in de zaak met parketnummer 01-185153-22 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 01-007114-22 en in de zaak met parketnummer 01-185153-22 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-007114-22 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-007114-22 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-185153-22 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.950,92 (drieduizend negenhonderdvijftig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 1.950,92 (duizend negenhonderdvijftig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de gevorderde reiskosten ad € 9,06 en € 3,78.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-185153-22 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.950,92 (drieduizend negenhonderdvijftig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 1.950,92 (duizend negenhonderdvijftig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 49 (negenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 juli 2022.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2020, parketnummer 01-186397-19, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter,
mr. H.A.T.G. Koning en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mrs. H. Hafti en S. van den Akker, griffiers,
en op 19 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H. Hafti is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.