ECLI:NL:GHSHE:2023:3289

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
22/02252
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en leeftijdsgrens voor vrijstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een woning. De belanghebbende, een 38-jarige koper, had aangifte gedaan van overdrachtsbelasting en deze conform de aangifte voldaan. Hij maakte bezwaar tegen de voldoening, omdat hij meende dat hij in aanmerking kwam voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting op basis van artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, die een leeftijdsgrens van 35 jaar hanteert. De inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van de belanghebbende ook ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde dat de leeftijdsgrens discrimineert en dat er geen redelijke rechtvaardiging voor deze bepaling is. Het hof oordeelde echter dat de leeftijdsgrens niet leidt tot discriminatie in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingregels. De heffing van overdrachtsbelasting is een keuze van de belanghebbende en vormt geen individuele en buitensporige last. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/02252
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 september 2022, nummer BRE 21/2381, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte overdrachtsbelasting gedaan en heeft de overdrachtsbelasting conform de aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de eigen voldoening op aangifte. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Belanghebbende heeft daarmee ingestemd onder overlegging van een nader stuk van 14 maart 2023. De inspecteur heeft na ontvangst van dit nadere stuk niet verklaard gebruik te willen maken van zijn recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Bij akte van levering van [datum] 2021 heeft belanghebbende de woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats] in eigendom verkregen. De koopprijs van de woning bedraagt € 253.800, waarover 2% overdrachtsbelasting (€ 5.076) op aangifte is voldaan.
2.2.
In de akte van levering is vermeld:
"
OVERDRACHTSBELASTING
Wegens de levering van het verkochte is overdrachtsbelasting verschuldigd. De overdrachtsbelasting komt voor rekening van koper.
De overdrachtsbelasting is verschuldigd over de koopprijs, aangezien deze ten minste gelijk is aan de waarde van het verkochte.
De koper heeft verklaard dat het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Wet belastingen van rechtsverkeer op hem van toepassing is."
2.3.
Aan de akte van levering is een door belanghebbende getekende verklaring overdrachtsbelasting laag tarief gehecht.
2.4.
Op het tijdstip van de verkrijging van de woning had belanghebbende de leeftijd van 38 jaar.
2.5.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting [1] is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld [hof: voetnoten weggelaten]:
2.1.1 Leeftijd van de verkrijger (meerderjarig en jonger dan vijfendertig jaar)
Voorgesteld wordt een leeftijdsgrens te hanteren voor meerderjarigen die jonger zijn dan vijfendertig jaar. In een recent onderzoek van het Kadaster uit mei 2020 worden koopstarters in drie leeftijdscategorieën ingedeeld: jonge koopstarters (jonger dan vijfentwintig jaar), koopstarters (de groep tussen de vijfentwintig en vijfendertig jaar) en overige koopstarters (ouder dan vijfendertig jaar). Uit dit onderzoek blijkt dat het merendeel van de starters behoort tot de categorie tussen de vijfentwintig en vijfendertig jaar. Met de door het kabinet gekozen leeftijdsgrenzen van meerderjarig en jonger dan vijfendertig jaar wordt aangesloten bij deze leeftijdsgrens voor de meest actieve koopstarters.
Met de door het kabinet gekozen leeftijdsgrenzen van meerderjarig en jonger dan vijfendertig jaar wordt onderscheid gemaakt op grond van leeftijd. Het kabinet meent echter dat hier een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor is. Met de verlaging van de overdrachtsbelasting voor meerderjarigen die jonger zijn dan vijfendertig jaar streeft het kabinet het doel na om voor deze groep de toegankelijkheid tot de koopmarkt te verbeteren. Door het beperkte aanbod aan koopwoningen en stijgende huizenprijzen is het aandeel koopstarters op de koopwoningmarkt afgenomen. In 2013 was dit nog 50%, terwijl dit aandeel in 2019 was geslonken naar 30%. Uit onderzoek van de AFM blijkt dat de liquide buffer bij de leeftijdsgroep jonger dan vijfendertig jaar het laagst is van alle leeftijdsgroepen en dat deze over de jaren toeneemt. Bij een lagere leeftijd is het dus gemiddeld genomen moeilijker om de kosten koper op te brengen. Het kabinet acht een leeftijdsgrens daarom geschikt om deze groep op de koopwoningmarkt ten opzichte van overige koopstarters, doorstromers en beleggers een steuntje in de rug te geven door hen onder bepaalde voorwaarden vrij te stellen van overdrachtsbelasting en heeft daarbij aangesloten bij de meest gangbare leeftijdscategorie voor koopstarters. In het rapport en het addendum van Dialogic is uitgebreid onderzoek gedaan naar de wijze waarop een dergelijke verlaging van de overdrachtsbelasting vormgegeven zou kunnen worden. Dialogic kwam in het onderzoek onder andere tot het oordeel dat een definitie van de starter, die niet gebaseerd is op leeftijd maar op de eerste verkrijging van de woning, niet tot nauwelijks uitvoerbaar is, omdat zowel het Notariaat als de Belastingdienst met gegevens uit het Kadaster niet met zekerheid kan vaststellen of een koper een starter is. Daarbij komt dat dit alternatief zou leiden tot een veel grotere impact op de administratieve regeldruk van het notariaat, omdat voor iedere woningtransactie een titelonderzoek zou moeten worden gedaan naar het huidige en vroegere woningbezit van de koper(s). In het addendum is daarom de alternatieve definitie gebaseerd op leeftijd onderzocht. Bij het hanteren van de definitie gebaseerd op leeftijd valt 73% van de doelgroep (personen die nooit eerder een woning hebben verkregen) onder de doelgroep. Gezien de grote urgentie om de groep starters op de koopwoningmarkt te helpen, maar ook de uitdagingen ten aanzien van de uitvoerbaarheid, acht het kabinet dit percentage voldoende en beoordeelt het kabinet de gekozen definitie als proportioneel en subsidiair. Ook meent het kabinet dat op deze wijze het doel het beste kan worden bereikt.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of ter zake van de verkrijging van de woning het tarief van 2% of de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) hierna ook wel ‘de vrijstelling’ van toepassing is.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toepassing van de vrijstelling op de verkrijging van de woning. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
De leeftijdsgrens
4.1.
Belanghebbende is allereerst van mening dat artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, Wet BRV discrimineert op leeftijd en dat daar een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor ontbreekt. Hij is van mening dat de verkrijging van een (eerste) woning door kopers die ouder zijn dan 34 jaar ook onder de vrijstelling moet vallen.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verkrijging van de woning terecht belast is met overdrachtsbelasting, omdat belanghebbende niet voldoet aan de leeftijdsgrens voor de vrijstelling. De inspecteur is van mening dat het leeftijdsonderscheid niet van alle redelijkheid is ontbloot en daarmee een toets aan de discriminatieverboden uit het EVRM en het IVBPR doorstaat.
4.3.
De rechtbank heeft als volgt overwogen [hof: zonder voetnoten]:
“3.5. De startersvrijstelling is opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p van de Wbr. Dit artikel luidt – voor zover relevant – als volgt:
"Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging van een woning of rechten waaraan deze is onderworpen of van rechten van lidmaatschap als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, voor zover deze laatste rechten betrekking hebben op een woning, en de gelijktijdige verkrijging van de tot die woning behorende aanhorigheden, indien:
1°. de verkrijger een meerderjarig natuurlijk persoon jonger dan vijfendertig jaar is;
2°. de verkrijger deze vrijstelling niet eerder heeft toegepast en dit overeenkomstig artikel 15a, onmiddellijk voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring; en
3°. de verkrijger de verkregen woning of rechten waaraan deze is onderworpen na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring; (…)"
3.6.
Voor zover de beroepsgronden van belanghebbende inhouden dat de gehanteerde leeftijdsgrens onbillijk en onrechtvaardig is, worden deze beroepsgronden verworpen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Wel mag de rechter oordelen of een wet buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met een eenieder verbindende verdragsbepaling.
3.7.
In het licht van de stellingen van belanghebbende zijn met name de discriminatieverboden zoals neergelegd in internationale verdragen, in het bijzonder artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, van belang. Deze bepalingen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen de gevallen die als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel.
3.8.
Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is.
3.9.
Uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet differentiatie overdrachtsbelasting) (hierna: MvT), kan worden opgemaakt dat de wetgever met de introductie van deze zogenoemde startersvrijstelling heeft beoogd de positie van koopstarters op de woningmarkt te verbeteren. Ook kunnen hieruit de overwegingen voor het hanteren van een leeftijdsgrens van 35 jaar worden opgemaakt. In de MvT is hierover onder meer opgenomen, dat uit onderzoek is gebleken dat het merendeel van de starters zich bevindt in leeftijdscategorie tussen de 25 en 35 jaar. Met de gekozen leeftijdsgrenzen van meerderjarig en jonger dan 35 jaar, is aangesloten bij deze leeftijdsgrens voor de meest actieve koopstarters. Bij het hanteren van de definitie gebaseerd op leeftijd, zou meer dan 70% van de doelgroep (personen die nooit eerder een woning hebben verkregen) onder de doelgroep vallen. Gezien de wens om de groep starters op de koopwoningmarkt te helpen, maar ook de uitdagingen ten aanzien van de uitvoerbaarheid, heeft de wetgever dit percentage voldoende geacht en de gekozen definitie als proportioneel en subsidiair beoordeeld. Volgens de wetgever kan het doel op deze wijze het beste worden bereikt.
3.10.
Niet kan worden gezegd dat de in onderdeel 3.9. opgenomen veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. Dit brengt mee dat de leeftijdsgrens berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van iedere redelijke grond is ontbloot, althans dat er niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. De wetgever heeft daarom met de gestelde leeftijdsgrens de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
3.11.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hanteren van een leeftijdsgrens tot 35 jaar voor de startersvrijstelling niet leidt tot discriminatie in de zin van het EVRM of het IVBPR. (…)”
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.5.
Een juiste wetstoepassing kan eveneens achterwege blijven wanneer algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden. Wanneer het hof belanghebbende zo begrijpt dat hij zich met het betoog dat sprake is van een onredelijke en onbillijke behandeling ook op het standpunt stelt dat het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden, omdat het volgens hem onredelijk is vast te houden aan een wettelijke regeling die in zijn geval leidt tot een niet beoogd resultaat, slaagt dit betoog evenmin.
4.6.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt. De wettelijke bepaling waarin de leeftijdsgrens is opgenomen betreft een dwingendrechtelijke bepaling. De inspecteur heeft dus geen beleidsvrijheid bij de toepassing ervan. Het in aanmerking komen voor de vrijstelling en als onderdeel daarvan de leeftijdsgrens vloeit rechtstreeks voort uit de wet en de wet kent geen, voor belanghebbendes geval, relevante uitzonderingen. Als uitgangspunt speelt het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 Awb dan geen rol bij de wetstoepassing. Dat zou evenwel bij ernstige strijd met het evenredigheidsbeginsel anders kunnen zijn, maar in beginsel alleen als die onevenredigheid zit in een door de formele wetgever niet verdisconteerde omstandigheid. In dit geval heeft de wetgever bewust gekozen om de leeftijdsgrens in te voeren en daarbij is de situatie zoals die speelt bij belanghebbende voorzien en ook nadrukkelijk aanvaard (zie hiervoor in 2.5 en 4.3). Reeds gelet op die omstandigheid kan een beroep op het evenredigheidsbeginsel in dit geval niet slagen.
Individuele en buitensporige last
4.7.
Belanghebbende stelt zich daarnaast op het standpunt dat de overdrachtsbelasting voor hem een individuele en buitensporige last vormt, gelet op de omstandigheid dat i) ongeveer 25% van zijn jaarinkomen aan betaling van die overdrachtsbelasting is besteed, ii) de huur in de jaren voor de aankoop harder steeg dan zijn inkomen, met als gevolg dat geen vermogen kon worden opgebouwd voor het kopen van een woning en iii) er veranderingen in het beleid hebben plaatsgevonden voor zowel het huren van een woning (dat na aankoop gunstiger is geworden) als het bezitten van een eigen woning (dat na aankoop fiscaal minder gunstig is geworden).
4.8.
De inspecteur is van mening dat een individuele en buitensporige last niet aannemelijk is gemaakt. Nederland mag immers overdrachtsbelasting heffen op de verkrijging van woningen. Dat dit bedrag een groot deel van belanghebbendes inkomen beslaat geldt voor iedereen die in dezelfde situatie verkeert, aldus de inspecteur.
4.9.
Het hof stelt voorop dat de overdrachtsbelasting wat betreft de aard geen belasting vormt waaraan belanghebbende verplicht onderworpen is, maar dat het eerst en bovenal een eigen keuze van belanghebbende is om een woning te verkrijgen en daarmee een optionele en voorzienbare last. Bovendien is (de last van) overdrachtsbelasting gerelateerd aan de waarde van een onroerende zaak, en niet (direct) gerelateerd aan de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende.
4.10.
Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP bij het EVRM. Dat artikel brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (fair balance) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever wederom een ruime beoordelingsvrijheid toe. [2] Van een individuele en buitensporige last is alleen dan sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen. [3]
4.11.
De heffing van overdrachtsbelasting is vastgelegd in de wet en wordt in beginsel geheven van iedereen die een onroerende zaak verkrijgt. Reeds gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof geen sprake van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. De last laat zich in het geval van belanghebbende immers niet sterker voelen dan in het algemeen. Het hof komt gelet op het hiervoor gegeven oordeel (zie ook 4.9) niet toe aan het in aanmerking nemen van de in dat kader door belanghebbende naar voren gebrachte standpunten over zijn financiële positie en de voor hem negatieve gevolgen van het veranderde beleid, nog daargelaten dat die standpunten – terwijl de bewijslast voor het aannemelijk maken van de individuele en buitensporige last op belanghebbende rust – niet zijn onderbouwd met stukken waaruit de individuele benadeling volgt.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 3, p. 8 en 9.
2.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
3.Vergelijk Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511.