Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem. Deze heeft het navolgen de middel van cassatie voorgesteld:
“Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 82 en 308 van het Wetboek van Strafrecht en 350, 352, 358, 359, 415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, doordien het hof, het vonnis van de rechtbank vernietigend en de verdachte vrijsprekend van het primair te1asteglegde, niet op de grondslag van de telastelegging heeft beraadslaagd en beslist en aldus heeft vrijgesproken van iets anders dan was telastegelegd, aangezien het hof de in de telastelegging voorkomende woorden “lichamelijk letsel” op onjuiste wijze heeft uitgelegd.
Toelichting.
Het hof heeft ten aanzien van het primair telastegelegde overwogen:
“dat het hof van oordeel is, dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] lichamelijk letsel heeft bekomen; dat immers weliswaar uit de verklaring van de internist M.E. Ouwehand tegenover de politie van 22 april 1980. en het rapport van de internist k.H.. Brandt van 6 april 1981 is af te leiden, dat [betrokkene 1] bij opname in het ziekenhuis te Oss op 13 mei 1979, doordat zij was gestopt zich met insuline in te spuiten, in levensgevaar verkeerde en dat zij, indien zij niet direct zou zijn behandeld zou zijn overleden, doch daaruit tevens blijkt, dat de bij haar gevonden verschijnselen (een extreem hoog bloedsuikergehalte, en sterke verzuring van het - bloed, alsmede verstoring van de zout-water-huishouding) niet berustte op enig aan haar toegebracht letsel, doch op een inwendige biochemische ontregeling, die zonder lichamelijke schade na te laten binnen betrekkelijk korte tijd hersteld kon worden;, dat dr. Brandt in zijn rapport de hiervoor bedoelde ontregeling “vertaalt” als lichamelijk letsel, doch een zodanige interpretatie naar ‘s-hofs oordeel ruimer is dan het begrip “lichamelijk letsel”, zoals dat in de artikelen 82 en 308 van het Wetboek van Strafrecht wordt gebezigd, toelaat.”
Ik meen dit aldus samen te mogen vatten:
“een inwendige biochemische ontregeling is niet letsel in de zin van de wet”.
Deze (negatieve) interpretatie van het hof van het begrip letsel acht ik onjuist.
Ik meen dat dit begrip uitgelegd dient te worden als “lichamelijk nadeel” (vergelijk het arrest van Uw Raad d.d. 22 oktober 1923, N.J. 1923, p. 1368) en als “benadeling van de gezondheid” (vergelijk het arrest van Uw Raad d.d. 25 februari 1929, N.3. 1929, p. 721). Dat hiervan in casu sprake was kan bezwaarlijk ontkend worden: het slachtoffer verkeerde in levensgevaar:
‘s-Hofs overweging dat de biochemische ontregeling zonder lichamelijke schade na te laten binnen betrekkelijk korte tijd hersteld kon worden maakt dit niet anders. De duur welke nodig is voor het herstel geeft immers slechts de mate van ernst van het letsel aan, ‘doch is geen criterium voor de vraag of in casu sprake is van enig letsel.
‘s-Hofs opvatting, heeft het mijns inziens door de wetgever nietgewilde, gevolg dat er straffeloosheid bestaat indien aan iemand, welke afhankelijk is van medicijnen, deze onthouden worden (ook indien zulks opzettelijk gebeurt) zolang dit niet de dood tengevolge heeft.
In het licht van de voortschrijdende medische wetenschap en de toenemende afhankelijkheid van de mens van geneesmiddelen in de ruimste zin van het woord (ik denk hierbij ook aan b.v. geavanceerde apparatuur, buiten welke een steeds groter wordende groep patiënten niet kan leven) is dit in hoge mate ongewenst”.