ECLI:NL:GHSHE:2019:3988

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
18/00323 en 18/00324
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot aftrekposten en belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2014, heeft zijn aanspraken op aftrekken van auto- en transportkosten, huisvestingskosten, zelfstandigen- en startersaftrek, middeling en verliesverrekening niet kunnen onderbouwen. Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op de gevraagde aftrekken en dat de inspecteur van de Belastingdienst zorgvuldig heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslagen. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor de door hem geclaimde kosten en de inspecteur had de aanslagen terecht gehandhaafd. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft ook geen recht op vergoeding van immateriële schade, aangezien er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 18/00323 en 18/00324
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 mei 2018, nummers BRE 17/2575 en 17/2576, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met dagtekening 15 juli 2016 en aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01 opgelegd (hierna: de aanslag IB/PVV). De aanslag IB/PVV is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.688. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV is aan belanghebbende een beschikking belastingrente ter hoogte van € 94 gegeven (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Voorts is aan belanghebbende ter zake van het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) met dagtekening 15 juli 2016 en aanslagnummer [aanslagnummer] W.46.01.4 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen ter hoogte van € 2.236 (hierna: de aanslag Zvw). Gelijktijdig met de aanslag Zvw is aan belanghebbende een beschikking belastingrente ter hoogte van € 2 gegeven (hierna: de beschikking belastingrente).
1.3.
Na tegen de aanslag IB/PVV en de bijbehorende beschikking belastingrente gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar met dagtekening 23 februari 2017 gehandhaafd. Het voorgaande heeft eveneens te gelden met betrekking tot de aanslag Zvw en de bijbehorende beschikking belastingrente.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met het nummer BRE 17/2574 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 18/00323 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte ib/pvv en Zvw gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.790 (hierna: de aangifte). Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 10.840
- inkomsten uit vroegere dienstbetrekking € 12.607
- belastbare winst uit onderneming-/- € 7.657
belastbaar inkomen uit werk en woning € 15.790
De aangegeven belastbare winst uit onderneming is als volgt opgebouwd:
- saldo fiscale winstberekening € 750
- min: dotatie fiscale oudedagsreserve€ 250
- winst uit onderneming € 500
- zelfstandigenaftrek € 7.280
- startersaftrek€ 2.123
- min: ondernemersaftrek€ 9.403
- Totaal -/- € 8.903
- plus: (negatieve) MKB-winstvrijstelling€ 1.246
- Belastbare winst uit onderneming -/- € 7.657
2.2.
Op 14 maart 2016 heeft de inspecteur een vragenbrief gestuurd aan belanghebbende, waarin hij informatie vraagt met betrekking tot de in aftrek genomen auto-, transport- en huisvestingskosten, de zelfstandigenaftrek (en het daarvoor van belang zijnde urencriterium) en de inkomsten uit loondienst/ingehouden loonheffing van [A BV] respectievelijk [Stichting B] . De inspecteur heeft belanghebbende in de brief van 9 mei 2016 nogmaals in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. In zijn brief van 27 mei 2016 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is om af te wijken van de aangifte. Belanghebbende is daarbij nogmaals in de gelegenheid gesteld om - ditmaal tot 17 juni 2016 - te reageren. Belanghebbende heeft niet gereageerd.
2.3.
Op 15 juli 2016 zijn de aanslagen opgelegd. De aanslag ib/pvv 2014 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 24.688. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 2.236. Hierbij is de inspecteur op de volgende punten afgeweken van de aangifte:
1.
de in aftrek gebrachte auto- en transportkosten van € 1.600 en huisvestingskosten van € 500 zijn niet geaccepteerd waardoor de fiscale winst is verhoogd met € 2.100;
2.
de geclaimde zelfstandigen- en startersaftrek is niet geaccepteerd omdat niet aan het urencriterium is voldaan;
3.
als gevolg van deze correcties is de MKB-vrijstelling aangepast tot -/- € 364;
4.
de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van [A BV] (Hof: bedoeld zal zijn: van [A BV] , [C BV] en [D] ) zijn verminderd tot € 9.845, omdat € 995 te veel aan looninkomsten was aangeven;
5.
de ingehouden loonheffing over de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking is verminderd tot € 1.901, omdat € 0 in plaats van € 371 is ingehouden door [A BV] en € 0 in plaats van € 137 is ingehouden door [Stichting B] .
2.4.
De inspecteur heeft het tegen de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV, de aanslag Zvw en de bijbehorende beschikkingen belastingrente tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd respectievelijk in rekening zijn gebracht.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij het standpunt dat belanghebbende niet als ondernemer kwalificeert intrekt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vermindering van de aanslag IB/PVV, de aanslag Zvw en de bijbehorende beschikkingen belastingrente. Voorts concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van door hem geleden (immateriële) schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Ingevolge artikel 8:58 van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De genoemde bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet tot de procedure toe te laten.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard zijn gehele administratie te willen overleggen. Het Hof ziet geen redenen waarom belanghebbende pas op de zitting deze stukken kon inbrengen. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de relevantie van deze stukken belanghebbende veel eerder duidelijk kon zijn. Met name omdat de Rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren van de door hem geclaimde kosten. Ook had belanghebbende deze stukken bij het indienen van het hoger beroep dan wel uiterlijk tien dagen voor de zitting kunnen inbrengen. Belanghebbende heeft geen goede redenen aangevoerd waarom de stukken niet eerder zijn overgelegd. Dat belanghebbende niet eerder over de administratie kon beschikken is niet aannemelijk, en evenmin dat het belanghebbende niet eerder duidelijk was dat de administratie van belang zou kunnen zijn. Gelet op deze omstandigheden heeft het Hof overlegging van deze stukken geweigerd. Het belang van een behoorlijke procesgang weegt hier zwaarder dan het belang van belanghebbende bij aanvaarding van de stukken. Het Hof merkt in dit kader nog op dat de Inspecteur op de zitting heeft toegezegd een nieuwe aangifte, onderbouwd met deze stukken, in behandeling te willen nemen.
Ten aanzien van het geschil
Door belanghebbende geclaimde aftrek- en kostenposten
4.1.
De Rechtbank heeft hierover als volgt overwogen:
“Auto- en transportkosten
4.1.
Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat de auto- en transportkosten zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in deze bewijslast is geslaagd. Belanghebbende heeft ondanks de verzoeken daartoe van de inspecteur geen stukken overgelegd die (een begin van) bewijs vormen voor het bestaan van deze kosten. Ter zitting van 18 januari 2018 is afgesproken dat belanghebbende nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld om stukken te overleggen. In de stukken die belanghebbende vervolgens heeft overgelegd geeft hij aan geen exacte berekening te kunnen maken van de transportkosten. Dit komt volgens belanghebbende omdat de inspecteur nog geen besluit heeft genomen met betrekking tot middeling, verrekening van verliezen en derdenbeslag. De rechtbank ziet niet in waarom belanghebbende daardoor geen stukken (bijvoorbeeld facturen) kan overleggen van de auto- en transportkosten. De inspecteur heeft de aftrek van de auto- en transportkosten terecht geweigerd.
Huisvestingskosten
4.2.
Belanghebbende woonde in 2014 in een huurwoning in de [adres] . De woning heeft een woonkamer, een slaapkamer, een keuken en een badkamer. Belanghebbende stelt dat hij een gedeelte daarvan gebruikt als werkruimte waardoor hij de aan die werkruimte toe te rekenen kosten in aftrek kan brengen op de winst. In de aangifte heeft belanghebbende huisvestingskosten in aftrek gebracht tot een bedrag van € 500. In de brief van 30 januari 2018 berekent belanghebbende de huisvestingskosten op € 1.804,24.
4.2.1.
In artikel 3.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014, hierna Wet IB) is - kort gezegd - bepaald dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen de kosten die verband houden met een werkkamer van een niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij die werkkamer naar verkeersopvattingen een zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij de werkzaamheden voor zijn onderneming heeft verricht vanuit de woonkamer. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een werkruimte die een zelfstandig gedeelte van de woning vormt als bedoeld in artikel 3.16 van de Wet IB.
4.2.2.
Naar de rechtbank begrijpt beroept belanghebbende zich tevens op het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016 [Hof: ECLI:NL:HR:2016:1899]. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat een huurrecht een vermogensrecht is en dat daarom een huurrecht dat (mede) voor de ondernemingsuitoefening wordt gebruikt, ondernemingsvermogen kan vormen. Behoort het huurrecht tot het ondernemingsvermogen dan mag de volledige huursom ten laste van de winst worden gebracht en staat daartegenover dat vanwege het privégebruik van de woning een op grond van artikel 3.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 (forfaitair) te bepalen bedrag aan de winst moet worden toegevoegd.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zich niet met succes op dit arrest kan beroepen. Bij een huurrecht met betrekking tot een tweekamerwoning in een situatie als hier is de woonfunctie zodanig overheersend dat het in strijd komt met de redelijkheid om het huurrecht in zijn geheel aan te merken als ondernemingsvermogen. Er is sprake van verplicht privévermogen. Het arrest HR 9 februari 1955 [Hof: ECLI:NL:HR:1955:AY2693] geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de situatie in dat arrest wezenlijk anders was. De stelling van belanghebbende dat meer dan 50% van de woonkamer (tafel, boekenkasten en stoelen) – en daarmee meer dan 10% van de woning – wordt gebruikt voor de onderneming, doet aan het voorgaande niet af. Voor de bepaling of een huurrecht tot het ondernemingsvermogen mag worden gerekend, is namelijk een strikt kwantitatieve benadering aan de hand van de oppervlakte niet doorslaggevend in een situatie als hier. Bovendien dient bij een kwantitatieve benadering er ook rekening mee te worden gehouden dat, zeker bij een relatief kleine woonkamer als hier, de oppervlakte van het deel van de woonkamer waarop de voor de ondernemingsactiviteiten gebruikte meubelen staan ook privé worden gebruikt. Het is niet aannemelijk dat bijvoorbeeld de tafel en de stoelen niet ook voor privé worden gebruikt. Verder overweegt de rechtbank dat voor het gedeeltelijk aanmerken van het huurrecht als ondernemingsvermogen geen plaats is. Splitsing in een privégedeelte en een ondernemingsgedeelte overeenkomstig het gesplitste gebruik is niet mogelijk, in aanmerking genomen dat de woonkamer zowel voor privé als voor de onderneming wordt gebruikt.
Verder merkt de rechtbank op dat ook als sprake zou kunnen zijn van ondernemingsvermogen, dit nog niet zonder meer betekent dat het huurrecht ook tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort in 2014. De keuze voor ondernemingsvermogen dan wel privévermogen dient namelijk te worden gemaakt in het jaar waarin het huurrecht voor het eerst voor de onderneming wordt gebruikt en de keuze kan - behoudens bijzondere omstandigheden - uiterlijk tot op het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag van het desbetreffende jaar worden gewijzigd.
Zelfstandigen- en startersaftrek
4.3.
Op grond van artikel 3.76 van de Wet IB 2001 heeft belanghebbende recht op toepassing van de zelfstandigenaftrek indien hij voldoet aan het urencriterium. In artikel 3.6, eerste lid, aanhef, van de Wet IB 2001 is bepaald dat aan het urencriterium wordt voldaan indien ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen wordt besteed. Belanghebbende heeft de bewijslast dat aan het urencriterium wordt voldaan.
In de brief van 30 januari 2018 geeft belanghebbende aan dat hij 2.800 uren werkzaam is geweest voor zijn onderneming. Deze uren zijn verdeeld over de volgende activiteiten; businessplannen (380 uur), indirecte werkzaamheden (120 uur), belastingdienst (800 uur), ontwikkelen en ontwerpen gereedschap voor de golfindustrie (450 uur), werkruimte (110 uur) en automatisering (240 uur). Deze uren zijn verder niet onderbouwd met objectieve gegevens zoals een deugdelijke urenadministratie. Belanghebbende heeft weliswaar ter zitting aangegeven over stukken te beschikken waaruit blijkt dat hij aan het urencriterium voldoet, maar heeft gelet op de bijlagen bij de brief van 30 januari 2018 kennelijk besloten deze stukken niet in te brengen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2014 voldoet aan het urencriterium. Dit betekent dat belanghebbende geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek en startersaftrek.
Ingehouden loonheffingen
4.4.
De inspecteur heeft op basis van informatie van het UWV vastgesteld dat [A BV] en [Stichting B] geen loonheffingen hebben ingehouden. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de loonheffing hoger is dan het bedrag aan loonheffing waarmee de inspecteur rekening heeft gehouden bij de aanslag. Daarin is belanghebbende niet geslaagd.
Overig: nagekomen bedrijfskosten en middeling
4.5.
In zijn brief van 6 januari 2016 heeft belanghebbende ook nog gerept over nagekomen bedrijfskosten. Dit is echter verder niet onderbouwd.
Ook spreekt belanghebbende in die brief over middeling. Middeling kan in deze procedure niet aan de orde komen. Voor middeling geldt een afzonderlijke procedure die ingeleid moet worden met een verzoek aan de inspecteur (artikel 3.154 van de Wet IB).”
4.2.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nader bewijs bijgebracht.
4.3.
Het Hof voegt hieraan toe dat de Rechtbank, in tegenstelling tot wat belanghebbende betoogt, de stellingen omtrent de aftrek van huisvestigingskosten beoordeeld heeft aan de hand van de in het onderhavige jaar geldende wetgeving en jurisprudentie. Daarbij merkt het Hof op dat voor zover in het door belanghebbende ingediende nader stuk de stelling te lezen valt dat weigering van deze aftrek onredelijk respectievelijk onbillijk is, deze stelling reeds faalt gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28). Uit laatstgenoemde bepaling vloeit immers voort dat het Hof de redelijkheid en billijkheid van wetgeving niet mag beoordelen.
4.4.
Voorts voegt het Hof aan voornoemde overwegingen toe dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij aanspraak kan maken op verliesverrekening als bedoeld in artikel 3.150 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om aannemelijk te maken dat in 2014 sprake was van verrekenbare verliezen die afkomstig zijn uit voorgaande jaren.
Heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
4.5.
De Rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“4.6. Belanghebbende stelt dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld bij de behandeling van zijn bezwaarschrift. De inspecteur heeft belanghebbende zowel vóór de vaststelling van de aanslagen als in de bezwaarfase meerdere keren in de gelegenheid gesteld om stukken te overleggen ter onderbouwing van zijn standpunt(en). Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur geprobeerd om de aanslagen en de uitspraak op bezwaar zo zorgvuldig mogelijk vast te stellen door de daarvoor relevante gegevens bij belanghebbende op te vragen. De rechtbank ziet ook overigens geen reden voor de conclusie dat het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn geschonden. Dat neemt niet weg dat de rechtbank heeft gezien dat belanghebbende frustraties over deze en andere procedures heeft ervaren.”
4.6.
Het Hof onderschrijft ook deze overweging van de Rechtbank en voegt hier nog aan toe dat belanghebbende niet gevolgd wordt in zijn stelling dat de Inspecteur niet correct heeft aangegeven hoe hij de benodigde bewijsstukken aan moest leveren, aangezien de Inspecteur belanghebbende diverse keren in de gelegenheid heeft gesteld om stukken aan te leveren. De omstandigheid dat de Inspecteur niet nogmaals een mediationtraject wil starten leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om te concluderen dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld jegens belanghebbende. Voor zover belanghebbende in dit kader verzoekt om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade faalt dit betoog.
Vergoeding immateriële schade?
4.7.
Het Hof stelt vast dat in hoger beroep geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, zodat er geen aanleiding is voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 oktober 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.