Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 4],
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/378334 / KG ZA 22-24)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties 1 en 2;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 62 tot en met 64;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met productie 3;
- de mondelinge behandeling van 13 februari 2023, waarbij de Staat en de Advocaten spreekaantekeningen hebben overgelegd;
- de op 1 februari 2023 op de griffie ontvangen productie 4, die de Staat bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
- de op 3 februari 2023 op de griffie ontvangen producties 65 tot en met 72, die de Advocaten bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht;
- de op 3 februari 2023 op de griffie ontvangen producties 73 tot en met 81, die de Advocaten bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht;
- de op 6 februari 2023 op de griffie ontvangen producties 64, 75, 79, 80, en 81 in Excel bestand, die de Advocaten bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht;
- de op 10 februari 2023 op de griffie ontvangen productie 82, die de Advocaten bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 februari 2023 met daaraan gehecht de brief van mr. Nieuwland van 29 maart 2023 en de brief van mr. De Greve van 12 april 2023.
3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep
- [officier van justitie 1] , officier van justitie, functioneel parket [plaatsnaam] , hierna: [officier van justitie 1] of zaaksofficier [officier van justitie 1] ;
- [officier van justitie 2] , officier van justitie, functioneel parket [plaatsnaam] , aangesteld als geheimhoudersofficier, hierna: [officier van justitie 2] of geheimhoudersofficier [officier van justitie 2] ;
- [hulpofficier] , hulpofficier van justitie, functioneel parket [plaatsnaam] , projectleider van het onderzoeksteam, hierna: [hulpofficier] of projectleider [hulpofficier] ;
- [parketsecretaris] , parketsecretaris functioneel parket [plaatsnaam] , hierna: [parketsecretaris] of parketsecretaris [parketsecretaris] ;
- [de medewerker 1] , medewerker opsporing FIOD Zuidoost, kantoor [plaatsnaam] , hierna: [de medewerker 1] of medewerker opsporing [de medewerker 1] ;
- [de medewerker 2] , medewerker opsporing FIOD Zuidoost, kantoor [plaatsnaam] , hierna: [de medewerker 2] of medewerker opsporing [de medewerker 2] ;
- [de medewerker 3] , medewerker opsporing FIOD Zuidoost, kantoor [plaatsnaam] , hierna: [de medewerker 3] of medewerker opsporing [de medewerker 3] ;
- [de opsporingsambtenaar] , opsporingsambtenaar, rechercheur, medewerker geheimhouders bij de Belastingdienst/FIOD Zuidoost, kantoor [plaatsnaam] , hierna: [de opsporingsambtenaar] of geheimhoudersmedewerker [de opsporingsambtenaar] ;
- [de ICT deskundige] , ICT deskundige FIOD Zuidoost, kantoor [plaatsnaam] , hierna: [de ICT deskundige] of IT-specialist [de ICT deskundige] .
“voorstel aan mr [officier van justitie 2] met betrekking tot de aard van de stukken en of er geheimhoudersstukken tussen zaten”, heeft [parketsecretaris] aan [officier van justitie 2] verstrekt.
Uit die gang van zaken blijkt dat de advocaten in een zeer vroeg stadium bij de opdracht aan [accountants en belastingadviseurs] betrokken waren en dat van een feitelijke opdracht door de Raad van Commissarissen toen nog geen sprake was. Voorts stelt de rechtbank vast dat het inschakelen van [accountants en belastingadviseurs] verband hield met de door [de B.V. 1] aan de advocaten toevertrouwde kwestie omtrent de verdenking van valsheid in geschrifte en witwassen. De rechtbank komt op grond van dit alles tot de conclusie dat [accountants en belastingadviseurs] door de advocaten in het licht van een behoorlijke vervulling van hun taak als deskundige werd ingeschakeld.
“Bij de beantwoording van de vraag of het gaat om mededelingen gedaan aan of door een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de mededelingen zou worden gevraagd, is blijkens art. 126aa, tweede lid eerste volzin, Sv - ter beoordeling van de officier van justitie - beslissend of de gesprekken mededelingen inhouden die aan de advocaat als zodanig zijn toevertrouwd, dat wil zeggen mededelingen die aan of door hem zijn gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat.”Voorts oordeelde de Hoge Raad dat het de officier van justitie en de rechter-commissaris bij de toepassing van art. 126aa Sv niet vrijstaat het belang van het verschoningrecht af te wegen tegen het belang van de waarheidsvinding indien de geheimhouder zelf geen verdachte is.
Indien het opsporingsteam digitale bestanden met vermoedelijke geheimhouderinformatie aantreft, worden deze bestanden, zonder verdere kennisneming van de inhoud daarvan, eveneens ter toetsing ter beschikking gesteld aan de medewerker
andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon” uit artikel 126aa Sv tweede lid. Artikel 126aa Sv strekt ter bescherming van het verschoningsrecht. Daarom is er een vernietigingsplicht opgenomen voor zover het om mededelingen gaat die onder het verschoningsrecht vallen. Voor zover het andere, onschuldige mededelingen aan een advocaat betreft is een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris benodigd voor voeging bij de processtukken. De toepassing van artikel 126aa Sv kan naar het voorlopig oordeel van het hof enkel leiden tot één van deze twee gevolgen. Een derde optie zoals door de Staat aangevoerd, waarbij de officier van justitie (mogelijke) geheimhoudersinformatie (meer of minder inhoudelijk) beoordeelt en daarna zonder raadpleging van de advocaat of tussenkomst van een rechter-commissaris (geheel of gedeeltelijk) vrijgeeft aan het opsporingsteam, kan het hof niet destilleren uit artikel 126aa Sv. Van enige rechtsbescherming lijkt dan geen sprake, daar waar bij inbeslagname van geheimhoudersgegevens de wetgever een rechtsgang tot in hoogste instantie heeft voorzien (artikel 98 Sv). Deze extensieve lezing van de Staat verdraagt zich bovendien slecht met het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat het aan de verschoningsgerechtigde is om te bepalen of bepaalde gegevens onder het verschoningsrecht vallen of niet, waarbij het (vervolgens) aan de rechter is om dit, met terughoudendheid, te toetsen.
Dan gaat het allereerst om het risico dat geheimhoudersinformatie die door de geheimhoudersofficier (en/of geheimhoudersmedewerker) ten onrechte niet als zodanig is beoordeeld, bij het opsporingsteam terecht komt. Duidelijk is dat (op de werkvloer) bij het OM onvoldoende kennis van het verschoningsrecht en inzicht in de reikwijdte van het verschoningsrecht bestond. Zo ging de geheimhoudersmedewerker er in de zaak [x] van uit dat correspondentie waarbij een advocaat in de cc staat, niet onder het verschoningsrecht valt, hetgeen leek gebaseerd op HR 26 januari 2016 ECLI:NL:HR:2016:110. Daarnaast stelt de Staat zich op het standpunt dat de officier van justitie de inhoud van de communicatie dient te beoordelen nu deze doorslaggevend is voor de vraag of die communicatie wordt bestreken door het verschoningsrecht. Er wordt echter aan voorbij gezien dat de uitspraak waarop de Staat zich dienaangaande beroept (HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258) specifiek draaide om het (afgeleide) verschoningsrecht van advocaten die zelf verdacht werden van de strafbare feiten omkoping en heling. Daarbij merkt het hof nog op dat het in voornoemde jurisprudentie telkens de rechter was die binnen het kader van artikel 98 Sv oordeelde over de vraag of sprake was van verschoningsgerechtigde gegevens. Ook ten aanzien van bijlages bij e-mailberichten lijkt vanuit een onjuiste veronderstelling door het OM te zijn geopereerd. Indien eenmaal is kennisgenomen van bepaalde informatie kan dit bovendien moeilijk meer ongedaan worden gemaakt. Ook valt dan voor alle betrokkenen moeilijk te overzien welke (onomkeerbare) gevolgen dit precies heeft (gehad) voor de verdere gang van zaken in de strafzaak.
Het voorgaande geldt eens te meer aangezien de Staat in de processtukken en in de antwoorden op expliciete vragen van het hof ter zitting over de onwenselijkheid van het in de zaak [x] gebleken gebrek aan afstand, er ook geen blijk van heeft gegeven inzicht te hebben in die onwenselijkheid en in de risico’s. De Staat heeft voornamelijk volstaan met een toelichting waarom de
“rigoureuze werkwijze van de geheimhouder-officier van justitie en de integrale uitkomst (om alle 3.000 items te kwalificeren als geheimhouderstukken) bevreemding wekte bij het opsporingsteam”en bij hen
“niet in goede aarde viel”(zie cva 3.2.20. en mvg 8.30). Volgens de Staat was het
“niet vreemd”(antwoord ter zitting) dat de geheimhoudersofficier vervolgens een tweede toets heeft gedaan op verzoek van het opsporingsteam.
Volgens de Staat is de beperking van zijn opsporingsbevoegdheid in strijd met de wet en wordt het heimelijk inzetten van deze opsporingsbevoegdheden hierdoor onmogelijk gemaakt. Daarbij is het geformuleerde verbod volgens de Staat in de praktijk onwerkbaar (bijvoorbeeld omdat derden de beoogde filtering niet kunnen uitvoeren en binnen een onderneming doorgezonden e-mails niet worden gevonden) en speelt het criminelen in de kaart. Om te voldoen aan de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft het OM tijdelijk beleid opgesteld. De Staat acht beleid dat uitsluitend betrekking heeft op zaken van specifieke advocaten onwenselijk (1.10 mvg). Daarom hanteert de Staat het tijdelijk beleid voor alle advocaten.
allegevallen waarin bij de uitoefening van de wettelijke opsporingsbevoegdheid op grond van de artikelen 126ng/ug Sv een advocaat in beeld is (geweest), dan wel daarbij wordt gestuit op mogelijke geheimhoudergegevens. Daarmee heeft het antwoord op genoemde vragen een zeer brede en relevante impact en is het antwoord rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voorvloeiende geschillen, waarin dezelfde vragen zich voordoen. Bovendien is het antwoord waarschijnlijk ook van belang voor bepaalde andere lopende procedures die voortvloeien uit of samenhangen met het feitencomplex in de onderhavige procedure.
In hoeverre is daarbij relevant of dit selecteren/filteren mogelijk is zonder (enige) kennisname van de mogelijke geheimhoudersgegevens?
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de volgende drie categorieën mogelijke geheimhoudersgegevens te onderscheiden zijn:
De tijdelijke maatregel ziet op de situatie dat in een geautomatiseerd werk opgeslagen gegevens worden gevorderd op grond van artikel 126ng/ug Sv en dat de betrokken advocaat niet zelf verdachte is.
Het hof gaat ervan uit dat de gegevens die naar het oordeel van de rechter-commissaris geheimhoudersgegevens betreffen (categorie i), niet aan het opsporingsteam worden vrijgegeven.
Het hof gaat ervan uit dat de gegevens die naar het oordeel van de rechter-commissaris “andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon” betreffen zoals bedoeld in artikel 126aa Sv tweede lid (categorie ii), en/of de door de rechter-commissaris als niet geheimhoudersgegevens beoordeelde gegevens (categorie iii, de zogenaamde “false positives”), niet aan het opsporingsteam worden vrijgegeven voordat de betrokken advocaat daarvoor toestemming heeft gegeven of daarover zijn oordeel heeft kunnen geven en op een eventueel bezwaar door de rechter onherroepelijk afwijzend is beslist.
Tot slot gaat het hof ervan uit dat van een en ander door de rechter-commissaris een proces-verbaal wordt opgemaakt opdat de gang van zaken (achteraf) door de betrokken advocaat en verdachte kan worden nagegaan.
Het hof ziet geen aanleiding om een dwangsom te verbinden aan bovenstaande tijdelijke maatregel, omdat de Staat eerder al heeft kenbaar gemaakt gehoor te geven aan rechterlijke beslissingen.