ECLI:NL:GHSHE:2023:258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
22/01014, 22/01015 en 22/01026
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen BPM met betrekking tot schade aan voertuigen en uurtarief taxateur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft verminderd. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder naheffingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en verminderde de naheffingsaanslagen, waarbij ook een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten werd toegekend aan belanghebbende. In hoger beroep heeft het hof de vraag te beantwoorden of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of de toegepaste waardevermindering en uurtarieven juist zijn vastgesteld. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade aan de voertuigen hoger is dan door de inspecteur is vastgesteld. Ook het uurtarief dat door de inspecteur is gehanteerd, wordt door het hof als redelijk beschouwd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01014, 22/01015 en 22/01026
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] .,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2022, nummers BRE 20/9521, 21/497 en 21/498, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd. Gelijktijdig met de aanslag is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
Het hof heeft geconstateerd dat de door partijen tijdens de zitting bij de rechtbank overgelegde stukken zich niet in het dossier bevinden. De griffier van het hof heeft de rechtbank op 14 december 2022 gevraagd de ontbrekende stukken op te sturen naar het hof. De rechtbank heeft het hof bericht dat zij deze stukken niet (meer) in haar bezit heeft. Gelet hierop heeft de griffier van het hof partijen op 19 december 2022 telefonisch benaderd met de vraag de door hen tijdens de zitting van de rechtbank overgelegde stukken toe te zenden aan het hof. Partijen hebben per ommegaande aan dit verzoek voldaan en de ontbrekende stukken per e-mail toegezonden aan het hof.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, [gemachtigde] van [juridisch adviesbureau] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [taxateur] , taxateur, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangiften Bpm gedaan op 20 april 2018, 24 mei 2018 en 30 mei 2018 naar de volgende bedragen:
  • € 4.365 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Range Rover Evoque 2.0 Si 4WD met VIN nummer [VIN nummer 1] (hierna: auto 1);
  • € 3.037 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Range Rover Evoque 2.0 TD4 Autobiography met VIN nummer [VIN nummer 2] (hierna: auto 2);
  • € 11.692 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Range Rover Sport 3.0 SDV6 met VIN nummer [VIN nummer 3] (hierna: auto 3).
Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan bedraagt € 19.094.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangiften Bpm gekozen voor een afschrijving op basis van de methode “taxatierapport”. Bij de aangiften zijn taxatierapporten gevoegd van [rijtuigen adviesbureau] . Belanghebbende heeft de afschrijving Bpm op basis van de taxatierapporten als volgt berekend:
Auto 1
Auto 2
Auto 3
Historische nieuwprijs
€ 85.175
€ 82.954
€ 131.947
Handelsinkoopwaarde
€ 22.570
€ 21.398
€ 48.298
Werkelijke afschrijving
€ 62.605
€ 61.556
€ 83.649
Historische nieuwprijs
€ 85.175
€ 82.954
€ 131.947
0,73502
0,74205
0,63396
100%
100%
100%
Afschrijvingspercentage
73,502%
74,205%
63,396%
Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto’s als volgt vastgesteld:
Auto 1 (VIN [VIN nummer 1] )
Koerslijstwaarde volgens Eurotaxglass’s
€ 40.375
Gecalculeerde schade
€ 18.255
Aftrek schade (97,53%)
€ 17.805
Handelsinkoopwaarde na aftrek schade
€ 22.570
Auto 2 (VIN [VIN nummer 2] )
Koerslijstwaarde volgens AutotelexPro
€ 33.895
Gecalculeerde schade
€ 12.947
Aftrek schade (96,52%)
€ 12.497
Handelsinkoopwaarde na aftrek schade
€ 21.398
Auto 3 (VIN [VIN nummer 3] )
Koerslijstwaarde volgens X-RAY
€ 68.192
Gecalculeerde schade
€ 20.044
Aftrek schade (99,25%)
€ 19.894
Handelsinkoopwaarde na aftrek schade
€ 48.298
In de schadecalculaties is steeds een uurtarief van € 84 gehanteerd.
2.3.
Met dagtekening 8 mei 2018 (auto 1) en 14 juni 2018 (auto’s 2 en 3) is door een taxateur van Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) een rapport waardebepaling opgesteld naar aanleiding van een fysieke schouw van de auto’s op 30 april 2018 (auto 1), 31 mei 2018 (auto 2) en 6 juni 2018 (auto 3). DRZ heeft de handelsinkoopwaarde als volgt getaxeerd:
Auto 1
Auto 2
Auto 3
Historische nieuwprijs
€ 82.550
€ 82.954
€ 150.428
Handelsinkoopwaarde voor aftrek schade
€ 39.940
€ 33.867
€ 74.242
Gecalculeerde schade
€ 3.038
€ 8.090
€ 1.183
Aftrek schade
€ 2.520 (83%)
€ 6.605 (82%)
€ 1.014 (86%)
Handelsinkoopwaarde na aftrek schade
€ 37.420
€ 27.262
€ 73.228
In de schadecalculaties van auto’s 1 en 2 is een uurtarief van € 75 gehanteerd en is uitgegaan van (in totaal):
  • Auto 1: 14 uur voor de arbeid aan de carrosserie en spuitwerkzaamheden is € 1.050.
  • Auto 2: 65,8 uur voor de arbeid aan de carrosserie en spuitwerkzaamheden is € 4.935.
In de schadecalculatie van auto 3 is een uurtarief van € 112,50 gehanteerd en is uitgegaan van (in totaal) 2,4 uur voor de arbeid aan de carrosserie en spuitwerkzaamheden is € 270.
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de totale verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 26.885, te verminderen met een leeftijdskorting voor de drie auto's van € 636. Met dagtekening 30 augustus 2019 is aan belanghebbende voor de onder 2.1 vermelde auto’s een naheffingsaanslag Bpm opgelegd met een totaalbedrag van € 7.155 aan verschuldigde Bpm. Daarbij is tevens een bedrag van € 172 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is deels gegrond verklaard. De inspecteur heeft in de bezwaarfase een hogere waardevermindering wegens schade toegepast maar zich daarbij tevens op het standpunt gesteld dat (voor een deel) interne compensatie moet worden toegepast vanwege toepassing van de 72%-norm. Na interne compensatie wordt de ten aanzien van auto 1 op naheffing verschuldigde Bpm verminderd met € 63 en de ten aanzien van auto 2 op naheffing verschuldigde Bpm met € 483. De ten aanzien van auto 3 op naheffing verschuldigde Bpm wordt, als gevolg van interne compensatie, niet verminderd. Per saldo is de naheffingsaanslag met € 546 verminderd tot een bedrag van € 6.609, waarvan € 2.784 ziet op auto 1, € 280 op auto 2 en € 3.545 op auto 3. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd met € 14. De inspecteur heeft een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend van € 261 (l punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261 en een wegingsfactor 1). In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur - in afwijking van de door DRZ gehanteerde uurtarieven - rekening gehouden met een uurtarief van € 84 voor alle auto's.
2.6.
De taxateur, [taxateur 2] , heeft op 2 maart 2022 ten aanzien van auto 1 en auto 3 een aanvullend deskundigenverslag opgemaakt.
2.7.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing met betrekking tot de - naar het hof begrijpt - kostenvergoeding in bezwaar, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 5.613, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.582 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag als volgt vastgesteld:
Zaaknr.
VIN
Aangegeven
Verschuldigd
Extra leeftijdskorting
Bedrag naheffing
22/01014
[VIN nummer 1]
€ 4.365
€ 6.316
€ 217
€ 1.734
22/01015
[VIN nummer 2]
€ 3.037
€ 3.781
€ 66
€ 677
22/01016
[VIN nummer 3]
€ 11.692
€ 15.198
€ 305
€ 3.201
Totaal:
€ 19.094
€ 25.295
€ 588
€ 5.613

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
Meer specifiek zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil.
I. Bestaat aanleiding voor een hogere vermindering van de handelsinkoopwaarde in verband met de aanwezige schade (alle auto’s)?
II. Is het door de taxateur gehanteerde uurtarief redelijk (auto’s 1 en 2)?
III. Dient het bedrag van de vastgestelde herstelkosten van de schade voor 83% (auto 1), 82% (auto 2) en 86% (auto 3) in aanmerking te worden genomen ter bepaling van de waardevermindering dan wel voor een hoger percentage?
Tussen partijen is niet in geschil dat:
  • de historische nieuwprijs van
  • de historische nieuwprijs van
  • de historische nieuwprijs van
Verder is tussen partijen niet (meer) in geschil dat:
  • belanghebbende voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van auto 1 mag uitgaan van de waarde volgens de koerslijst Eurotaxglass’s gecorrigeerd met ‘bijstelling marktsituatie’ (5%) en ‘bijstelling dealersituatie’ (10%) (en de handelsinkoopwaarde vóór aftrek wegens schade van auto 1 daardoor € 34.258 bedraagt);
  • een extra leeftijdskorting kan worden toegepast van € 217 (auto 1), € 66 (auto 2) en € 305 (auto 3) (zie onder 2.7);
  • de rechtbank ten aanzien van auto 3 terecht een waardevermindering van € 1.500 heeft toegepast in verband met het schadeverleden en van € 85 wegens de aanwezigheid van een anderstalig boekenpakket;
  • dat ten aanzien van de rentebeschikking geen sprake is van schending van het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel.
Verder heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep de stelling in het hoger beroepschrift dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door niet te voldoen aan belanghebbendes verzoek om aanlevering van grote foto’s van de taxaties door DRZ, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag en vermindering van de rentebeschikking.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Algemeen
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] Belanghebbende heeft voor het bepalen van de afschrijving gebruik gemaakt van een taxatierapport. Daarbij wordt in eerste instantie een waarde vastgesteld aan de hand van een koerslijst en vervolgens wordt daarop een bedrag aan waardevermindering als gevolg van schade in aftrek gebracht. Dit systeem is toegestaan. [3]
4.2.
Voorts heeft te gelden dat een begroting van de herstelkosten voor de handelaar niet zonder meer de waardevermindering vertegenwoordigt. Die begroting kan inzicht bieden in de aard van de beschadigingen. Voor de vraag wat de invloed daarvan is op de handelsinkoopwaarde moet rekening worden gehouden met alle van belang zijnde factoren. [4] Daarbij acht het hof van belang dat niet iedere euro aan herstelkosten zich vertaalt in een even grote invloed op de waarde van de auto. Voorts is van belang dat bij herstel van schade veelal ook normale gebruikssporen worden hersteld.
4.3.
Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling tot gevolg hebben ten opzichte van de handelsinkoopwaarde die volgt uit de gehanteerde koerslijst. [5]
Vraag I (waardevermindering wegens schade)
Ten aanzien van auto 1
4.4.
Belanghebbende stelt dat voor € 18.255 aan schade aanwezig is en baseert zich daarbij op het taxatierapport van [rijtuigen adviesbureau] (zie onder 2.2). Uit de foto’s in het taxatierapport blijkt dat de schade niet kan worden gezien als gebruiksschade; het scherm rechtsvoor is zwaar beschadigd en ontzet. Dit is volgens belanghebbende in ieder geval meer schade dan € 3.038. Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende nog aangevoerd dat onder meer sprake is van slecht schadeherstel aan de motorkap, de schermen en de portieren en dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade aan de grill. Ook is sprake van schade aan de koplampen, maar deze hoeven volgens belanghebbende niet vervangen te worden. Verder is in de motorruimte (onder de motorkap) sprake van slecht herstel van de bouten.
4.5.
De inspecteur stelt dat voor € 3.038 aan schade aanwezig is en baseert zich daarbij op het rapport van DRZ (zie onder 2.3). Volgens de inspecteur kan het voorscherm worden hersteld in plaats van vervangen, conform de taxatie van DRZ. De taxateur van DRZ heeft de schade niet als gebruiksschade gekwalificeerd en daar bovendien arbeidsuren voor gecalculeerd. Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde schade aan de koplampen heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat dit een essentieel gebrek zou zijn in de zin van artikel 8, lid 3, Uitvoeringsregeling Bpm en dat dit hersteld had moeten worden voorafgaand aan de taxatie. De overige schade wordt door de inspecteur betwist. De inspecteur acht belanghebbende niet in de bewijslast geslaagd.
4.6.
Het hof heeft het taxatierapport alsmede het aanvullend deskundigenverslag van [taxateur 2] van 2 maart 2022 beoordeeld en constateert dat op de foto’s te zien is dat het scherm rechtsvoor gedeukt is en lakschade heeft. De taxateur van DRZ heeft vastgesteld dat het scherm hersteld in plaats van vervangen kan worden. Hiervoor zijn 10 arbeidseenheden (1 uur) benodigd, alsmede 5 arbeidseenheden (0,5 uur) voor het herstellen van de stootlijst op de voorschermrand. Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door DRZ een te laag bedrag aan schade in aanmerking is genomen en dat sprake is van schade van meer dan € 3.038. Dat vervanging van het voorscherm noodzakelijk is, is het hof niet gebleken. Ten aanzien van de overige door belanghebbende gestelde schade is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank op dit punt bevestigen.
Ten aanzien van auto 2
4.7.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep toegelicht dat partijen over de schade overeenstemming hebben bereikt, maar dat een schadepost van € 1.120 resteert die ziet op de beschadigde velgen.
4.8.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer schade dan waarmee door DRZ rekening is gehouden. De schade aan de velgen betreft volgens de inspecteur normale gebruiksschade.
4.9.
Het hof heeft de door belanghebbende overgelegde foto’s van de velgen beoordeeld en geconstateerd dat op die foto’s enige schade aan de velgen zichtbaar is. Het hof is echter, evenals de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van een hoger bedrag aan schade dan waarmee door de inspecteur rekening is gehouden. Er is geen sprake van meer dan normale gebruiksschade. Aangezien de inspecteur niet is opgekomen tegen de door de rechtbank toegepaste waardevermindering van € 1.500 in verband met het schadeverleden en van € 85 wegens de aanwezigheid van een anderstalig boekenpakket, zal het hof de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van (de schade aan) auto 2 bevestigen.
Ten aanzien van auto 3
4.10.
Belanghebbende stelt dat voor € 20.044 aan schade aanwezig is en baseert zich daarbij op het taxatierapport van [rijtuigen adviesbureau] (zie onder 2.2). Uit de foto’s in het taxatierapport blijkt volgens belanghebbende dat de schade niet kan worden gezien als normale gebruiksschade; de achterbumper is zwaar beschadigd. Dit is in ieder geval meer schade dan € 1.183. Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende nog aangevoerd dat onder meer sprake is van lakschade, slecht spuitwerk en druipers in de lak.
4.11.
De inspecteur stelt dat voor € 1.183 aan schade aanwezig is en baseert zich daarbij op het rapport van DRZ (zie onder 2.3). Dat sprake is van lakschade, slecht spuitwerk en druipers in de lak, wordt door de inspecteur betwist. Voor het overige stelt de inspecteur zich op het standpunt dat geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade. De inspecteur acht belanghebbende niet in de bewijslast geslaagd.
4.12.
Het hof heeft het taxatierapport alsmede het aanvullend deskundigenverslag van [taxateur 2] van 2 maart 2022 beoordeeld. In het aanvullend deskundigenverslag wordt opgemerkt dat de achterbumper overduidelijk schade heeft, maar dat vervangen wat ver gaat en dat herstelspuiten de juiste herstelmethode is. Het hof is, mede gelet op deze constatering in het aanvullend deskundigenverslag, van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door DRZ een te laag bedrag aan schade in aanmerking is genomen en dat sprake is van schade van meer dan € 1.183. Ten aanzien van de overige door belanghebbende gestelde schade is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Ook hier zal het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
Vraag II (uurtarief)
4.13.
De rechtbank heeft met betrekking tot de toegepaste uurtarieven kort samengevat het volgende overwogen. In de DRZ-rapportages is ten aanzien van auto 1 en auto 2 rekening gehouden met een uurtarief van € 75 en ten aanzien van auto 3 van € 112,50 (zie onder 2.3). De inspecteur heeft het uurtarief bij uitspraak op bezwaar gesteld op € 84 (zie onder 2.5). Uit de berekening in bijlage 20 bij het verweerschrift in de beroepsfase leidt de rechtbank echter af dat in de in aanmerking genomen schade van auto 1 een uurtarief is verdisconteerd van € 75. Ten aanzien van auto 2 is volgens de rechtbank niet duidelijk van welk uurtarief de inspecteur in de beroepsfase is uitgegaan en de rechtbank gaat ervan uit dat ook hier rekening is gehouden met een uurtarief van € 75. De rechtbank verhoogt het schadebedrag derhalve, rekening houdend met een uurtarief van € 84 en stelt het schadebedrag voor auto 1 vast op € 3.143 en voor auto 2 op € 8.807. De rechtbank acht de stelling van belanghebbende dat ten aanzien van auto 1 en auto 2 (eveneens) moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 112,50 onvoldoende onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de taxateur van belanghebbende eveneens is uitgegaan van een uurtarief van € 84. Ten aanzien van auto 3 overweegt de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat kan worden uitgegaan van een uurtarief van € 112,50 en (derhalve) van een schadebedrag van € 976,93 (excl. btw). Daarom neemt de rechtbank dit bedrag als uitgangspunt.
4.14.
Het is volgens belanghebbende onbegrijpelijk dat de rechtbank ten aanzien van auto 3 een uurtarief van € 112,50 hanteert, maar voor auto’s 1 en 2 niet. Tijdens het onderzoek ter zitting bij het hof heeft belanghebbende toegelicht dat het te hanteren uurtarief afhankelijk is van de prijsklasse waarin de auto zich bevindt. Volgens belanghebbende dient vanaf een (nieuw)prijs van (circa) € 80.000 een uurtarief van € 112,50 gehanteerd te worden, zodat ook voor auto 1 en auto 2 een tarief van € 112,50 per uur gerekend moet worden.
4.15.
De inspecteur komt niet op tegen de berekening(en) van de rechtbank omtrent de uurtarieven, zodat het hof die berekeningen als vaststaand zal beschouwen en deze als uitgangspunt zal nemen. Wel betwist de inspecteur dat sprake is van onbegrijpelijke ongelijkheid. Volgens de inspecteur is het gelet op het verschil in nieuwprijzen van de auto’s juist dat de rechtbank voor auto 1 en auto 2 een uurtarief van € 84 en voor auto 3 van € 112,50 hanteert. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
4.16.
Tijdens het onderzoek ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het te hanteren uurtarief afhankelijk dient te zijn van de prijsklasse waarin de auto zich bevindt. Belanghebbende heeft de stelling, inhoudende dat vanaf een (nieuw)prijs van (circa) € 80.000 een uurtarief van € 112,50 gehanteerd dient te worden, niet met stukken onderbouwd. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat voor auto 1 en auto 2 dient te worden uitgegaan van een uurtarief van € 112,50 in plaats van € 84. Bij dit oordeel betrekt het hof dat de taxateur van belanghebbende met betrekking tot auto 1 en auto 2 eveneens een uurtarief van € 84 heeft gehanteerd (zie onder 2.2). Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en bevestigt de uitspraak van de rechtbank op dit punt.
Vraag III (verminderingspercentage)
4.17.
Belanghebbende stelt dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer bedraagt dan de 72%-norm en tevens meer dan de door de inspecteur gehanteerde percentages van (respectievelijk) 83%, 82% en 86%, te weten (respectievelijk) 97,53%, 96,52% en 99,25% van de herstelkosten. Ter onderbouwing van die percentages wijst belanghebbende op de taxatierapporten (zie onder 2.2), waarin de waardevermindering is bepaald op verschillende percentages afhankelijk van de auto. Verder wijst belanghebbende op de in de taxatierapporten opgenomen tabel “Gebruikssporen”. Hiermee is volgens belanghebbende voldoende gemotiveerd dat rekening gehouden dient te worden met (respectievelijk) 97,53%, 96,52% en 99,25% van de herstelkosten.
4.18.
In algemene zin stelt belanghebbende zich verder - kort samengevat - op het standpunt dat de bewijslast onjuist is verdeeld en dat het de inspecteur is die aannemelijk moet maken dat de door hem toegepaste waardevermindering juist is. Aangezien de inspecteur niet heeft gemotiveerd op basis waarvan deze percentages tot stand zijn gekomen, kan van belanghebbende niet worden verlangd dat zij het tegenbewijs levert dat de door de inspecteur gehanteerde percentages te laag zijn. Belanghebbende wijst in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 10 november 2017 [6] en 22 september 2006 [7] en het besluit van 7 april 2017 [8] .
4.19.
De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende betwist en daartoe aangevoerd dat de bewijslast dat de waardevermindering hoger is dan de door de inspecteur gehanteerde percentages van (respectievelijk) 83%, 82% en 86% van de herstelkosten bij belanghebbende ligt. Volgens de inspecteur schiet de motivering van belanghebbende tekort, omdat zij slechts verwijst naar algemene tabellen waarin geen rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de getaxeerde auto’s.
4.20.
In de uitspraken van het hof van 25 mei 2022 [9] heeft het hof omtrent dit standpunt van belanghebbende het volgende overwogen:
“4.10. Ten aanzien van de vraag tegen welk percentage de geconstateerde herstelkosten in aanmerking moeten worden genomen, overweegt het hof als volgt. Belanghebbende heeft op diverse manieren in algemene bewoordingen een afwijkend percentage verdedigd. Al deze methoden zijn niet toegespitst op de concrete auto waarvoor aangifte is gedaan. Voor de vraag of het redelijk is om meer dan 72% van de berekende reparatiekosten in aanmerking te nemen, moet worden gekeken naar diverse feiten en omstandigheden ten aanzien van de auto in kwestie. Daarbij kan de leeftijd van de auto een rol spelen, maar ook het aantal met de auto gereden kilometers, de aard van de schade en de exclusiviteit van de auto (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998). Een dergelijke beoordeling vergt dus een op de auto toegesneden beoordeling. Het hof verwerpt de door belanghebbende gehanteerde algemene benadering (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1040, rov. 4.4 tot en met 4.6).”
4.21.
Het hof verwerpt het betoog van belanghebbende onder verwijzing naar voormelde overwegingen en zal de uitspraak van de rechtbank op dit punt bevestigen.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikking. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat ook in zoverre het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.23.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.24.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
2.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
3.Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822.
4.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.2.
5.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
6.Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822.
7.Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649.
8.Besluit van de Staatsecretaris van 7 april 2017, Stcrt. 2017, nr. 21 206.