ECLI:NL:GHSHE:2023:2857

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
22/00420 tot en met 22/00423
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting (IB) en premie volksverzekeringen (PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016, alsook de aanslag zorgverzekeringswet (Zvw) voor 2015. Belanghebbende is het niet eens met de opgelegde aanslagen en heeft diverse kostenposten opgevoerd die volgens hem verband houden met inkomensverliezen en inbeslaggenomen goederen uit eerdere jaren. Het hof wijst het bewijsaanbod van belanghebbende af, omdat dit aanzienlijke vertraging zou opleveren en de goede procesgang zwaarder weegt. Het hof constateert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt welke goederen in beslag zijn genomen en welke waarde deze goederen vertegenwoordigen. Tevens is er geen vastgesteld verlies over het jaar 2011, waardoor verliesverrekening niet mogelijk is. Het hof erkent wel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 889 voor rekening van de inspecteur en € 111 voor rekening van de minister. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hof wijst de verzoeken van belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak en vergoeding van schade af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00420 tot en met 22/00423
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
20 januari 2022, nummers BRE 20/5547 tot en met 20/5550, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2014, 2015 en 2016 de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en voor het jaar 2015 de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016 niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en
[inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is als zelfstandige werkzaam onder de naam [bedrijf] .
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2016 diverse aftrekposten opgenomen. De inspecteur heeft de aftrekposten bij het opleggen van de definitieve aanslagen gecorrigeerd.
Aanslag IB/PVV 2014
2.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV met dagtekening 15 juli 2016 opgelegd. De aanslag IB/PVV is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.688. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV is aan belanghebbende een beschikking belastingrente van € 94 gegeven.
2.4.
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende reeds eerder een bezwaar- en beroepsprocedure doorlopen. De rechtbank heeft in die procedure het beroep bij uitspraak van 14 mei 2018 [1] ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft het hoger beroep bij uitspraak van 24 oktober 2019 [2] ongegrond verklaard.
2.5.
Belanghebbende heeft op 26 april 2019 en op 28 mei 2019 herziene aangiften IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend (hierna: de herziene aangiften). In de herziene aangifte van 28 mei 2019 heeft belanghebbende onder ‘Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden’ een bedrag van € 8.892 aangegeven en als ‘Restant persoonsgebonden aftrek aangever’ een bedrag van € 15.000 opgevoerd. De inspecteur heeft deze herziene aangiften in behandeling genomen als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014. Bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Vervolgens heeft de inspecteur het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft gevraagd om de aftrekposten nader te onderbouwen. Omdat belanghebbende geen nadere onderbouwing heeft verstrekt, heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
Aanslag IB/PVV en bijdrage Zvw 2015
2.6.
Belanghebbende heeft op 4 januari 2017 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. In de aangifte wordt een bedrag aan bedrijfslasten van € 36.275 opgevoerd, waarbij onder andere een afschrijving van in totaal € 26.575 en huisvestingkosten van € 8.400 wordt aangegeven. Met dagtekening 16 november 2018 zijn de definitieve aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is de inspecteur op een aantal punten van de ingediende aangifte afgeweken. Hij heeft onder meer de hiervoor genoemde afschrijving en huisvestingskosten niet geaccepteerd.
2.7.
Belanghebbende heeft op 22 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015. Bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2020 is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Aanslag IB/PVV 2016
2.8.
Belanghebbende heeft op 14 november 2017 de aangifte IB/PVV 2016 ingediend. In de aangifte IB/PVV 2016 is een bedrag aan ‘Restant persoonsgebonden aftrek’ voor een bedrag van € 770.000 opgevoerd. Met dagtekening 8 februari 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd. Ook bij het opleggen van deze aanslag is de inspecteur van de ingediende aangifte afgeweken.
2.9.
Belanghebbende heeft op 30 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2016.
2.10.
Op 9 mei 2019 en op 30 oktober 2019 heeft belanghebbende herziene aangiften IB/PVV 2016 ingediend. In de herziene aangifte van 9 mei 2019 wordt als ‘Restant persoonsgebonden aftrek aangever’ een bedrag van € 15.000 opgevoerd. In de herziene aangifte van 30 oktober 2019 wordt onder ‘Willekeurig afgeschreven in boekjaar’ een bedrag van € 770.000 opgevoerd.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2020 is het bezwaar van belanghebbende
niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur heeft het bezwaar mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit verzoek afgewezen omdat belanghebbende geen onderbouwing van de aftrekposten heeft verstrekt.
2.12.
Belanghebbende is door de Belastingdienst opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV).

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Had de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen om nadere bewijsstukken in te dienen, nadat het onderzoek was gesloten?
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Zijn de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 en de aanslag Zvw 2015 tot te hoge bedragen vastgesteld?
Dient het hof het middelingsverzoek van belanghebbende in behandeling te nemen?
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende heeft zijn klachten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard ter zitting ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en verzoekt om een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten en tot het vergoeden van (im)materiële schade. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Bewijsaanbod
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting het bewijsaanbod gedaan om alle stukken die hij heeft, waaronder de inbeslagnamelijst, te overleggen. De inspecteur heeft veelvuldig gevraagd om nadere onderbouwing van de door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV over 2014, 2015 en 2016 opgevoerde (aftrek)posten, zowel in deze procedure als in de eerdere procedure over de aanslag IB/PVV 2014. Belanghebbende heeft die onderbouwing niet verstrekt. Belanghebbende heeft met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 al een procedure tot en met hoger beroep gevoerd [3] , waarin hij ten aanzien van dezelfde posten evenmin onderbouwende stukken heeft aangeleverd. Ook in die procedure wilde belanghebbende pas stukken ter zitting van het hof aanleveren. In die procedure is dat verzoek afgewezen.
4.2.
Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog over te leggen, moet een afweging plaatsvinden. Enerzijds is er het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. [4]
4.3.
Het hof erkent dat belanghebbende een belang heeft bij het overleggen van de stukken. Gelet op de beschreven gang van zaken is het hof echter van oordeel dat het belang van een doelmatige procesgang zwaarder weegt. Belanghebbende had de stukken in een eerder stadium in het geding kunnen inbrengen, maar hij heeft ervoor gekozen om dit niet te doen. Belanghebbende heeft geen goede verklaring gegeven waarom hij deze stukken niet in een eerder stadium heeft ingediend. Hij heeft immers in deze procedure ook bij het nader stuk nog stukken overgelegd. Het hof ziet niet in waarom hij op dat moment niet alle stukken had kunnen overleggen. De verklaring van belanghebbende dat hij de stukken als reserve heeft meegenomen omdat hij meende dat de inspecteur over de stukken zou beschikken, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de inspecteur naar de stukken, is geen goede verklaring. Het toelaten van de stukken zou in dit stadium van het geding een aanzienlijke vertraging opleveren. Het hof is dan ook van oordeel dat het in een zo laat stadium overleggen van nadere stukken in strijd is met een goede procesorde.
FSV-databank
4.4.
Belanghebbende klaagt dat hij is geregistreerd in de FSV-databank van de Belastingdienst. De inspecteur geeft aan dat het opvoeren van de grote aftrekposten de reden is geweest waarom belanghebbende was opgenomen in de FSV-databank en dat deze kwestie intern is opgepakt. Op de vraag van het hof aan belanghebbende welk gevolg dit moet hebben, heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij dit alleen onder de aandacht wilde brengen, maar dat hij daaraan geen conclusie verbindt. Het hof begrijpt dat dit vervelend voor belanghebbende is geweest, maar oordeelt dat de registratie in de FSV-databank voor de onderhavige procedure verder geen gevolgen heeft.
Ten aanzien van het geschil
1. De bewijsstukken bij de rechtbank
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank na sluiting van het onderzoek hem alsnog in de gelegenheid had moeten stellen om stukken aan te leveren.
4.6.
Deze klacht faalt. Belanghebbende had bij de rechtbank tot tien dagen voor de zitting de gelegenheid om nadere stukken in te dienen, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank heeft na de behandeling ter zitting het onderzoek gesloten. Na sluiting van het onderzoek kunnen, zonder heropening ervan, geen stukken meer worden overgelegd. [5] Er zijn het hof geen feiten of omstandigheden gebleken die de rechtbank aanleiding hadden moeten geven om het onderzoek te heropenen.
4.7.
Vraag 1 dient ontkennend te worden beantwoord.
2. Alle op de zaak betrekking hebbende stukken
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt. Volgens belanghebbende houdt de inspecteur informatie achter over onder andere de inbeslaggenomen goederen. Deze informatie heeft belanghebbende aan medewerker [medewerker] (van de Belastingdienst) opgevraagd, maar deze medewerker heeft de gevraagde stukken niet verstrekt. Belanghebbende heeft verder nog een WOB-verzoek ingediend om de stukken te kunnen verkrijgen.
4.9.
De inspecteur betwist dat hij in het bezit is van stukken die hij volgens belanghebbende niet wil verstrekken. De inspecteur heeft informatie bij de ontvanger opgevraagd, maar ook deze beschikt niet over de inbeslagnamelijsten. De inspecteur heeft een overzicht van de afdeling invordering overgelegd, waarop de openstaande schulden staan vermeld waarvoor uitstel van betaling is verleend. De inspecteur heeft verklaard niet over verdere gegevens over inbeslagnames die op belanghebbende betrekking hebben te beschikken. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat het WOB-verzoek is afgewezen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.10.
Het hof stelt voorop dat de inspecteur geen stukken kan verstrekken die hem niet ter beschikking staan. [6] Zoals de inspecteur ter zitting heeft verklaard, gaat het om stukken die van de ontvanger afkomstig zijn en die de inspecteur niet tot zijn beschikking heeft.
4.11.
Vraag twee dient bevestigend te worden beantwoord.
3. De hoogte van de aanslagen
4.12.
Belanghebbende neemt in zijn ingediende aangiften diverse aftrekposten op. De aftrekposten hebben volgens belanghebbende betrekking op de inbeslaggenomen goederen en een verlies aan inkomsten/loonderving. Ten aanzien van de inhoudelijke behandeling van de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016 en de aanslag Zvw 2015 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“2.22. De rechtbank overweegt dat belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd met betrekking tot het ontstaansmoment, de opbouw en omvang van de verliezen die hij wenst te verrekenen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van belanghebbende om de verliezen te onderbouwen, omdat hij stelt dat het gaat om verliezen wegens van hem in beslag genomen goederen. Van deze goederen zou in ieder geval concreet aangegeven moeten kunnen worden welke goederen het betreft, welke (aanschaf)waarde deze vertegenwoordigen en of de goederen ook tot het ondernemingsvermogen hebben behoord. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat hij informatie van de ontvanger nodig heeft om zijn verliezen te kunnen onderbouwen, ontslaat hem naar het oordeel van de rechtbank niet van de plicht om enig inzicht in de opbouw en de omvang van de verliezen te scheppen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verliezen heeft geleden die in aanmerking dienen te worden genomen in de aanslagen IB/PVV voor deze jaren.
2.23.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Dat geldt ook voor de aanslag Zvw voor het jaar 2015 nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd.”
4.13.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. In het nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende een lijst verstrekt met goederen die volgens hem tot de voorraad behoorden van zijn onderneming ten tijde van de inbeslagname. Daarmee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt welke goederen in beslag zijn genomen, welke (fiscale) waarde die goederen hadden op het moment van de inbeslagname, hoe de in 2011 inbeslaggenomen goederen tot nagekomen lasten dan wel een verlies hebben geleden en waarom dat verlies of die nagekomen lasten in de onderhavige jaren tot aftrek zou moeten leiden. Verder wijst het hof erop dat over 2011 geen verlies is vastgesteld. Belanghebbende wil een verlies verrekenen, maar zonder dat sprake is van een vastgesteld verlies uit een eerder jaar, in dit geval 2011, is verrekening van verlies niet mogelijk [7] .
4.14.
Vraag 3 dient ontkennend te worden beantwoord.
4. Middeling
4.15.
In hoger beroep verzoekt belanghebbende het hof om zijn middelingsverzoek in behandeling te nemen dan wel te oordelen dat de inspecteur dit verzoek moet uitvoeren. Voor middeling geldt een afzonderlijke procedure die ingeleid moet worden met een verzoek aan de inspecteur (artikel 3.154 Wet IB 2001). Belanghebbende heeft dat verzoek niet gedaan. Verder geldt dat voor de onderhavige jaren nog een procedure gaande is, terwijl middeling pas mogelijk is als de aanslagen definitief zijn. Het hof kan daarom niet oordelen over het verzoek om middeling.
4.16.
Vraag 4 dient ontkennend te worden beantwoord.
5. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
4.17.
Belanghebbende heeft in het nader stuk winstprognoses van meerdere ondernemingen verstrekt. Belanghebbende heeft verklaard dat de ondernemingen met elkaar samenwerkten, waarbij belanghebbende van één onderneming directeur was en waarvan één onderneming destijds zijn eenmanszaak was. Verder heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij een verlies wil claimen op basis van die prognoses voor een bedrag van € 110.000 per jaar voor inkomensverlies/loonderving. Belanghebbende wil voor dit verlies een schadevergoeding ontvangen.
4.18.
Uit artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Aangezien belanghebbendes hoger beroep ongegrond is, komt het hof aan het toekennen van een schadevergoeding niet toe.
4.19.
Vraag 5 dient ontkennend te worden beantwoord.
6. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.20.
Belanghebbende verzoekt bij het hof voor het eerst om immateriële schadevergoeding omdat hij onredelijk lang heeft moeten wachten op de beslechting van het geschil.
4.21.
Een belanghebbende kan ook voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens het tijdsverloop in bezwaar en (hoger)beroep. Indien dat verzoek voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. [8]
4.22.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. [9] Indien een verzoek om een immateriële schadevergoeding voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, zoals in dit geval, geldt een termijn van vier jaar waarbinnen het hof uitspraak moet doen.
4.23.
Het hof ziet geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen omdat de inspecteur met het doen van uitspraak op bezwaar heeft gewacht totdat het hof in de procedure tegen de aanslag IB/PVV 2014 heeft geoordeeld. In de brief van 28 mei 2019 wordt door de inspecteur aangegeven dat de behandeling van de herziene aangiften wordt aangehouden, in afwachting van de destijds lopende beroepsprocedure over de aanslag IB/PVV 2014. Verder wordt in die brief voor de behandeling van het bezwaar van het jaar 2015 aan belanghebbende gevraagd of hij wil worden gehoord. De inspecteur meldt daarin niet dat de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ook wordt aangehouden. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat het aanhouden van de behandeling voor 2015 inderdaad niet met zoveel worden in de brief is aangegeven, maar dat dit wel zo bedoeld was. Belanghebbende heeft niet op de brief van de inspecteur gereageerd. De inspecteur heeft uiteindelijk op 20 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
4.24.
Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2015 is ingediend op 22 december 2018. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 10 februari 2020 en de rechtbank heeft op 20 januari 2022 uitspraak gedaan. Uitgaande van een redelijke termijn van bezwaar, beroep en hoger beroep van in beginsel 48 maanden, waarvan 6 voor bezwaar, 18 voor beroep en 24 voor hoger beroep, [10] is de redelijke termijn overschreden met 9 maanden en komt die overschrijding voor 8 maanden voor rekening van de inspecteur en voor het restant (1 maand) voor rekening van de minister.
4.25.
Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Dat betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000. Daarvan komt voor € 889 (8/9 * € 1000) voor rekening van de inspecteur en € 111 (1/9 * € 1.000) voor rekening van de minister.
4.26.
Vraag 6 dient bevestigend te worden beantwoord.
Overige
4.27.
Al het overige wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
De inspecteur en de minister dienen ieder voor de helft aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. [11]
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Het hof veroordeelt de inspecteur en de minister ieder voor de helft tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep, omdat belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. [12]
4.31.
Het hof veroordeelt de inspecteur en de minister tot vergoeding van de reiskosten die belanghebbende in verband met het bijwonen van de zitting van het hof heeft moeten maken.
4.32.
Het hof stelt deze vergoeding vast op € 17,00 [13] .
4.33.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 889;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 111;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij het hof, voor de helft, dus € 68 vergoedt;
  • bepaalt dat de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij het hof, voor de helft, dus € 68 vergoedt;
  • bepaalt dat de inspecteur de reiskosten (op basis van openbaar vervoer 2e klasse) van belanghebbende in verband met het bijwonen van de zitting bij het hof, voor de helft, dus € 8,50 vergoedt;
  • bepaalt dat de minister de reiskosten (op basis van openbaar vervoer 2e klasse) van belanghebbende in verband met het bijwonen van de zitting bij het hof, voor de helft, dus € 8,50 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Rb. Zeeland-West-Brabant 14 mei 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2995.
2.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3988.
3.Zie Rb. Zeeland-West-Brabant 14 mei 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2995 r.o. 4.3 en Hof
4.Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821.
5.ABRvS 22 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7949.
6.HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
7.Zie artikel 3.150 Wet IB 2001.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.3.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2. en 3.4.3.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.
13.Het hof heeft de kosten vastgesteld op basis van kosten retour treinreis 2e klasse ( [woonplaats] –