ECLI:NL:GHSHE:2023:111

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
200.297.499_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksvermogensrecht en vakantiewoning in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de verdeling van de vakantiewoning en de voormalige echtelijke woning tussen partijen, die in 2012 een echtscheidingsconvenant hebben ondertekend. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, vordert dat de vakantiewoning wordt verkocht en de opbrengst gelijkelijk wordt verdeeld. De man, appellant in incidenteel hoger beroep, betwist dit en vordert dat de vakantiewoning aan hem wordt toegedeeld zonder dat hij de vrouw een vergoeding verschuldigd is. Het hof oordeelt dat de vakantiewoning een eenvoudige gemeenschap vormt en dat partijen in het convenant zijn overeengekomen dat de vakantiewoning aan de man wordt toegedeeld. De vrouw heeft geen recht op de helft van de waarde van de woning, omdat de man de volledige schuld op zich heeft genomen en de vrouw is gevrijwaard. Het hof bevestigt dat de vrouw haar medewerking moet verlenen aan de verkoop van de vakantiewoning en dat de man recht heeft op de huuropbrengsten. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een deel van de verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1], maar het hof vernietigt deze beslissing en oordeelt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de opbrengst. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.297.499/01
arrest van 17 januari 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M.D. Verwoerd te 's-Gravenhage,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , Filipijnen,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 maart 2021 en het aanvullend vonnis van 2 juni 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.De zaak in het kort

Deze zaak draait om de volgende vraag. Zijn partijen in hun echtscheidingsconvenant uit 2012 de verdeling van de vakantiewoning (een zogenoemde eenvoudige gemeenschap) en van de voormalige echtelijke woning overeengekomen (zo deze laatste tot de beperkte gemeenschap van echtelijke woonruimte behoort)?

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/274377 / HA ZA 20-93)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord, tevens incidenteel hoger beroep met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte houdende wijziging c.q. vermeerdering van eis van de advocaat van de vrouw van 13 mei 2022;
  • de akte houdende producties 36 tot en met 59 van de advocaat van de vrouw van 13 mei 2022;
  • de brief van de advocaat van de man van 16 mei 2022;
  • de brief van de advocaat van de man van 19 mei 2022;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 24 mei 2022;
  • de brief van de advocaat van de man van 24 mei 2022, met als bijlage ‘Google translate vertaling productie 37 [vrouw]’ .
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Met de man is een beeldverbinding tot stand gebracht. De advocaat van de man is in persoon verschenen. Beide advocaten hebben een pleitnota ingediend en deze voorgedragen.
Bezwaren producties
Bij brieven van 16 en 19 mei 2022 heeft de advocaat van de man bezwaar gemaakt tegen toelating van de producties 36 tot en met 59.
Het hof heeft de advocaat van de vrouw in de gelegenheid gesteld per productie toe te lichten waarom deze niet eerder ingediend had kunnen worden.
Bij brief van 24 mei 2022 heeft de advocaat van de vrouw die toelichting gegeven, waarop de man bij brief van dezelfde datum heeft gereageerd.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling is het bezwaar van de advocaat van de man tegen de toelating van de producties 36 tot en met 59 besproken. De advocaat van de man heeft aangevoerd dat de producties, gezien de veelheid ervan, te laat zijn ingediend, terwijl bovendien is nagelaten duidelijk te maken welke stellingen deze producties onderbouwen. De producties 37 en 47 mogen wel worden toegelaten.
De advocaat van de vrouw heeft aangevoerd dat het grotendeels gaat om producties die al in een eerder stadium zijn overgelegd en dat de inhoud van de producties duidelijk is.
De advocaat van de vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de pleitnota van tien pagina’s van de advocaat van de man.
Het
hofheeft de bezwaren van beide partijen verworpen. De advocaat van de vrouw heeft de producties tijdig, met inachtneming van de tien dagen termijn, ingediend en veel van de producties zijn reeds bekende stukken, die eerder zijn ingediend. De omstandigheid dat de pleitnota van de man omvangrijk is, vindt mede haar oorzaak in de grote hoeveelheid producties die zijdens de vrouw vlak voor de mondelinge behandeling zijn overgelegd. Het hof heeft de advocaat van de man ruimschoots in de gelegenheid gesteld zijn pleitnota voor te dragen, eventueel ook, zo hij daar behoefte aan zou hebben, na een leespauze.
Het
hofheeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De feiten

In het principaal en incidenteel hoger beroep
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 12 oktober 2006 een geregistreerd partnerschap aangegaan na het opstellen van partnerschapsvoorwaarden (op 4 oktober 2006). Het partnerschap is op 5 februari 2007 omgezet in een huwelijk, zodat de partnerschapsvoorwaarden vanaf dat moment gelden als huwelijkse voorwaarden (en hierna ook als zodanig zullen worden benoemd).
b) De huwelijkse voorwaarden bevatten, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende bepalingen:
Gemeenschap van woonhuis
Artikel 1
De partners hebben een partnerschap in gemeenschap van echtelijke woonruimte.
Elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten.
Artikel 2
1. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige woonruimte (...).
Zij omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder van de partners of van beiden gezamenlijk, voorzover aangegaan voor verwerving, herstel, verfraaiing, verzekering en onderhoud van tot de gemeenschap behorende echtelijke woonruimte.
(...)
2. Onder echtelijke woonruimte wordt verstaan elk registergoed, andere zaak of beperkt genotsrecht daarop waarvan tenminste één van hen rechthebbende is met bestemming tot permanent of tijdelijk gebruik als woonruimte door de partners tezamen of één partner alleen.
3 De kosten van de gemeenschap van echtelijke woonruimte, periodieke aflossingen, rente en kosten van financiering daaronder begrepen (... ) zijn kosten van de huishouding. (...)
De partner die tijdens het partnerschap uit eigen middelen anders dan bij wijze van kosten van de huishouding heeft bijgedragen aan de echtelijke woonruimte heeft een vordering op de gemeenschap.
(...)
Rechtskeuze
Artikel 10
De partners kiezen voor toepassing van het Nederlandse recht op hun partnerschapsvermogensrechtelijke verhoudingen.
c) Ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden op 4 oktober 2006 woonden partijen in de woning aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning te [plaats 1] ), die de man toen al in eigendom had. Vanaf 1 januari 2009 is de woning aan verschillende huurders verhuurd geweest.
d) Op of omstreeks 28 april 2008 hebben partijen een kasteel in Frankrijk gekocht (hierna: het chateau) waarin zij zijn gaan wonen. Ter financiering van de koopprijs van het chateau (€ 1.025.000,--) hebben zij een lening afgesloten bij [holding] Holding B.V. (hierna: de bv), een vennootschap waarvan de man aandeelhouder was (de bv is in 2015/2016 geliquideerd, vs 31 maart 2021 rov. 2.5).
e) Op of omstreeks 5 december 2010 hebben partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, een vakantiewoning gekocht te [plaats 2] (hierna: de vakantiewoning).
f) Op 28 juli 2011 heeft de vrouw een (inleidend) verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Bourges in Frankrijk, waarna deze rechtbank een zogenoemde ‘ordonnance de non-conciliation’ heeft uitgesproken (een tussenuitspraak voor het regelen van de echtscheidingsprocedure alvorens tot de daadwerkelijke echtscheiding over te gaan, vs 31 maart 2021, rov. 2.8); de echtscheiding zelf heeft de rechtbank te Bourges pas in 2017 uitgesproken).
g) Naar aanleiding van de ordonnance zijn partijen met elkaar in overleg getreden over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding en hebben zij uiteindelijk de gemaakte afspraken vastgelegd in een echtscheidingsconvenant (‘Convenant inzake de echtscheiding van [de man] en [de vrouw]’), zoals dat door partijen op 8 april 2012 is ondertekend (hierna het convenant). In dit convenant staat voor zover relevant:
- ‘[De vakantiewoning] wordt op naam gesteld van [de man]. Kosten voor rekening [de man].
- [De vrouw] werkt mee aan de verkoop van [het chateau] aan (…) uiterlijk per 1 september 2012. Verkoopkosten inclusief kosten bijbehorende rapporten zijn voor rekening [de man]. Verkoopopbrengst wordt door notaris direkt (sic) gestort op rekening [de bv]. [De bv] geeft gelijktijdig een verklaring af dat [de vrouw] geen enkele aflossing en rente verschuldigd is en dat de geldlening voor haar deel daarmee volledig is afgelost en namens [de bv] niets meer op haar te vorderen is.
- Depot van euro 150.000,- bij Crédit Agricole wordt op naam gezet van [de vrouw] op datum verkoop [chateau].
- [De man] stort euro 10.000,- op privérekening van [de vrouw] op datum verkoop [chateau].
- In het bedrag van de totale vergoeding van euro 160.000,- is inbegrepen de totale alimentatievergoeding t.b.v. (…) alsmede de euro 42.500,-, overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden.
- [De man] ondertekent afstandsverklaring pensioen ABP van [de vrouw] op datum verkoopt (sic) [chateau].
(…)
- [De man] en [de vrouw] verlenen elkaar over en weer financiële kwijting’
h) Op 5 september 2012 is het chateau met een nettoverlies van € 257.152,-- verkocht voor een bedrag van € 870.000,--.
i. i) De woning te [plaats 1] is verkocht en op 13 april 2017 geleverd aan een derde. Van de verkoopopbrengst is een bedrag van € 391.189,l9 in depot gestort op de derdengeldrekening van notariskantoor [notaris] (hierna: de notaris).
j) In de depotovereenkomst van 13 april 2017 (prod. 20 van de man) staat – voor zover van belang – het volgende:
‘1. de notaris houdt op verzoek van [partijen] de koopprijs
verminderd met:
- bemiddelingskosten makelaar (voor rekening [de man]);
- kosten notaris (voor rekening [de vrouw]);
- een bedrag van 15.000,-- euro (uit te keren aan [de vrouw]),
derhalve een bedrag van (…) (€ 391.189,19) (hierna: het depotbedrag) onder zijn berusting;
2. [partijen] verkrijgen ten gevolge hiervan een voorwaardelijke vordering op de notaris. De notaris mag slechts tot uitbetaling aan [partijen] overgaan:
a. indien partijen hiertoe gezamenlijk besluiten en de notaris van [partijen] schriftelijk een gelijkluidende opdracht hiertoe ontvangt, of;
b. op basis van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de Franse rechter waarbij is vastgesteld dat de ene partij een vordering op de andere partij heeft. Deze vordering wordt in mindering gebracht op het aandeel van de partij die de vordering verschuldigd is, of,
c. indien door de (door de Franse rechter aangewezen) Franse notaris is vastgesteld dat de ene partij een vordering op de andere partij heeft in het kader van de verdeling van het huwelijksvermogen. De uitkering uit het depot wordt in mindering gebracht op het aandeel van de partij die de vordering verschuldigd is.’
k) Eveneens op 13 april 2017 heeft de man de volgende verklaring ondertekend:
‘Ondergetekende, [de man], verklaart als volgt:
1. Dat de kosten verbonden aan de verkoop van de woning (…), waaronder de makelaarskosten en notariskosten geheel voor zijn rekening komen;
2. Dat er geen schulden zijn welke op enige wijze verband houden met de woning (…). Indien en voor zover er sprake was van een schuld aan derde welke op grond van de partnerschapsvoorwaarden in de gemeenschap zou vallen dan wordt, althans is deze schuld als eigen schuld door hem voldaan zonder nadere verrekening en zal hij [de vrouw] vrijwaren;
3. Dat voormelde woning (…) vrij is van gebreken en dat hij [de vrouw] zal vrijwaren voor eventuele aansprakelijkstellingen wegens verborgen gebreken aan deze woning;
4. Dat hij ermee akkoord gaat dat van de verkoopopbrengst een bedrag van € 15.000 aan [de vrouw] wordt overgemaakt zonder dat dit bedrag op enigerlei wijze in een later stadium zal worden verrekend.’
l) Op 18 april 2017 heeft de man de volgende verklaring ondertekend:
‘Ondergetekende, [de man], verklaart dat ter correctie op zijn eerder afgegeven verklaring d.d. 13 april 2017 het onderdeel onder punt 2 moet worden gelezen als volgt:
2. Dat er geen schulden zijn welke op enige wijze verband houden met de woning (…). Indien en voor zover er sprake is en/of was van een schuld welke op grond van de partnerschapsvoorwaarden in de gemeenschap valt dan wordt, althans is deze schuld als eigen schuld door mij voldaan zonder nadere verrekening en zal hij [de vrouw] vrijwaren.’
m) Bij beschikking van 26 september 2017 heeft de rechtbank te Bourges de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
n) De echtscheiding is op 6 november 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.Het geschil

Het geschil in eerste aanleg
5.1.1 In de onderhavige procedure vordert de vrouw in conventie:
verdeling van de vakantiewoning, aldus dat deze dient te worden verkocht aan een derde onder de voorwaarden zoals genoemd in de dagvaarding,
primair:
een machtiging om mede namens de man de vakantiewoning op de kortst mogelijke termijn te verkopen, zodat de vrouw zelf een makelaar kan inschakelen, de verkoopovereenkomst kan sluiten en de vakantiewoning kan leveren aan een derde, waarbij de netto verkoopopbrengst gelijkelijk wordt verdeeld,
subsidiair:
- te bepalen dat – indien de man nalatig blijft de koopovereenkomst ter zake van de verkoop van de vakantiewoning te ondertekenen – het vonnis van de rechtbank dezelfde kracht heeft als een in wettelijke vorm opgemaakte koopakte, alsmede,
- te bepalen dat – indien de man nalatig blijft mee te werken aan de levering van de vakantiewoning – het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt van de akte tot levering van de vakantiewoning,
- te bepalen dat – indien de man nalatig blijft de notaris de opdracht te geven om de helft van de netto-opbrengst aan de vrouw uit te keren – het vonnis van de rechtbank dezelfde kracht heeft als de wilsverklaring van de man hieromtrent,
nog meer subsidiair:
veroordeling van de man om zijn volledige medewerking aan de verkoop en levering van de vakantiewoning aan een derde te verlenen onder de in de dagvaarding genoemde voorwaarden,
veroordeling van de man tot betaling van € 60.989,67, vermeerderd met de helft van de huuropbrengsten van de vakantiewoning vanaf 1 januari 2020, vermeerderd met rente,
ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
- vast te stellen dat de vrouw recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van de woning;
- de man te veroordelen om een schriftelijke opdracht te geven aan de notaris om een bedrag van € 203.094,96 aan de vrouw te voldoen,
de proceskosten, waaronder begrepen de daadwerkelijk advocaatkosten en nakosten, vermeerderd met rente.
5.1.2
De man vordert in reconventie:
veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de levering van de vakantiewoning aan de man, door ondertekening van een onherroepelijke volmacht afgegeven aan de man die kan leiden tot de toedeling van de betreffende vakantiewoning aan de man, op straffe van een dwangsom,
veroordeling van de vrouw tot medewerking aan het vrijgeven aan de man van het depotbedrag van € 391.189,19 door een brief te schrijven aan de notaris, waarin blijk wordt gegeven van haar toestemming tot het vrijgeven van een depotbedrag aan de man, op straffe van een dwangsom,
veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van een bedrag van € 15.000,-- als bedoeld in de depotovereenkomst,
de proceskosten, waaronder begrepen de daadwerkelijk advocaatkosten en nakosten, vermeerderd met rente.
5.1.3
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
5.1.4
De rechtbank heeft:
in conventie
- vastgesteld dat de vrouw recht heeft op “een deel van” de verkoopopbrengst van de verkoop van de woning (pt. 5.1);
- de man veroordeeld om een schriftelijke opdracht te geven aan de notaris om een bedrag van € 200.284,77 uit het depot aan de vrouw uit te keren (pt. 5.2),
in reconventie
de vrouw veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis van de rechtbank haar medewerking te verlenen aan:
- de levering van haar aandeel in de vakantiewoning aan de man, door ondertekening van een onherroepelijke volmacht afgegeven aan de man die kan leiden tot de toedeling van de betreffende vakantiewoning (pt. 5.3),
- het vrijgeven aan de man van het restant van het depotbedrag, gelijktijdig met de uitkering aan de vrouw als bedoeld onder 5.2. De medewerking van de vrouw dient te bestaan uit een schrijven van haar of haar advocaat, aan de notaris, waarin blijk wordt gegeven van haar toestemming tot het vrijgeven van het restant depotbedrag aan de man (pt. 5.4).
In het aanvullende vonnis van 2 juni 2021 heeft de rechtbank nog het volgende beslist:
bepaalt dat aan de veroordeling onder pt. 5.3 van het op 31 maart 2021 (…) gewezen vonnis dient te worden toegevoegd ‘op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00,
en verder
in conventie en in reconventie
de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
het anders of meer gevorderde afgewezen,
het vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het geschil in hoger beroep
In het principaal hoger beroep
5.2.1
De vrouw heeft veertien grieven aangevoerd.
De
manheeft bezwaar gemaakt tegen de ‘wijziging c.q. vermeerdering eis’, door de vrouw ingediend bij akte op 13 mei 2022. Volgens de man is dit in strijd met de tweeconclusieleer en de goede procesorde. De advocaat van de
vrouwheeft verweer gevoerd.
Het
hofoverweegt als volgt. De ‘wijziging c.q. vermeerdering eis’ betreft de verdeling van vakantiewoning. ‘Middels [de] akte wordt de vordering voor wat betreft de verdeling van de vakantiewoning (…) nader geconcretiseerd’ (akte, p. 1). De vrouw wenst verder ook vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij is geoordeeld dat haar vordering tot vaststelling van de verdeling is afgewezen. Indien vaststelling van de verdeling door de rechter wordt gevorderd, zoals aldus in deze zaak, kan ieder van de betrokken partijen naar voren brengen hoe naar haar zienswijze deze verdeling moet plaatsvinden, zonder dat de rechter gebonden is aan hetgeen partijen aldus voorstellen. Deze rechterlijke vrijheid wordt verklaard door de aard van de adjudicatie. In haar ‘wijziging c.q. vermeerdering eis’ heeft de vrouw haar gewijzigde zienswijze naar voren gebracht over hoe de verdeling van de vakantiewoning moet plaatsvinden. Dat stond haar vrij. Het hof verwerpt het bezwaar van de man daarom en zal recht doen op de gewijzigde eis.
De vrouw concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis van 31 maart 2021 en het aanvullende vonnis van 2 juni 2021 voor zover daarbij is geoordeeld dat haar vorderingen in conventie zijn afgewezen en de vorderingen van de man in reconventie zijn toegewezen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en zo nodig onder aanvulling van de gronden en eis (ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de vier pagina’s die het petitum omvat, samengevat):
primair, de vrouw te machtigen om mede namens de man de vakantiewoning te verkopen;
subsidiair, de man te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de vakantiewoning;
II. de man te veroordelen een bedrag € 60.989,67 te vermeerderen met de helft van de huuropbrengsten vanaf 1 januari 2020, althans een door het hof te bepalen bedrag ter zake de helft van de huuropbrengsten [hof: van de vakantiewoning] te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot en met de dag van algehele vergoeding;
III. ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
- vast te stellen dat de vrouw recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1] ;
- de man te veroordelen om een schriftelijke opdracht te geven aan de notaris om een bedrag van € 203.094,96 aan de vrouw te voldoen,
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de man na betekening van het arrest van het hof in gebreke blijft medewerking te verlenen aan voornoemde verplichting te voldoen;
IV. de vorderingen van de man alsnog af te wijzen;
V. de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, met de bepaling dat er wettelijke rente verschuldigd zal zijn over de proceskostenveroordeling vanaf de vijftiende dag na het wijzen van het arrest.
5.2.2
De man heeft de grieven van de vrouw weersproken en in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis in reconventie.
in het incidenteel hoger beroep
5.3.1
De
manheeft vijf genummerde grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd en in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis in conventie en gevorderd:
1. de vorderingen van de vrouw, al dan niet met verbetering van gronden, af te wijzen;
2. de leemte uit het convenant van 8 april 2012 aan te vullen met de volgende bepaling:
‘de woning (…) te [plaats 1] wordt toegescheiden aan de man onder vrijwaring van de vrouw voor de schuld van 625.000 euro’;
3. de verdeling van de vakantiewoning aldus dat deze aan de man wordt toegedeeld en dat de man de aankoopsom mag verrekenen met de waarde van de vakantiewoning, zodat hij per saldo niets aan de vrouw hoeft te betalen;
4. de vrouw te gelasten om de door haar gelegde conservatoire beslagen op de vakantiewoning en onder de notaris op te (laten) heffen, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat zij daarmee in gebreke blijft.
De man heeft in het principaal en incidenteel hoger beroep gevorderd:
5. de vrouw te veroordelen tot de volledige proceskosten in beide instanties, subsidiair tot betaling van € 50.000,--, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf twee dagen na dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de nakosten begroot op € 147,-- zonder betekening en verhoogd met € 82,-- in geval van betekening, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
5.3.2
De
vrouwheeft de grieven van de man weersproken. In het incidenteel hoger beroep heeft zij gevorderd de vorderingen van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

6.De beoordeling

Het principaal hoger beroep
De vakantiewoning
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat deze zaak een internationaal karakter heeft, dient het hof ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. De rechtbank heeft rechtsmacht aangenomen op grond van art. 24 van de Verordening 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo). In de conclusie van AG Vlas van 23 november 2018 , ECLI:NL:PHR:2018:1432, wordt over het toepassingsgebied van de verordening het Verdrag het volgende opgemerkt (voetnoten weggelaten):
‘2.3 (…) In art. 1 EEX-Vo is, evenals het geval is bij haar directe voorgangers, bepaald op welke onderwerpen de verordening van toepassing is en welke onderwerpen van haar materiële toepassingsgebied zijn uitgesloten. Ook de huidige (‘herschikte’) EEX-Verordening is niet van toepassing op ‘het huwelijksvermogensrecht’ (art. 1 lid 2, aanhef en onder a, EEX-Vo).5 De rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (en van zijn voorganger het Hof van Justitie van de EG) over begrippen die zijn gehanteerd in de voorgangers van de EEX-Verordening en die ook in de huidige versie zijn opgenomen, blijft van betekenis. In 1979 heeft het (toenmalige) HvJEG over de uitleg van het begrip ‘huwelijksvermogensrecht’ van art. 1 lid 2 EEX-Verdrag een prejudiciële beslissing gewezen, die ook thans nog van belang is. In het arrest inzake
De Cavel Iheeft het HvJEG het volgende overwogen:
“De term “huwelijksgoederenrecht” omvat dan ook niet alleen de in sommige nationale wetgevingen bepaaldelijk en uitsluitend voor de goederen der echtelieden getroffen regelingen; zij betreft evenzeer alle vermogensrechtelijke relaties die rechtstreeks uit de huwelijksband – dan wel uit het slaken van de band – voortvloeien.
Geschillen, over de goederen der echtelieden tijdens een echtscheidingsprocedure gerezen, kunnen derhalve, al naar het geval, betreffen c.q. nauw samenhangen met: 1. vragen betreffende de staat der personen; 2. de vermogensrechtelijke betrekkingen der echtelieden, welke rechtstreeks uit de huwelijksband — of uit het slaken van die band — voortvloeien; 3. vermogensrechtelijke relaties der echtelieden, welke met het huwelijk geen verband houden. Vallen de tot laatstgenoemde categorie behorende geschillen onder het Verdrag, geschillen die tot beide eerstgenoemde categorieën behoren kunnen er niet onder worden gebracht.”
2.4
Vermogensrechtelijke betrekkingen die rechtstreeks uit de huwelijkse band, of uit het slaken (losmaken) van die band voortvloeien moeten dus worden onderscheiden van vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtelieden die met het huwelijk geen verband houden, maar voortvloeien uit het algemene vermogensrecht, bijvoorbeeld het eigendomsrecht of verbintenissenrecht. Betrekkingen in de eerste categorie vallen, zo volgt uit het arrest
De Cavel I, buiten het bereik van de EEX-Verordening. Dit betekent dat alle kwesties met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen niet onder de EEX-Verordening vallen. Daarentegen vallen betrekkingen die geen verband houden met het slaken van de huwelijksband binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening.’
Partijen hebben alleen een gemeenschap van echtelijke woonruimte. Elke andere gemeenschap is uitgesloten. De vakantiewoning maakt dus geen deel uit van een te verdelen huwelijksgemeenschap. Evenmin is gebleken dat in de huwelijkse voorwaarden een regeling over de vakantiewoning is opgenomen. De vordering met betrekking tot de vakantiewoning is dus ook niet te kwalificeren als een vordering die betrekking heeft op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Nu ook overigens is gesteld noch gebleken dat het geschil omtrent de vakantiewoning verband houdt met het huwelijk van partijen, is de Verordening van toepassing. Op grond van art. 24 EEX-Vo is, ongeacht de woonplaats van partijen, voor zakelijke rechten op onroerende zaken, uitsluitend de rechter van de lidstaat waar de onroerende zaak zich bevindt bevoegd om kennis te nemen van het geschil. De vakantiewoning bevindt zich in Nederland; de Nederlandse rechter is dus bevoegd.
Indien aangenomen wordt dat het geschil wel voortvloeit uit het slaken van de huwelijksband (in die zin I. Sumner,
JPF2017/24), valt het geschil buiten de materiële werking van de Verordening. Omdat de inleidende dagvaarding van de vrouw is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 20 januari 2020), wordt in dat geval de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de vordering van de vrouw kennis te nemen, bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Ingevolge art. 6 lid 1 van deze Verordening heeft de Nederlandse rechter (ook) rechtsmacht nu beide partijen de Nederlandse nationaliteit bezitten.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen. De vrouw heeft wel betoogd dat de geldigheid van het convenant naar Frans recht dient te worden beoordeeld. Daarover zal het hof hieronder afzonderlijk beslissen.
Bezwaren wijziging / vermeerdering van eis vrouw
De
manheeft bezwaar gemaakt tegen de “wijziging c.q. vermeerdering eis”, door de vrouw ingediend op 13 mei 2022. Volgens de man is dit in strijd met de tweeconclusieleer en de goede procesorde.
De advocaat van de
vrouwheeft verweer gevoerd.
Het
hofoverweegt als volgt. De “wijziging c.q. vermeerdering eis” betreft de verdeling van vakantiewoning. Indien vaststelling van de verdeling door de rechter wordt gevorderd, zoals in deze zaak, kan ieder van de betrokken partijen naar voren brengen hoe naar haar zienswijze deze verdeling moet plaatsvinden, zonder dat de rechter gebonden is aan hetgeen partijen aldus voorstellen. Deze rechterlijke vrijheid wordt verklaard door de aard van de adjudicatie. In haar “wijziging c.q. vermeerdering eis” heeft de vrouw haar gewijzigde zienswijze naar voren gebracht over hoe de verdeling moet plaatsvinden. Dat stond haar vrij. Het hof verwerpt het bezwaar van de man daarom.
Verdere beoordeling
6.1
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
‘4.17. In deze procedure wil de vrouw de vakantiewoning aan een derde verkopen, delen in de opbrengst en de helft van de huuropbrengsten van de vakantiewoning vanaf 2011 ontvangen. In het convenant hebben partijen daarover afgesproken dat de vakantiewoning op naam van de man wordt gesteld en dat alle kosten voor rekening van de man komen. Met andere woorden dat de vakantiewoning aan de man wordt toebedeeld, zonder verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. Dit laatste (kennelijk) omdat de woning volledig is gefinancierd door danwel voor rekening en risico van de man.
4.18.
De vrouw dient de afspraken zoals vastgelegd in het convenant na te komen in die zin dat zij haar medewerking moet verlenen aan de levering van haar helft van de eigendom in de vakantiewoning. De conventionele vorderingen van de vrouw onder I tot en met IV liggen dan ook voor afwijzing gereed en de reconventionele vordering van de man dient te worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom zal worden beperkt tot € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.’
6.2
De grieven I tot en met X van de vrouw gaan over het convenant. De vrouw stelt:
er is geen geldig convenant;
er is geen wilsovereenstemming over de inhoud van het convenant;
de vordering tot nakoming is verjaard;
er is sprake van rechtsverwerking;
‘redelijkheid en billijkheid’.
a. geldigheid convenant (mvg, randnrs 23 t/m 35)
6.3
De vrouw voert, samengevat, het volgende aan. De geldigheid van het convenant dient naar Frans recht te worden beoordeeld, omdat het is opgesteld in het kader van een gemeenschappelijke echtscheidingsprocedure in Frankrijk. Dit betekent dat het convenant moet zijn opgesteld door een Franse advocaat of notaris, die partijen vooraf heeft geïnformeerd over de inhoud daarvan en ter beoordeling worden voorgelegd aan de Franse rechter in een procedure waarbij partijen worden gehoord. Dit alles is niet gebeurd, zodat er geen rechtsgeldig convenant tot stand is gekomen.
Er is voorts ook geen sprake van een geldig convenant (mvg, pt. 22 sub a en het kopje boven mvg, pt. 23-35) omdat naar Frans recht alleen “in het kader van een gemeenschappelijk echtscheidingstraject afspraken [kunnen] worden gemaakt over de (financiële) gevolgen van de echtscheiding.” (mvg, pt. 25), maar van een gemeenschappelijk traject was geen sprake. De man is namelijk een eenzijdige echtscheidingsprocedure opgestart.
Dat er geen geldig convenant is opgesteld, is ook “het uitgangspunt geweest in de Franse procedures.” (mvg, pt. 29). Allereerst blijkt dit uit de beslissingen van het Franse echtscheidingsvonnis. De Franse echtscheidingsrechter heeft immers geheel andere beslissingen genomen dan partijen in het convenant zouden zijn overeengekomen. De rechtbank in Frankrijk heeft bijvoorbeeld:
  • een kinderalimentatie ten behoeve van [kind] vastgesteld;
  • de man veroordeeld om aan de vrouw een “prestation compensatoir” te voldoen;
  • partijen ten behoeve van de vermogensrechtelijke afwikkeling verwezen naar de notaris.
Ook uit het arrest van het hof van beroep van Bourges van 18 oktober 2018 (mvg, pt. 31) blijkt dat het convenant vervallen is. Het hof van beroep heeft overwogen dat ‘In dit stadium van de procedure (…) [de man zal] worden afgewezen in zijn verzoek rekening te houden met het (…) aan [de vrouw] uitgekeerde bedrag op grond van de uitvoering van het inmiddels niet meer geldige scheidingsconvenant bij het vaststellen van het verschuldigde bedrag aan compenserende uitkering (..)’
()
Ook de man zelf is zich er in de Franse procedure van bewust geweest dat het convenant niet geldig is. De vrouw wijst op de navolgende standpunten/stellingen:
i. i) De man verzoekt de rechtbank om 'te starten met de activiteiten voor inventarisatie, liquidatie en verdeling tussen de echtgenoten volgens Nederlands recht' (pagina 2, 6` alinea, tweede gedachtestreepje). Starten met de activiteiten voor inventarisatie, liquidatie en verdeling zou niet nodig zijn als partijen rechtsgeldige afspraken zouden hebben gemaakt.
ii) De man verzoekt de rechtbank om bij het vaststellen van de hoogte van de prestation 'rekening te houden met het voordeel dat de vrouw zij [sic] hebben gehaald uit de uitvoering de overeenkomst [sic] die tussen parten zou zijn gesloten op 8 april 2012 (pagina 3 van de vertaling, 2` alinea). Indien er rechtsgeldige afspraken zouden zijn gemaakt, hetgeen de vrouw uitdrukkelijke betwist, dan kan in het kader van de `de prestation compensatoir' (partneralimentatie) niet opnieuw rekening worden gehouden met dit bedrag.
Ook in hoger beroep verzoekt de man het gerechtshof om bij het vaststellen van de compenserende uitkering aan de vrouw (`de prestation compensatoir') rekening te houden met het bedrag dat is uitgekeerd door [de man] aan [de vrouw] ten gevolge van de uitvoering van het scheidingsconvenant dat niet langer geldig is bij het vaststellen van het bedrag van de verschuldigde compenserende uitkering.
6.4
De
manheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het convenant is geldig, want het voldoet aan de eisen van afwikkeling en verdeling volgens het Nederlandse (huwelijksvermogens)recht. In de Franse procedure heeft de man ondubbelzinnig verzocht om nakoming van het convenant. De vrouw zelf heeft in september 2012 betaling gevorderd van € 160.000,-- op grond van het convenant en in haar zogenoemde ‘verklaringen op erewoord’ heeft de vrouw het convenant erkend (zeker in 2018). Door de vrouw wordt misbruik gemaakt van onduidelijkheden door het procederen in twee verschillende rechtssystemen. De man is de afspraken in het convenant nagekomen.
6.5
Het
hofoordeelt als volgt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is op de verdeling van de vakantiewoning in Nederland, Nederlands recht van toepassing. Partijen zijn in het convenant een verdeling van de vakantiewoning overeengekomen (dat is ook niet in geschil). Deze overeenkomst van verdeling (art. 3:185 BW) is vormvrij. Voor die overeenkomst gelden niet de Franse (totstandkomings-) vereisten waarop de vrouw zich beroept en ook niet dat die overeenkomst alleen zou kunnen worden gesloten in het kader van een gemeenschappelijk echtscheidingstraject. Dat, zoals de vrouw stelt, ‘het naar Frans recht simpelweg niet mogelijk is om afspraken te maken over vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding door middel van een door partijen zelf opgesteld document’ (mvg, pt. 33), doet aan de geldigheid van de overeenkomst van verdeling van de vakantiewoning naar het hier toepasselijke Nederlandse recht niet af. Het hof benadrukt ten slotte dat noch de rechtbank te Bourges, noch het hof van beroep aldaar een andersluidend oordeel over het op de verdeling toepasselijke recht heeft gegeven. In de procedures voor de Franse rechter was slechts aan de orde een voorstel van partijen voor regeling van hun financiële en vermogensrechtelijke belangen. De rechtbank te Bourges stelt zelfs ook vast dat “de echtgenoten hebben gekozen voor een huwelijksvermogensstelsel met huwelijkse voorwaarden volgens Nederlands recht van scheiding van goederen, met uitzondering van de echtelijke woning die wordt beschouwd als goed dat deel van de huwelijksgemeenschap.”
Over de stelling van de vrouw dat er geen geldig convenant is opgesteld en dat dat ook “het uitgangspunt [is] geweest in de Franse procedures” (mvg, pt. 29), oordeelt het hof als volgt.
De man heeft de vrouw in Frankrijk gedagvaard teneinde te komen tot een echtscheiding. De rechtbank te Bourges heeft op 26 september 2017 de echtscheiding uitgesproken.
Die rechtbank heeft geoordeeld dat op de echtscheiding het Franse recht van toepassing is (met toepassing van EU-Verordening 1259/2010). De rechtbank te Bourges heeft voorts als volgt geoordeeld (in de vertaalde versie van het vonnis):
Krachtens de bepalingen van artikel 257-2 van het [Franse] Burgerlijk Wetboek bevat de inleidende eis op straffe van onontvankelijkheid een voorstel voor regeling van de financiële en vermogensrechtelijke belangen van de echtgenoten met een beknopte beschrijving van hun vermogen en waarin de intenties van de eiser worden verduidelijkt inzake de afwikkeling van de gemeenschap of van de onverdeelde eigendom en in voorkomende gevallen de verdeling van goederen.
In onderhavig geval blijkt uit de behandeling dat de echtgenoten hebben gekozen voor een huwelijksvermogensstelsel met huwelijkse voorwaarden volgens Nederlands recht van scheiding van
goederen, met uitzondering van de echtelijke woning die wordt beschouwd als goed dat deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap.
(…)
Krachtens de overeenkomst die tussen de echtgenoten is gesloten op 8/04/2012 en die deels is nagekomen, verzoekt [de man] om toewijzing van [de vakantiewoning] onder verplichting voor hem om de onderhandse lening hiervoor (€ 200.000), verleend door de vennootschap [holding] Holding BV aan de echtgenoten (…) in 2010, af te betalen. Dit pand zou volgens de echtgenoot gewaardeerd zijn op € 170.000 en volgens de echtgenote op € 219.000.
Hij geeft aan de geldlening verleend door [de vrouw] al te hebben terugbetaald bij het maken van de huwelijkse voorwaarden (€ 42.500). Hij is bereid af te zien van alle rechten op het ouderdomspensioen van [de vrouw] uitgekeerd door het APB [sic] (Nederlands pensioenfonds voor ambtenaren).
Hij verklaart dat de meubels in goed overleg onder elkaar zijn verdeeld.
[De vrouw] heeft geen speciale opmerkingen
Onder deze omstandigheden zal hun akte worden verleend voor hun voorstellen tot regeling van hun financiële en vermogensrechtelijke belangen en de liquidatie van het huwelijksvermogensstelsel zal worden bevolen met aanwijzing van een notaris om hier zorg voor te dragen (…)”
De rechtbank te Bourges heeft partijen dus slechts in de gelegenheid gesteld voorstellen te doen. Dat die rechtbank daarbij uitgaat van ongeldigheid van het convenant blijkt geenszins. Integendeel, de rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat de man zich voor de vakantiewoning baseert op het convenant (zonder dat de rechtbank daarbij de geldigheid van het convenant ter discussie stelt). Ook uit de aanwijzing van een notaris blijkt niet dat het convenant ongeldig is. Dat de notaris de hem of haar opgedragen taak niet zou kunnen vervullen met inachtneming van het convenant, is niet gebleken.
Om vast te kunnen stellen of de Franse echtscheidingsrechter geheel andere beslissingen heeft genomen dan partijen in het convenant zijn overeengekomen, had de vrouw duidelijk moeten maken wat partijen ter zake in het convenant zijn overeengekomen, in het bijzonder waar het de kwestie betreft van de kinderalimentatie voor [kind] en de prestation compensatoire. Dat heeft zij echter nagelaten.
De zaak voor het hof van beroep is beperkt tot de zogenoemde compenserende uitkering (arrest p. 3, alinea 4 (vertaling)). Met de door de vrouw geciteerde overweging uit dat arrest sluit het Franse hof alleen aan bij het verzoek dat de man heeft gedaan aan dat hof om (in de vertaling van dat arrest):
“rekening te houden met het bedrag dat is uitgekeerd door [de man] aan [de vrouw] ten gevolge van de uitvoering van het scheidingsconvenant dat niet langer geldig is bij het vaststellen van het bedrag van de verschuldigde compenserende uitkering.
De man voert aldus slechts verweer tegen de compenserende uitkering (daarop ziet het hoger beroep ook, zoals zojuist overwogen). Terecht en op goede gronden die het hof na eigen beoordeling overneemt heeft de rechtbank ook het volgende overwogen:
Dat de man (…) stelt dat het convenant niet meer geldig is, is begrijpelijk nu hij zijn betalings- en kwijtingsverplichtingen voortvloeiende uit dat convenant al was nagekomen en het daarom niet eens was met het feit dat hij daar bovenop nog eens een bedrag van € l00,000,00 (later door het Franse gerechtshof verminderd tot € 30.000,00) aan de vrouw moest betalen ten titel van compenserende uitkering.
Noch uit het arrest van hof van beroep te Bourges, noch uit het enkele verweer van de man in een procedure waar de geldigheid van het convenant niet ter beslissing voorlag, mag dus worden afgeleid dat het convenant (of de verdelingsafspraak) is vervallen. De vrouw erkent ten slotte ook dat de Franse rechter geen zelfstandig oordeel heeft hoeven geven over de ongeldigheid van het convenant (mvg, pt. 33).
Anders dan de vrouw meent, is het niet zo dat de man zich er in de Franse procedure bewust van zou zijn geweest dat het convenant tussen partijen niet geldig is. Zoals de man zelf aanvoert, heeft hij voor de rechtbank te Bourges zelf verzocht om nakoming van het convenant, in het bijzonder waar het betreft de vakantiewoning. De rechtbank overwoog daarover namelijk (volgens de vertaling van het vonnis):
“Krachtens de overeenkomst die tussen de echtgenoten is gesloten op 8/04/2012, en die deels is nagekomen, verzoekt [de man] om toewijzing van het huis in onverdeelde eigendom (…).”
Hetgeen de vrouw aanvoert over de prestation compensatoire kan de vrouw evenmin baten. Ook daaruit volgt niet dat de man zich ervan bewust zou zijn geweest dat het convenant ongeldig zou zijn. Het hof volstaat kortheidshalve naar hetgeen het over die prestation hiervóór overwoog. De slotsom van het voorgaande is dat de grieven falen.
Wilsovereenstemming (mvg, randnr 36)
6.6
De
vrouwbetoogt dat er “geen wilsovereenstemming [is] over de inhoud van het convenant” (mvg, pt. 22). Bij het opstellen van het convenant voelde zij zich onder druk gezet door de man. De man had zonder enige vorm van overleg of toestemming van de vrouw het chateau - gezamenlijk eigendom; de vrouw woonde op dat moment nog in het chateau - verkocht. De verkoopprijs was te laag. De vrouw voelde zich onder druk gezet om de overeenkomst te tekenen, omdat de man en zijn financieel adviseurs haar voorhielden dat zij “anders” met een restschuld zou achterblijven. Zij heeft ook geen (juridisch) advies gehad bij het opstellen van het convenant.
6.7
De
manheeft weersproken dat de vrouw onder enige druk heeft gestaan.
Hijvoert verder het volgende aan. De vrouw was goed in staat om haar eigen belangen te behartigen en de vrouw heeft juridische bijstand gehad. De vrouw heeft reeds in 2011 het initiatief genomen tot het convenant. Zij heeft zich toen tot een Franse advocaat gewend, die namens haar een convenant heeft opgesteld. In dat concept convenant is de vakantiewoning aan de man toegedeeld en heeft de man ook de bijbehorende schulden op zich genomen, precies zoals partijen het in 2012 in het convenant hebben afgesproken
(prod. H14). De vrouw heeft bij herhaling verklaard dat met het convenant alles is geregeld. Uit alle correspondentie blijkt bovendien dat de vrouw zeer goed in staat was haar eigen belangen te behartigen.
6.8
Het
hofoordeelt als volgt. Iedere onderbouwing van de stelling dat er geen wilsovereenstemming was (of dat sprake was van enig wilsgebrek), ontbreekt. De man heeft de blote stelling van de vrouw bovendien voldoende gemotiveerd betwist. Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Ook in zoverre falen de grieven van de vrouw.
Verjaring van de vordering tot nakoming (mvg randnrs 37 t/m 41) en rechtsverwerking (mvg randnrs 42 t/m 47)
6.9
De
vrouwvoert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er een geldig convenant is gesloten en geoordeeld dat op basis van deze overeenkomst de vrouw moet meewerken aan de levering van de vakantiewoning. Zo er al sprake is van een rechtsgeldig convenant, is de vordering tot nakoming verjaard of heeft de man zijn rechten verwerkt. De man heeft namelijk langdurig ‘stilgezeten’ en in de Franse echtscheidingsprocedure actief uitgedragen dat het convenant in zijn visie niet geldig is. Bovendien heeft hij buiten medeweten van de vrouw ter zake van de vakantiewoning het samenwerkingsverband ‘ [samenwerkingsverband] ’ opgericht en in ieder geval in de jaren 2010 t/m 2013 gezamenlijk aangifte omzetbelasting gedaan.
6.1
De
manheeft hetgeen de vrouw stelt, weersproken. Hij voert het volgende aan. De vrouw heeft de verdeling van de vakantiewoning in de Franse echtscheidingsprocedure erkend in haar ‘verklaringen op erewoord’ (d.d. 12 februari 2015 en, zoals genoemd in de uitspraak van het Franse hof van 18 oktober 2018, een ‘recente verklaring op het erewoord’). In die procedure heeft hij ook steeds verzocht om afwikkeling van het convenant en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap naar Nederlands recht. De Franse rechter heeft partijen daarop naar de notaris verwezen om de verdeling te effectueren. Dit is niet gelukt omdat de vrouw daaraan haar medewerking heeft geweigerd. Onder die omstandigheden is het onaanvaardbaar dat de vrouw zich thans beroept op verjaring en/of rechtsverwerking.
6.11
Het
hofoverweegt als volgt.
Verjaring
De vordering van de man is een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, te weten de verplichting voor de vrouw op grond van het convenant over te gaan tot levering van de vakantiewoning aan de man. Op grond van art. 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming na een termijn van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, behoudens stuiting.
Omdat in het convenant, dat op 8 april 2012 door partijen is ondertekend, geen termijn voor nakoming is bepaald, kan op grond van art. 6:38 BW de verbintenis terstond worden nagekomen en kan nakoming ook terstond worden gevorderd. Derhalve gaat de verjaringstermijn van vijf jaren lopen na de dag waarop het convenant is ondertekend, dus vanaf 9 april 2012. Dit betekent dat de verjaringstermijn in beginsel uiterlijk op 8 april 2017 afloopt. Omdat partijen toen nog gehuwd waren (de echtscheiding is op 6 november 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand), geldt krachtens art. 3:320 juncto art. 3:321 lid 1 sub a BW, een verlengingsgrond voor de verjaringstermijn. Dat betekent dat de vordering pas zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand verjaart, derhalve op 6 mei 2018, behoudens stuiting.
De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt en wordt toegewezen (art. 3:316 BW), of doordat de schuldenaar het recht van de schuldeiser op nakoming erkent (art. 3:318 BW).
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming (zoals hier aan de orde is) wordt eveneens gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen.
Naar het oordeel van het hof heeft de man ondubbelzinnig aan de vrouw kenbaar gemaakt dat hij zich het recht op nakoming voorbehoudt. Het hof wijst in dit verband op het vonnis van de rechtbank te Bourges van 27 september 2017 (mvg, prod. 5 memorie van grieven) waaruit blijkt dat de man verzoekt om toewijzing van de vorderingen op basis van het convenant, waaronder die ter zake van de vakantiewoning en de vrouw daarbij geen speciale opmerkingen heeft gemaakt. Dit brengt met zich dat de verjaring op 27 september 2017 is gestuit waarmee een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Nu de man op 24 juni 2020 zijn eis in reconventie heeft ingediend, is van verjaring van de vordering van de man geen sprake.
Overigens is ook door erkenning door de vrouw de verjaring gestuit. Uit de uitspraak van het Franse hof van 19 oktober 2018 (in de vertaalde versie daarvan, op p. 5) is namelijk overwogen: “[De vrouw] overlegt een recente verklaring op het erewoord waarin ze gewag maakt van (...); ze geeft aan eigenaar te zijn van een gemeenschappelijk onroerende zaak, te weten [de vakantiewoning], maar die volgens [het convenant] is toegewezen aan [de man], waarbij deze laatste de bijbehorende lening moest terugbetalen, (...)” (mva, pt. 103 met verwijzing naar cva in reconv., prod. 9). Dat die erkenning op een eerder tijdstip dan de datum van de uitspraak zou zijn gedaan, heeft de vrouw niet betoogd.
Rechtsverwerking
Het enkele tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist dat er sprake is van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995 LJN:ZC1827).
Met inachtneming van deze maatstaf zal het hof de grieven beoordelen.
Het beroep van de vrouw op de omstandigheid dat de man in de Franse echtscheidingsprocedure heeft uitgedragen dat het convenant in zijn visie niet geldig is, kan haar niet baten. Zoals hiervóór is overwogen, heeft de man de Franse rechtbank juist om nakoming van het convenant verzocht. In het licht daarvan kan aan de door hem gebezigde zinssnede ‘het inmiddels niet meer geldige scheidingsconvenant’, uitgesproken in het kader van de eenmalige uitkering aan de vrouw, niet de betekenis worden toegekend als door de vrouw gesteld.
De vrouw heeft niet toegelicht waarom de omstandigheid dat de man buiten haar medeweten ter zake van de vakantiewoning het samenwerkingsverband ‘ [samenwerkingsverband] ’ heeft opgericht, moet leiden tot het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking. Een beroep op die omstandigheid treft daarom ook geen doel.
De omstandigheid dat de man in de jaren 2010 t/m 2013 gezamenlijk aangifte omzetbelasting heeft gedaan, kan hem niet worden tegengeworpen. Partijen waren toen fiscaal partners. Dat de man daar bij zijn belastingaangifte gebruik van heeft gemaakt, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan rechtsverwerking zou moeten worden aangenomen.
Ook in zoverre falen de grieven van de vrouw.
Redelijkheid en billijkheid (mvg randnrs. 48 en 49)
6.12
De vrouw heeft aangevoerd dat op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden verlangd mee te werken aan toedeling van de vakantiewoning aan de man zonder vergoeding van de helft van de waarde van die woning aan haar. Ter toelichting daarop voert zij, naast hetgeen zij hiervóór reeds heeft aangevoerd en door het hof is verworpen, enkel aan ‘de omstandigheid dat de man geen inzage heeft gegeven in de ter zake doende stukken om te komen tot een verdeling aan de door de Franse rechter benoemde notaris in 2012, 2017 en 2018’. Zonder nadere toelichting die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom deze enkele omstandigheid ertoe zou moeten leiden dat niet van de vrouw kan worden verlangd mee te werken aan toedeling van de vakantiewoning aan de man zonder vergoeding van de helft van de waarde van die woning (waarover ook grieven XI en XII). Ook in zoverre falen de grieven.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven I t/m X alle falen.
De vakantiewoning; geldlening (grief XI)
6.13
De rechtbank heeft volgens de
vrouwten onrechte in rov 2.7 geoordeeld dat de aankoop van de vakantiewoning is gefinancierd met een lening van € 200.000,-- van [holding] Holding BV.
Zijvoert daartoe het volgende aan. De man heeft geen “leningsovereenkomst” in het geding gebracht waaruit blijkt dat een lening van € 200.000,--. zou zijn afgesloten. Dit blijkt ook uit “de overgelegde email van Deloitte” waarin staat dat Deloitte niet beschikt over een leningsovereenkomst.
6.14
De
manheeft in zijn memorie van antwoord het volgende aangevoerd. Er is, na ondertekening van het convenant, tussen april en september 2012, door een Nederlandse notaris een concept verdelingsakte voor de vakantiewoning opgesteld. De vrouw was daarmee, uitgezonderd één kleine opmerking (er stond ongehuwd i.p.v. gehuwd), akkoord en zij heeft verklaard de akte te zullen ondertekenen (e-mail van de vrouw van 26 juni 2012, prod H1). In de concept akte is een kwijtschelding opgenomen voor de aankoopsom van € 200.000,--, die door de man was geleend bij [holding] Holding. De vrouw erkent aldus de financieringsschuld (mva, pt. 14, 42 en 43).
Ter onderbouwing van de lening beroept de man zich op productie H4 (Leningsovereenkomst d.d. 5 april 2012). De lening is na de aankoop van de vakantiewoning in mei 2012 op papier gezet.
In 2012 was er geen sprake van overbedeling. De vakantiewoning had toen een onderwaarde. De geldlening aan de bv bedroeg € 200.000,-- en de WOZ waarde was € 181.000,-- (prod. H6). De vrouw hoefde niet te delen in die onderwaarde omdat de man en de bv haar daarvoor hadden gevrijwaard.
De stellingen van de vrouw zijn in strijd met de waarheid. Dat blijkt ook uit de uitspraak van het Franse hof van 19 oktober 2018 waarin (in de vertaalde versie daarvan, op p. 5) is overwogen: “[De vrouw] overlegt een recente verklaring op het erewoord waarin ze gewag maakt van (...); ze geeft aan eigenaar te zijn van een gemeenschappelijk onroerende zaak, te weten [de vakantiewoning], maar die volgens [het convenant] is toegewezen aan [de man], waarbij deze laatste de bijbehorende lening moest terugbetalen, (...)” (mva, pt. 103 met verwijzing naar cva in reconv., prod. 9).
De vrouw verklaart in haar eigen e-mails dat de vrijwaring voor de vakantiewoning onderdeel is van de akte van verdeling en daarom niet hoeft te worden opgenomen in haar eigen Vrijwaringsverklaring.
6.15
De
vrouwheeft in haar memorie van antwoord als volgt gereageerd op de stelling van de man dat de vakantiewoning is gefinancierd met een lening. Uit productie 34 blijkt dat ook Deloitte niet in het bezit is van een leningsovereenkomst. Opvallend is dat de leningsovereenkomst getekend is in Frankrijk, terwijl geen van partijen op het moment van ondertekenen in Frankrijk woonachtig was. De leningsovereenkomst dateert ook van april 2012, terwijl de vakantiewoning in 2010 is aangekocht (“productie 3 in eerste aanleg”; het hof begrijpt (er zijn namelijk meer producties 3: inl. dv. prod. 3). Duidelijk is dat de vermeende leningsovereenkomst niet is aangegaan ten behoeve van de vakantiewoning.
Ten slotte heeft de
vrouwbij gelegenheid van de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd.
Er is geen hypotheek of andere lening die op de vakantiewoning rust of rustte die nog verrekend dient te worden. Dit volgt onder meer uit prod. 41, zijdens de vrouw in hoger beroep, waarbij mr. Dregmans (advocaat van de man) heeft aangegeven dat de vakantiewoning hypotheekvrij is alsmede dat erkend werd dat de woning gezamenlijk bezit is (in 2017). Het volgt ook uit het eigen schrijven van de man d.d. 16 mei 2017 waarin hij verklaart dat er op de vakantiewoning geen enkele schuld is aangegaan in welke vorm dan ook (prod. 45, zijdens de vrouw in hoger beroep).
6.16
De
manheeft bij de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd. De concept akte van verdeling (cva, prod. 12) was niet onduidelijk of onbegrijpelijk. De notaris heeft op 27 juni 2012 gemeld dat zij alleen de huwelijkse staat nog had gewijzigd; dat was na opmerkingen van de vrouw op de concept akte (prod. H13 zijdens de man). De notaris vermeldt ook dat er met beide partijen telefonisch overleg is gevoerd. De vrouw heeft zelf op 28 juni 2012 erkend dat er schulden zijn aangegaan voor de vakantiewoning (prod. H8 zijdens de man). Die schuld is afgedekt door de notariële akte van verdeling, aldus de vrouw zelf (cva, prod. 12).
De verklaring van mr. Dregmans houdt alleen in dat er geen hypotheek was gevestigd. Dat is juist. De woning is gefinancierd met een gewone lening zonder zekerheid.
6.17
Het
hofoordeelt als volgt. De vrouw heeft de stelling van de man dat de vakantiewoning is gefinancierd met een lening van € 200.000,-- bij [holding] Holding BV. onvoldoende gemotiveerd betwist tegenover de uitgebreide onderbouwing door de man van zijn stelling. Dit betekent dat de stelling van de man is komen vast te staan. In de concept akte van verdeling staat namelijk, zoals de man betoogt, dat:
Terzake van de verwerving van [de vakantiewoning] (…) door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [holding] Holding B.V, een onderhandse geldlening [is] verstrekt, in hoofdsom groot tweehonderdduizend euro (E 200.000,00).
En voorts het volgende:
[De vakantiewoning] wordt in de verdeling betrokken voor een waarde van
tweehonderdduizend euro (E 200.000,00).
(…)
De deelgenoten delen [de vakantiewoning] toe aan de [man], onder
de verplichting voor deze om per de dag van verdeling vorenbedoelde schuld aan
[holding] Holding B.V, over te nemen.
Aan de [vrouw] wordt niets toebedeeld aangezien deze mede door de overneming van voormelde schuld het haar ter zake daarvan toekomende heeft ontvangen.
Deze concept akte is aan de vrouw toegestuurd en zij heeft zich met de inhoud daarvan (op een hier niet relevant onderdeel na) verenigd. De notaris heeft namelijk als volgt verklaard (prod. H13):
Op 13 juni 2012 hebben wij het ontwerp van de akte van verdeling van de [vakantiewoning] per mail naar [de vrouw] gestuurd. Op 27 juni 2012 heeft zij geantwoord. Zij kon zich met de inhoud van de akte verenigen, maar vroeg ons om het woord "ongehuwd" te vervangen door ""gehuwd" omdat de echtscheiding nog niet was uitgesproken. Zij hecht grote waarde aan een vaststellingsovereenkomst tot kwijtschelding voordat zij op 27 juni 2012 om 14.00 uur bij de Franse notaris tekent voor de verkoop van het kasteel. Zij wilde kwijtschelding m.b.t.:
- [plaats 2] [hof: de plaats waar de vakantiewoning is gelegen]
- [plaats 1]
- Chateau
- rekening courant met [holding] Holding B.V. (…)
[De vrouw] erkende dat de kwijtschelding in [plaats 2] [hof: [plaats 2] ] wordt afgedekt door de door ons opgestelde akte van verdeling.
De vrouw erkende aldus het bestaan van de geldlening en zij heeft dat nogmaals bevestigd voor het hof van beroep te Bourges (cva in reconv., prod. 9).
De vrouw heeft ook nagelaten uit te leggen hoe de woning wél zou zijn gefinancierd als dat niet zou zijn gebeurd met een geldlening.
Het bestaan van de lening blijkt overigens ook nog uit de door de man overgelegde overeenkomst van geldlening (prod. H4). De omstandigheid dat een derde (Deloitte) niet beschikt over een ‘leningsovereenkomst’ is, zonder nadere toelichting, die de vrouw niet heeft gegeven niet relevant voor het geschilpunt in kwestie. Evenmin is relevant de woonplaats van partijen ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst van geldlening alsook het feit dat het contract dateert van na de aankoop van de vakantiewoning. Partijen verklaren daarin trouwens (reeds) ‘te zijn overeengekomen’ dat de man ter leen een bedrag van € 200.000,-- heeft ontvangen (waarin veeleer een bevestiging van het bestaan van de lening is gelegen)
Met haar verweer dat de woning hypotheekvrij is, gaat de vrouw eraan voorbij dat het standpunt van de man niet is dat er een hypothecaire lening is afgesloten (maar dat er een geldlening zonder zekerheid is aangegaan). Voorts weerspreekt de man ook niet dat de vakantiewoning “gezamenlijk bezit” is, het hof begrijpt: gezamenlijk eigendom. Hij stelt enkel dat de woning is verdeeld (en een verdeling leidt pas tot overgang van het verdeelde goed, na levering daarvan). De opmerking van de man in zijn éénregelige (en dus niet meer omvattende) e-mail aan mr. Dregmans: “Hierbij verklaar ik dat op de vakantiewoning in [plaats 2] geen enkele schuld in welke vorm dan ook is aangegaan”, ondersteunt het verweer van de vrouw niet. Zij laat na de context te schetsen waarin deze opmerking is gemaakt, in het bijzonder waarom de man deze mededeling heeft gedaan en overigens ook hoe deze opmerking uit 2017 moet worden begrepen nu de man de schuld aan [holding] Holding BV. (naar zijn eigen zeggen (mva, pt. 148, 169) en blijkens de e-mail van Deloitte (prod. 34) waarop de vrouw een beroep doet), bij de vereffening van die BV al in 2015 had voldaan).
De slotsom is dat grief XI faalt.
De vakantiewoning; verdeling (grief XII)
6.18
De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte geoordeeld partijen in het convenant hebben afgesproken dat de vakantiewoning aan de man is toegedeeld zonder verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. De rechtbank neemt ten dit laatste (kennelijk) aan omdat de woning volledig is gefinancierd door of voor rekening en risico van de man.
Hiermee keert de grief zich tegen de rov. 2.7 en 4.17 van het bestreden vonnis. Deze luiden als volgt:
‘2.7. (…) De aankoop van deze vakantiewoning is ook gefinancierd met een lening van € 200.000,00 van [de bv].’
en:
‘4.17. In deze procedure wil de vrouw de vakantiewoning aan een derde verkopen, delen in de opbrengst en de helft van de huuropbrengsten van de vakantiewoning vanaf 2011 ontvangen. In het convenant hebben partijen daarover afgesproken dat de vakantiewoning op naam van de man wordt gesteld en dat alle kosten voor rekening van de man komen. Met andere woorden dat de vakantiewoning aan de man wordt toebedeeld,
zonderverplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. Dit laatste (kennelijk) omdat de woning volledig is gefinancierd door danwel voor rekening en risico van de man.’
Ter toelichting op haar grief voert de
vrouwhet volgende aan. De aanname van de rechtbank dat zij geen recht heeft op de helft van de waarde van de woning, omdat de woning volledig door dan wel voor rekening en risico van de man is gefinancierd, is onjuist. De vakantiewoning is aangekocht als ‘goedmakertje’. Dit dient juridisch gezien gekwalificeerd te worden als een gift of een schenking aan de vrouw. Indien zij zou moeten meewerken aan de levering van haar aandeel in de vakantiewoning aan de man, wordt de man overbedeeld. Alsdan heeft zij een vordering op de man ter grootte van de helft van de huidige waarde van de vakantiewoning.
6.19
De
manvoert hiertegen het volgende aan. De stelling van de vrouw dat de man de vakantiewoning aan de vrouw zou hebben geschonken als ‘goedmakertje' vindt geen steun in de stukken. Het is een verzonnen stelling. De grief van de vrouw moet worden verworpen.
6.2
Het
hofoverweegt als volgt. Naar het onbestreden oordeel van de rechtbank is de vakantiewoning een zogenoemde eenvoudige gemeenschap (art. 3:166 BW) en hebben beide partijen daarin een gelijk aandeel (ieder de helft). Daar gaat het hof dan ook van uit.
Partijen zijn overeengekomen dat de vakantiewoning wordt toegedeeld aan de man. In het convenant van 8 april 2012 staat namelijk dat de vakantiewoning ‘op naam wordt gesteld van [de man]’. De vrouw beroept zich niet op een uitleg van het convenant (en met name de geciteerde zinsnede) die inhoudt dat de vakantiewoning niet aan de man zou worden toegedeeld. Voorts zijn partijen, anders dan de vrouw meent, het eens geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de vakantiewoning voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling); HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279. Dit blijkt in het bijzonder uit de concept-akte van verdeling, hetgeen de notaris daarover heeft verklaard en de verklaring van de vrouw zelf voor het hof van beroep te Bourges (het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen daarover hiervóór bij de beoordeling van grief XI is opgenomen: ‘Aan de [vrouw] wordt niets toebedeeld aangezien deze mede door de overneming van voormelde schuld het haar ter zake daarvan toekomende heeft ontvangen”; [De vrouw] erkende dat de kwijtschelding in [plaats 2] [hof: [plaats 2] ] wordt afgedekt door de door ons opgestelde akte van verdeling.’ De vrouw heeft dus, anders dan zij meent, geen aanspraak op de helft van de huidige waarde van de woning.
Over het goedmakertje heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.20. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij niet in de financiering en de kosten van de vakantiewoning heeft bijgedragen, omdat de man "iets had goed te maken", maar zover de vrouw stelt dat een dergelijk ‘goedmakertje’, (zoals de vrouw het ter zitting heeft genoemd) juridisch moet worden gekwalificeerd als een schenking, is deze naar het oordeel van de rechtbank - gelet op het verweer van de man daartegen -niet komen vast te staan.
Ook in hoger beroep is de schenking niet komen vast te staan. De vrouw geeft daarvoor geen enkele onderbouwing.
De slotsom is dat de grief faalt.
6.21
De man heeft ter zake van de vakantiewoning de volgende vordering ingesteld:
De man vordert de verdeling van de [vakantie]woning (…) in dier voege dat de woning aan hem wordt toegescheiden en dat hij de aankoopsom mag verrekenen met de waarde van de woning, zodat hij per saldo niets aan de vrouw hoeft te betalen.
Deze vordering zal het hof afwijzen. Uit het voorgaande blijkt dat partijen zélf, al in het convenant, de verdeling van de vakantiewoning zijn overeengekomen (art. 3:182 BW). Dat sluit uit dat het hof (nogmaals) verdeelt. Waar de man ervan uit zou gaan dat hij door verdeling ‘volledig juridisch eigenaar wordt van de woning.’ (mvg, pt. 163), is dat onjuist. De verdeling is een rechtshandeling die tot levering verplicht (HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, rov. 3.4.2). Waar het gaat om de levering is in het bestreden vonnis al beslist dat de vrouw binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis haar medewerking dient te verlenen aan ‘de levering van haar aandeel in de vakantiewoning’ (het hof begrijpt: de levering van de vakantiewoning) te [plaats 2] aan de man, door ondertekening van een onherroepelijke volmacht afgegeven aan de man die kan leiden tot toedeling van de betreffende woning.
De verplichting van de man om huuropbrengsten van de vakantiewoning te delen met de vrouw (grieven XIII en XIV)
6.22
Met betrekking tot de huuropbrengsten van de vakantiewoning heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘4.19. In het verlengde van dit oordeel ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat de man gehouden is om de huuropbrengsten die hij heeft gegenereerd met de vakantiewoning dient te delen met de vrouw. Niet gesteld of gebleken is dat de totale huuropbrengsten de totale lasten van de vakantiewoning (substantieel) hebben overstegen. Daar komt bij dat de huuropbrengsten kennelijk al vanaf 2011 (toen partijen nog geen convenant hadden gesloten en niet gescheiden waren) op de rekening van de man binnen kwamen. Als de vrouw het daarmee niet eens was geweest, had het voor de hand en op haar weg gelegen om daarover afspraken te maken in het convenant. Vanaf 8 april 2012, althans binnen redelijke termijn daarna, heeft de man recht op toedeling van de vakantiewoning aan hem. De vrouw heeft om haar moverende redenen niet willen meewerken aan de ondertekening van de concept akte van verdeling (die op 13 juni 2012 door de notaris naar haar is opgestuurd) oftewel de juridische levering van haar deel in de eigendom van de vakantiewoning. Zij heeft echter ook nimmer meebetaald in de lasten van de vakantiewoning. Bij voornoemde stand van zaken ziet de rechtbank geen grond om de man te veroordelen om de helft van de huuropbrengsten gedurende de afgelopen jaren aan de vrouw uit te betalen.’
Tegen dit oordeel keren zich de grieven XIII en XIV van de vrouw.
6.23
De
vrouwvordert een bedrag van € 60.989,67 ter zake de helft van de huuropbrengsten van (naar het hof begrijpt) de vakantiewoning. De vrouw licht haar vordering als volgt toe. Partijen hebben gezamenlijk een huurovereenkomst getekend, die liep van 22 juli 2011 tot en met 31 december 2015. Op grond van art. 3:172 BW is zij, als mede-eigenaar, gerechtigd tot de helft van deze opbrengsten. De man heeft de helft van de verhuuropbrengsten echter nimmer naar haar overgemaakt.
Sinds 1 januari 2016 verhuurt de man de vakantiewoning ook zonder haar toestemming. Op de hoogte van de huurinkomsten sindsdien heeft zij geen zicht.
Voor zover de man kosten heeft gemaakt voor de vakantiewoning, heeft hij deze niet aangetoond. Met eventuele kosten kan dus ook geen rekening worden gehouden.
Partijen zijn in 2011 een huurgarantie overeengekomen (prod. 16). Daarnaast blijkt uit “de nota van afrekening” (mvg, pt. 68) ook dat met eventuele kosten reeds rekening wordt gehouden. De parkbijdrage, servicekosten en de afrekening van het watergebruik worden reeds in mindering gebracht op het bedrag dat de man heeft ontvangen. De vrouw heeft dus al met deze kosten rekening gehouden nu zij haar vordering op de afrekeningen baseert.
6.24
De
manheeft hiertegen het volgende aangevoerd. De vrouw heeft geen recht op enig aandeel in de huurinkomsten. De gemiddelde huuropbrengst per jaar is circa € 11.000,-- en de jaarlijkse kosten zijn ook circa € 11.000,--. Het gaat om:
- aanslag WOZ en Waterschap 2019 ad € 561,60 per jaar;
- periodieke rekening oktober 2021 van Essent ad € 136,42 per maand, circa € 1.500 per jaar;
- de rente over de aankoopsom van € 200.000,-- blijkt uit de overgelegde leningsovereenkomst en bedraagt 3,5 % per jaar. Derhalve € 7.000,-- per jaar. Er is geen fiscaal voordeel;
Andere kosten zijn (waarvan op dit moment geen stukken beschikbaar zijn):
- verzekeringen;
- onderhoud en andere eigenaarslasten betaald;
- btw-afdracht: € 1.200,--
- accountant: € 200,--
De vrouw heeft niet eerder dan bij inleidende dagvaarding van 27 januari 2020 aanspraak gemaakt op de huurpenningen, zodat de vordering is verjaard voor de periode tot 27 januari 2015. De door de vrouw als productie 15 overgelegde e-mailberichten, verstuurd in 2014, zijn gericht aan de beheerder van het vakantiepark, niet aan de man, dus van stuiting van de verjaring is geen sprake.
6.25
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de
vrouwerop gewezen dat de man slechts stukken heeft overgelegd betreffende Essent (€ 136,42 per maand (in 2021)) en de aanslag WOZ en waterschap ad € 561,60 per jaar. De leningsovereenkomst en de daarvoor betaalde rente weerspreekt zij evenals de andere kosten. Er is geen onderliggend stuk overgelegd van die gestelde kosten. De vrouw stelt zich “primair” op het standpunt dat genoemde kosten kunnen vallen onder de servicekosten of parkbijdrage, waarmee rekening wordt gehouden in de afrekeningen (van € 272,75 en € 372,25 per maand). Subsidiair kan slechts de helft van de kosten voor Essent en de aanslag WOZ in mindering worden gebracht op de vordering van de vrouw. De vrouw verzoekt het hof om haar vordering betreffende de huuropbrengsten toe te wijzen tot een bedrag dat het hof in goede justitie juist acht.
6.26
Het
hofoordeelt als volgt.
De verplichting van de man om de helft van de huurinkomsten te betalen, geldt tot het moment dat de verdeling heeft plaatsgevonden en niet tot de datum van levering (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2013). Partijen hebben de vakantiewoning in hun convenant, op 8 april 2012, verdeeld. Daarbij is de woning toegedeeld aan de man. Partijen delen daarom slechts tot die datum in de huuropbrengsten van de vakantiewoning op grond van art. 3:172 BW. Dit betekent dat de vordering van de vrouw in zoverre dient te worden afgewezen.
Voor de vóórliggende periode, de periode vanaf aanvang verhuur (22 juli 2011 tot 8 april 2012), gaat het beroep op verjaring van de man niet op. Ingevolge art. 3:178 lid 1 BW kan ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed (hier: huurpenningen) vorderen. Deze vordering tot verdeling kan niet verjaren (vgl. HR 27 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:762).
Voor de bedoelde periode (22 juli 2011 tot 8 april 2012) is de ontvangen huur, volgens de berekening van de vrouw:
- 22 juli 2011 tot 1 oktober 2011: (3.076,92 + 3.487,42 =)
€ 6.564.34
- 1 januari 2012 tot 31 maart 2012:
€ 3.345,26
- voor het tweede kwartaal 2012: € 3.486,35. Tot 8 april 2012 gaat het echter slechts om 8 dagen, het tweede kwartaal bestaat uit 92 dagen (8/92 x 3.486,35 =)
€ 303,13
In totaal is dus, volgens de vrouw, aan huur ontvangen € 10.212,73. De vrouw komt daarvan, volgens haar eigen berekening, de helft toe (€ 5.106,37).
Het bestaan van de lening voor aanschaf van de vakantiewoning is komen vast te staan (zie hiervóór, grief XI). Uit de overeenkomst van geldlening (prod. H4) blijkt een verschuldigde rente van 3,5 % per jaar (dus € 7.000,-- per jaar); afgerond op drie kwartalen gaat het dan om een verschuldigde rente van € 5.250,--. Tegenover de opbrengst die de vrouw claimt (€ 5.106,37), staat dus al een hoger bedrag aan kosten dat de man voor zijn rekening neemt. Reeds daarom zal de vordering van de vrouw op de huuropbrengsten in de bedoelde periode worden afgewezen.
De vrouw merkt over de parkbijdrage, servicekosten en de afrekening van het watergebruik op dat deze reeds in mindering worden gebracht op het bedrag dat de man (kennelijk aan huurpenningen) heeft ontvangen (naar het hof begrijpt met de strekking dat de man deze kosten niet dubbel mag opvoeren). De vrouw maakt evenwel onvoldoende duidelijk wat de “servicekosten” of “parkbijdrage” allemaal omvat en waarom dit het beroep van de man op de kosten van € 5.250,-- aan rente in de weg zou staan. Ook is niet duidelijk wat de vrouw bedoelt met “de afrekeningen” van € 272,75 en € 372,25 (door wie? ten laste van wie?), terwijl zij de herkomst van de genoemde bedragen ook niet inzichtelijk maakt. Evenmin maakt de vrouw duidelijk wat zij beoogt met haar beroep op de huurgarantie of wat “de nota van afrekening” is en waar deze zich in het dossier bevindt. Vanwege deze onduidelijkheden wordt aan de betreffende opmerkingen van de vrouw verder voorbij te gaan.
De slotsom is dat de grieven XIII en XIV falen.
Daarmee falen alle grieven betreffende de vakantiewoning te [plaats 2] . Het hof zal de vorderingen van de vrouw ter zake afwijzen.
In het aanvullende vonnis van 2 juni 2021 heeft de rechtbank nog het volgende beslist: ‘bepaalt dat aan de veroordeling onder nr. 5.3 van het op 31 maart 2021 (…) gewezen vonnis dient te worden toegevoegd ‘op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00’’. Grief I van de vrouw keert zich weliswaar tegen deze beslissing, maar in de toelichting op die grief worden geen gronden aangevoerd voor vernietiging daarvan. Dit onderdeel van het bestreden vonnis (als ook de veroordeling onder nr. 5.3 van dat vonnis) blijft derhalve in stand.
Het incidenteel hoger beroep
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.27
De Verordening huwelijksvermogensstelsels (
Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels) is op 29 januari 2019 in werking getreden. De Verordening is van toepassing is op rechtsvorderingen die na die datum zijn ingesteld (art. 69). Dat is hier het geval. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter volgt dan uit art. 6 sub d, van de Verordening: beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Uitleg huwelijkse voorwaarden: ‘gemeenschap van echtelijke woonruimte’ (grief 1 en ‘grieven varia’).
6.28
Deze grief keert zich, naar het hof begrijpt, tegen rov. 4.21 van bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat de woning te [plaats 1] tot de beperkte huwelijksgemeenschap behoort. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
‘4.21. Tussen partijen is in geschil of de woning te [plaats 1] behoort tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden staat dat de partners een partnerschap hebben in gemeenschap van echtelijke woonruimte. In artikel 2 lid 2 is gedefinieerd wat onder echtelijke woonruimte wordt verstaan. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de woning te [plaats 1] aan die definitie. Immers het was een registergoed, waarvan ten minste een van de partners rechthebbende was met bestemming tot permanent gebruik als woonruimte door de partners gezamenlijk. Ingevolge artikel 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden behoren alle tegenwoordige en toekomstige woonruimten tot de gemeenschap. Op het moment dat die huwelijkse voorwaarden werden gesloten werd de woning in [plaats 1] door partijen gezamenlijk bewoond. De woning te [plaats 1] was op het moment van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden een tegenwoordige woonruimte en behoorde dus tot de huwelijksgoederengemeenschap.
De rechtbank kan de man niet volgen in zijn betoog dat de huwelijkse voorwaarden een kennelijke verschrijving bevatten. Uit niets valt bovendien af te leiden dat de woning te [plaats 1] weliswaar ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden tot de gemeenschap behoorde, maar daar weer van werd uitgesloten op het moment dat partijen gezamenlijk in het chateau gingen wonen, hetgeen zonder nadere regeling omtrent de gevolgen daarvan ook moeilijk voorstelbaar is. Wellicht hebben partijen op het moment van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden de situatie dat meerdere woningen tegelijkertijd aan de door hen gekozen definitie van echtelijke woonruimte zouden voldoen niet voorzien, maar daar staat tegenover dat partijen er niet voor hebben gekozen hun huwelijkse voorwaarden op het moment dat die situatie zich voordeed te wijzigen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de woning te [plaats 1] tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap behoort.’
De
manbetoogt dat de huwelijkse voorwaarden als volgt moeten worden uitgelegd. De term “echtelijke woonruimte” betreft “uitsluitend de huidige woonruimte op het moment van echtscheiding” (incid. hb, pt. 55). Ten aanzien van de woning te [plaats 1] eindigt de beperkte gemeenschap (id. pt. 55). Na vertrek van partijen is de woning te [plaats 1] weer volledig eigendom van de man geworden (id. pt. 56).
Het is dus niet een treintje waar iedere keer de volgende toekomstige echtelijke woning als een wagon aan vastgekoppeld wordt, maar het is een trein waarbij de wagon 'echtelijke woonruimte' iedere keer vervangen wordt door de nieuwe echtelijke woning. De oude echtelijke woning wordt bij verhuizing naar een nieuwe (toekomstige) echtelijke woonruimte automatisch (weer) eigendom van degene(n) die eigenaar was/zijn op het moment van het ontstaan van de beperkte gemeenschap. Mutatis mutandis geldt voor de bijbehorende schulden [sic]. Door de verhuizing naar Frankrijk werd de woning te [plaats 1] weer volledig eigendom van de man, net als hij volledig draagplicht [sic] werd voor de schuld van 625.000 euro (id. pt. 57)
De vrouw hoefde daardoor niet te delen in de onderwaarde op dat moment (id. pt 136). Partijen hebben zich naar deze uitleg gedragen. Dat blijkt uit het volgende.
Toen partijen eind 2008 naar Frankrijk vertrokken, is de vrouw gestopt met haar bijdrage aan de woning te [plaats 1] . Die bijdrage betaalde zij voorheen wel (inc. hb, pt. 58).
De vrouw heeft na de verhuizing niet ook niet meer bijgedragen aan de woning via de kosten van de huishouding (inc. hb, pt. 57).
Ook heeft de vrouw nooit aanspraak gemaakt op de huurinkomsten. Die werden door de man ontvangen op een privé bankrekening (inc. hb, pt. 58).
De vrouw heeft sinds hun verhuizing altijd gezegd “de woning te [plaats 1] is van Jou” en zij heeft zich daar ook naar gedragen (inc. hb, pt. 58).
Bij de totstandkoming van het convenant 2012 zijn partijen ervan uitgegaan dat na het vertrek naar Frankrijk de woning te [plaats 1] weer volledig eigendom van de man zou worden. Dat blijkt ook uit de handgeschreven opstelling van de vrouw (inc. hb, pt. 56; de man is het naar het hof begrijpt te doen om de notitie waarover zijn inc. hb, pt. 49-52, m.n. prod. H7)).
“In het convenant is niets genoemd over toedeling van de woning te [plaats 1] ”, maar ook ontbreekt een uitdrukkelijke bepaling over de kwijtschelding of draagplicht voor de bijbehorende schuld. Zoals al is aangetoond, waren partijen in de veronderstelling dat [plaats 1] al van de man was, dus hoefde [plaats 1] niet uitdrukkelijk opgenomen te worden. De bijbehorende schuld stond “ook” al op zijn naam, dus ook die is niet uitdrukkelijk benoemd (inc. hb, pt. 140).
6.29
De
vrouwweerspreekt dat de huwelijkse voorwaarden in die zin moeten worden uitgelegd dat de woning na de verhuizing privé-eigendom van de man is geworden. Zij voert het volgende aan.
De uitleg van de man is goederenrechtelijk niet mogelijk. De mede-eigendom blijft voortduren zolang er geen verdeling heeft plaatsgevonden. Anders dan de man stelt, hebben partijen niet voor ogen gehad dat de wagon “echtelijke woonruimte” iedere keer wordt vervangen door een nieuwe echtelijke woning. Zij hebben voor ogen gehad dat de echtelijke woning in de beperkte gemeenschap valt en daartoe blijft behoren. Dat er meerdere woningen in de beperkte gemeenschap van echtelijke woonruimte kunnen vallen, volgt uit art. 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin staat dat onder echtelijke woonruimte wordt verstaan “elk registergoed met bestemming tot permanent of tijdelijk gebruik als woonruimte door de partners tezamen of één partner”. Uit het woord “elk” blijkt dat het dus kan gaan om meerdere woningen. Van vervanging van de woning is dus geen sprake.
Na het vertrek van partijen naar Frankrijk heeft de vrouw nog wél bijgedragen in de kosten van de woning te [plaats 1] . Dit blijkt uit productie 20 (mva in inc. hb, pt. 20-21).
Na de verhuizing van partijen naar Frankrijk werd de woning te [plaats 1] verhuurd. De kosten van de woning werden (grotendeels) gedekt door de huuropbrengsten. De vrouw heeft dus ook bijgedragen in de kosten door middel van de huuropbrengsten waartoe zij gerechtigd was.
De handgeschreven notitie van de vrouw dateert uit juni 2011. Daarin ging het alleen om wat partijen toegedeeld wensten te krijgen. De wens iets toegedeeld te krijgen, is iets anders dan een uitleg van de partnerschapsvoorwaarden waaruit zou blijken dat de woning al privé-eigendom van de man zou zijn.
De woning in [plaats 1] is niet privé-eigendom van de man geworden. De vrouw is mede-eigenaar van de woning.
De woning is geen onderdeel geweest van het convenant. Over de woning te [plaats 1] zijn geen afspraken gemaakt; de woning is onverdeeld gebleven (mva in inc. hb, pt. 40-41).
6.3
Het
hofoverweegt als volgt. Partijen hebben een geschil over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest neergelegde maatstaf. Zie onder meer HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564. Deze Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. (HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564).
Voor de aan de huwelijkse voorwaarden te geven uitleg kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de huwelijkse voorwaarden van belang zijn (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572).
Partijen hebben zich niet uitgelaten over hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden (in het bijzonder art. 2 daarvan), en ook niet over de betekenis die veel voorkomende bepalingen in de huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben (en überhaupt of hier wel sprake is van een veel voorkomende bepaling). Met al die omstandigheden kan het hof dus geen rekening houden.
Van enige financiële afwikkeling van de woning te [plaats 1] is bij de uitleg die de man voorstaat geen sprake. Waarom partijen voor het geval een tweede woning wordt verkregen (het chateau), hebben willen afzien van iedere financiële afwikkeling van de eerste woning (te [plaats 1] ), betreffende: vorderingen uit over- en onderbedeling, de (door de man beweerde) schuld behorend bij de woning (waarvoor beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn (art. 1:100 BW)); of eventuele vergoedingsvorderingen, en zij hun aanspraken dienaangaande hebben willen prijsgeven, laat de man na toe te lichten. Bij beëindiging van een beperkte gemeenschap door verdeling of verkoop (van een tot die gemeenschap behorend goed) vindt die afwikkeling wel plaats (in die zin ook HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Het had temeer nog op de weg van de man gelegen om die toelichting te verschaffen omdat de bedoelde financiële afwikkeling van de woning wél zou plaatsvinden als partijen nooit een tweede woning zouden hebben verkregen (namelijk bij verdeling of, zoals hier verkoop van (dan) de (enige) woning).
Vóór het standpunt van de vrouw dat bij verkrijging van een tweede woning de beperkte gemeenschap van een eerste woning wordt voortgezet, spreekt dan ook dat dan wél een financiële afwikkeling van de eerste woning plaatsvindt (bij verdeling of bij de verkoop van de woning). Daarbij worden geen aanspraken, kort samengevat, voortvloeiend uit de beperkte gemeenschap, prijsgegeven.
Het hof volgt de man voorts niet in zijn standpunt over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden op de gronden die de rechtbank daarvoor al heeft gebezigd (vs 31 maart 2021, rov. 4.21) en die het hof na eigen beoordeling overneemt.
Het feit dat in de tekst van het convenant de woning te [plaats 1] niet wordt vermeld, betekent nog niet dat partijen de huwelijke voorwaarden zo hebben uitgelegd dat de woning niet meer tot de beperkte huwelijksgemeenschap behoorde. Aldus ook de vrouw; volgens haar is de woning namelijk onverdeeld gebleven (en niet geregeld in het convenant). De man geeft overigens zelf een specifiekere verklaring voor niet-vermelding van de woning te [plaats 1] , namelijk dat de woning al op zijn naam stond en de bij de woning horende schuld “ook” al op zijn naam stond. Die verklaring brengt evenmin mee dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden die de man voorstaat moet worden gevolgd (omdat die tenaamstellingen enige verdeling van de woning te [plaats 1] niet uitsluiten). De uitleg van het convenant, ten slotte, komt hierna aan de orde bij de bespreking van grieven 2 en varia van de man. Volstaan wordt met een verwijzing daarnaar.
Voor zover de man zich erop beroept dat partijen zich na het sluiten van het convenant hebben gedragen overeenkomstig de door hem voorgestane uitleg, verwerpt het hof dat beroep. Uit prod. 20 blijkt dat de vrouw, zoals zij betoogt, inderdaad heeft bijgedragen aan de kosten van de woning te [plaats 1] en uit de handgeschreven opstelling van de vrouw blijkt niet, anders dan de man betoogt, dat de woning te [plaats 1] weer volledig eigendom van de man zou worden (en deze niet langer deel uitmaakte van de beperkte gemeenschap). Daaruit blijkt alleen dat volgens de vrouw de man aanspraak kon maken op de woning (niet dat daarvoor de grondslag was dat hij enig eigenaar was). Met de opmerking “de woning te [plaats 1] is van Jou” heeft de vrouw niet bedoeld dat de woning niet in de beperkte gemeenschap viel. Zij wijst er juist uitdrukkelijk op dat zij mede-eigenaar van de woning is (en dat de woning geen privé-eigendom van de man is). De vrouw heeft nooit aanspraak gemaakt op de huurinkomsten, omdat de kosten van verhuur van de woning (grotendeels) werden gedekt door de huuropbrengsten (en er dus, netto, geen huuropbrengst was).
Het hof is dan ook van oordeel dat partijen over en weer aan de huwelijkse voorwaarden de betekenis moesten en moeten toekennen dat de woning te [plaats 1] tot de beperkte huwelijksgemeenschap behoorde en aldus voor verdeling in aanmerking kwam. De grieven van de man falen.
Grief 2 (‘contractueel wel verdeeld’), grieven varia
6.31
Met grief 2 en ‘grieven varia’ (in het bijzonder inc. hb, pt. 160) komt de man op tegen rov. 4.25, die als volgt luidt:
De man stelt nog dat partijen in het convenant finale kwijting zijn overeengekomen (met de term `financiële kwijting' werd volgens de man `finale kwijting' bedoeld) en het depotbedrag daarom geheel aan hem toekomt. De rechtbank overweegt dat in de tekst van het convenant geen enkele aanwijzing te vinden is dat de woning in [plaats 1] in de verdeling is betrokken. De woning wordt namelijk nergens genoemd. Bovendien is door de man niet gesteld dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond over de verdeling van de woning in die zin dat die zonder verrekening aan de man werd toebedeeld. Daarbij komt dat niet is gesteld dat de vrouw uitdrukkelijk en zonder voorbehoud eenzijdig afstand heeft gedaan van de verdeling van de woning te [plaats 1] en dat zij dus haar recht daarop heeft prijsgegeven. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de finale/financiële kwijting (nu het convenant enkel financiële zaken regelt acht de rechtbank de discussie over de termen finale/financiële kwijting niet relevant voor dit geschil) ook geen betrekking kan hebben op de verdeling van de (verkoopopbrengst van de) woning te [plaats 1] .
De
manheeft ter toelichting op zijn grief het volgende aangevoerd. Indien de huwelijkse voorwaarden al aldus moeten worden uitgelegd dat de woning te [plaats 1] tot de beperkte gemeenschap behoorde, bestond tussen partijen met het convenant wilsovereenstemming over de verdeling van die woning. Afgesproken is dat de vrouw zou worden gevrijwaard van de schuld van de woning. Voor die schuld zou alleen de man draagplichtig zijn. Daartegenover is de woning aan de man toegedeeld. Zó moet, met toepassing van de Haviltex-norm, het convenant worden begrepen (inc. hb, pt. 137 en 142). Dit blijkt verder uit het volgende.
Het convenant is op 8 april 2012 opgesteld en ondertekend. De bedoeling was om alles te regelen en om een allesomvattende afspraak te maken. De bepaling in het convenant dat partijen elkaar ‘financiële kwijting’ verlenen was, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld wel degelijk bedoeld als finale kwijting; partijen zouden na afwikkeling van het convenant niets meer van elkaar te vorderen hebben, waarbij de kwijting ook zag op de schulden (inc. hb, pt. 11 en 155). Dat in de tekst van het convenant de woning te [plaats 1] niet wordt vermeld, komt doordat de woning al op naam van de man stond en de bij de woning horende schuld ‘ook’ al op zijn naam stond (inc. hb, pt. 140). Het convenant bevat de volgende bepaling:
‘Indien dit convenant door beide partijen is ondertekend voor accoord verplicht [holding] Holding BV zich [de vrouw] te vrijwaren van schuld en opgebouwde rente alsmede geen rente te verlangen voor de periode 13 maart-1 september 2012.’De vrouw leest hierin ook de toezegging dat zij door [holding] Holding zal worden gevrijwaard voor de schuld ter zake [plaats 1] (inc. hb, pt. 141).
De vrouw heeft het voortouw genomen in het maken van de afspraken. Zij had daarbij ook het meeste belang, omdat het haar vooral te doen was om vrijwaringen voor de onderwaarde van het onroerend goed. Wat de woning te [plaats 1] betreft: in 2012 was de WOZ-waarde daarvan € 553.000,-- (inc. hb pt. 47, prod. H5), tegenover een schuld van € 625.000,--; een onderwaarde dus van € 72.000,--, inc. hb pt. 54.
Ook wilde de vrouw nog in staat zijn om een eigen huis te kopen, dus zij wilde daarnaast ook nog wat geld ontvangen (uiteindelijk meer dan € 160.000,--), (inc. hb, pt. 139). In haar handgeschreven notitie uit 2011 formuleert de vrouw als uitgangspunt voor totstandkoming van het convenant ‘liefst in onderling overleg en liefst geen scheiding door schuld’ (inc. hb, pt. 50). In de notitie benoemt de vrouw ook dat de woning te [plaats 1] aan de man toekomt.
De vrouw heeft steeds het standpunt ingenomen, in 2012 alsmede in de jaren daarna, dat de schuld van € 625.000,-- aan haar wordt kwijtgescholden en dat zij wordt gevrijwaard door de man en door [holding] Holding BV. Zij heeft daartoe in mei 2012 zelf een kwijtscheldingsverklaring opgesteld (‘Vaststellingsovereenkomst tot kwijtschelding van schulden’, cva man, prod. 10). Onder punt 2 van de vaststellingsovereenkomst wil zij kwijtschelding voor de overeenkomst van geldlening voor de woning te [plaats 1] ter grootte van € 625.000,-- en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen. Die afspraak is door de geldverstrekker [holding] Holding ook daadwerkelijk nageleefd (incid. hb pt. 60 (en pt. 42 over de e-mail van 26 juni 2012 waarbij de vrouw de kwijtscheldingsverklaring heeft opgesteld en deze heeft toegestuurd aan [holding] Holding BV)).
In haar e-mail van 28 juni 2012 (prod. H8) verklaart de vrouw:
Ik kan niet ander nu [sic] de conclusie trekken dat van mij wordt verwacht dat ik overal afstand van moet doen, maar daar geen document van totale vrijwaring van schulden daarvoor terugkrijg.
I Chateau
II [plaats 2] (wordt afgedekt door akte van verdeling)
III [plaats 1] (vetgedrukt advj)
IV Rekening Courant [de vrouw] bij [holding] Holding BV
Voor 1, II [kennelijk is bedoeld III] en IV wil ik bijgaande Vaststellingsovereenkomst tot kwijtschelding van schulden.
Uit deze e-mail blijkt dat de woning te [plaats 1] wel degelijk onderdeel was van de afspraken, want anders valt punt ‘III [plaats 1] ’ (de vrijwaring voor [plaats 1] ) en de zinsnede ‘ik overal afstand van moet doen’ niet te rijmen (inc. hb, pt. 68).
Ook uit de e-mail van de vrouw van 1 juli 2012 (prod. H9) blijkt dat de vrouw aandringt op vrijwaring door [holding] Holding en dat zonder die vrijwaring de notaris de opbrengst van de verkoop van het chateau niet kan uitbetalen aan [holding] Holding BV (inc. hb, pt. 70). In haar e-mail van 19 juli 2012 bevestigt de vrouw haar handtekening te hebben gezet onder haar eigen document tot kwijtschelding door [holding] Holding (prod. H10).
Niet valt in te zien waarom de vrouw wel een vrijwaring voor de lening van de woning te [plaats 1] zou krijgen, maar dat de woning daarna ooit nog een keer schuldenvrij zou worden verdeeld met haar. De vrouw legt dat ook niet uit (inc. hb, pt. 72, 73 en 158). De lening van € 625.000,-- is afgelost. Daarvoor is de man een lening aangegaan bij [holding] Holding BV. Bij de liquidatie en vereffening van [holding] Holding in 2015 is deze lening vereffend en bestond er geen schuld meer. De man had op dat moment de lening volledig betaald (inc. hb, pt. 148).
De vrijwaring uit 2017 ziet op het recht van de man om zich voor de onderwaarde te verhalen op de vrouw. Ook is zijn recht op verrekening van die onderwaarde jegens de vrouw uitgesloten. Precies zoals partijen in 2012 al waren overeengekomen. De aan de vrouw in 2017 verleende vrijwaring was een bevestiging van een reeds in 2012 verstrekte vrijwaring. De vrouw was immers door de man gevrijwaard en hij heeft haar financiële kwijting verleend, ook voor de woning te [plaats 1] (inc. hb, pt. 150 en 151).
Voor zover dit standpunt van de man niet wordt aanvaard, voert de man aan dat het convenant dan een leemte bevat die moet worden aangevuld aldus dat de woning zonder nadere verrekening van de verkoopopbrengst aan de man wordt toegedeeld (mva, nrs 143- 144).
6.32
De
vrouwvoert het volgende aan.
De woning te [plaats 1] is onverdeeld gebleven. Over de verdeling van de woning zijn geen afspraken gemaakt. Voor een geldige verdeling is nodig dat i) duidelijk is aan wie de woning wordt toegedeeld en ii) overeenstemming bestaat over de financiële consequenties. Hiervan is geen sprake.
De vrijwaring van de schuld staat geheel los van afspraken over de toedeling van de woning aan de man. De getekende vrijwaringen vloeien namelijk niet voort uit het convenant, maar houden verband met de verkoop van het Chateau en de omstandigheid dat de vrouw - vanwege de diverse berichten die zij ontving ter zake de schulden - zekerheid wilde niet meer aangesproken te kunnen worden
‘voor de door de man opgezette financiële en fiscale constructies’. De vrouw zag door de bomen het bos niet meer. Dit is voor de vrouw dan ook de reden geweest dat zij als voorwaarde heeft gesteld dat zij
‘vooralle[onderstreping van de vrouw zelf, hof] mogelijke schulden/ rekening-courant verhoudingen wordt kwijtgescholden’(mva inc. hb, pt. .52 en 59).
Er is geen sprake geweest van onderwaarde van de woning te [plaats 1] (mva in inc. hb, pt. 24). Uit een notitie van de man, daterend uit de periode juni 2011 blijkt dat hij de vrije verkoopwaarde van de woning in [plaats 1] schat op € 725.000,--(productie 23). De man heeft deze waarde ook vermeld in het convenant waar de man als productie H14 naar verwijst. Dit convenant is door de (adviseurs) van de man opgesteld. Uit het verkoopplan van Deloitte uit 2010 (prod. 24) blijkt dat de man in 2010 meende dat € 695.000,-- als marktconforme prijs (voor de woning) kon worden beschouwd.
De vrouw heeft als mede-eigenaar recht op de helft van de verkoopopbrengst. De man heeft in 2017 verklaard dat er geen schuld verbonden is aan de woning te [plaats 1] en dat een eventuele schuld verbonden aan de woning niet zou worden verrekend (mva, pt. 75; idem pleitnotitie pt. 10, waar de vrouw verwijst naar prod 43).
6.33
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen hebben een geschil over de vraag of met het convenant ook de woning te [plaats 1] is verdeeld. Volgens de man is dit het geval, volgens de vrouw niet.
Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe de deelgenoten (hier: de man en de vrouw), medewerken en krachtens welke een van hen een goed der gemeenschap (hier: de woning) met uitsluiting van de andere deelgenoot verkrijgt (art. 3:182 BW). Een verdeling vereist dat de deelgenoten het eens zijn geworden over ‘de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling)’, aldus HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:
BY4279.
Het convenant dient uitgelegd te worden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het hof heeft deze maatstaf hiervóór al weergegeven (bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden) en volstaat met een verwijzing daarnaar. Bij de uitleg volgens deze maatstaf dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). Ook de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan een overeenkomst (hier: het convenant) kan van belang zijn voor de uitleg van die overeenkomst overeenkomstig de Haviltex-maatstaf (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852).
De omstandigheid dat de woning niet met zoveel woorden in het convenant wordt genoemd, betekent op zichzelf nog niet dat daarbij over de verdeling van de woning geen overeenstemming kan zijn bereikt. De tekst van het convenant is namelijk niet beslissend voor beantwoording van de vraag of partijen wilsovereenstemming hebben over de verdeling. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals de man aanvoert, de woning al op zijn naam stond (en de schuld ook). Op de tekst van het convenant wordt hieronder nog nader ingegaan.
Volgens de man zijn partijen overeengekomen dat hij de woning met uitsluiting van de vrouw zou verkrijgen waartegenover de vrouw zou worden gevrijwaard voor de schuld van de woning; hij zou de schuld op zich nemen. De man beroept zich daarvoor mede op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan een overeenkomst, met name op de door de vrouw in mei 2012 (een maand na totstandkoming van het convenant) zelf opgestelde ‘Vaststellingsovereenkomst tot kwijtschelding van schulden’ en e-mails van de vrouw over deze vaststellingovereenkomst .
De vaststellingsovereenkomst houdt in dat [holding] Holding BV aan de vrouw kwijtscheldt, althans de kwijtschelding omvat (cva man, prod. 10):
(…)
2. de "overeenkomst van geldlening met positieve en negatieve hypotheekverklaring" voor de woning (…) te [plaats 1] (…), gedagtekend 25 april 2008, ter grootte van een bedrag van € 625.000,00 (…), en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen van de tussen de ondergetekende [de BV] en medeóndergetekende [de vrouw] bestaande schuldvordering, zodat deze schuldvordering na onderhavige kwijtschelding, bedraagt € 0,00 euro, (…).
voornoemde lening onder '2' is op 12 februari 2010 overgenomen door [de man].
De vaststellingsovereenkomst is ook ondertekend door [holding] Holding (pleitnotitie vrouw, pt. 10; prod. 47: datum ondertekening 3 juli 2012). Hiermee onderbouwt de man de door hem voorgestane uitleg. Hetzelfde geldt voor de e-mails waarop de man zich beroept (in de e-mail van 28 juni 2012 erkent de vrouw ook dat zij afstand moet doen van de woning in [plaats 1] ). Die uitleg vindt voorts nog bevestiging in de tekst van het convenant, waar is bepaald:
‘Indien dit convenant door beide partijen is ondertekend voor accoord verplicht [holding] Holding BV zich [de vrouw] te vrijwaren van schuld en opgebouwde rente alsmede geen rente te verlangen voor de periode 13 maart-1 september 2012.’
Het verweer van de vrouw dat zij door de bomen het bos niet meer zag en, zoals zij zelf benadrukt, voor ‘alle’ schulden vrijwaring wilde, gaat niet op. De vaststellingsovereenkomst ziet namelijk op drie specifiek genoemde schulden waarvoor de vrouw vrijwaring wenst (betreffende samengevat: het chateau, de rekening-courantschuld bij [holding] Holding en, als gezegd, de woning te [plaats 1] ). Dat duidt er niet op dat de vrouw door de bomen het bos niet meer zag (maar eerder, zoals de man betoogt (pleitnota, pt. 24) dat de vrouw haar financiële situatie goed kende). De vrouw laat ook na uit te leggen op welke andere grond dan het convenant (het standpunt van de man) zij aanspraak zou kunnen maken op vrijwaring voor de schuld van € 625.000,--. Dat de vrijwaring van de schuld los zou staan van de toedeling van de woning aan de man kan dus niet worden aanvaard. De zekerheid waar het de vrouw om te doen was met de vaststellingsovereenkomst, was veeleer de bevestiging van de reeds gemaakte afspraak dat zij was gevrijwaard voor de schuld van € 625.000,-- (bij verkoop van het chateau, waarvoor haar medewerking was vereist, kon de vrouw ook bewerkstelligen dat de vrijwaring/kwijtschelding op papier werd gezet).
De vrouw wijst er in haar toelichting van 13 mei 2022 op productie 50 op dat: (1) de hypothecaire lening voor de woning te [plaats 1] is afgelost, en (2) dat [holding] Holding de man een lening heeft verschaft van € 625.000,--.
Uit productie 50 blijkt dat [holding] Holding BV een bedrag van € 625.000,-- heeft overgeboekt naar de man o.v.v. ‘totale aflossing hypotheek’; dat dit een overboeking is ten titel van geldlening (tegen een rente van 3,5% per jaar); en dat met het geleende geld de hypothecaire lening aan de bank is afgelost. Het eerder, in haar memorie van antwoord, ingenomen standpunt dat er geen lening van € 625.000,-- is aangegaan voor de woning in [plaats 1] (mva, pt. 25 en 64) wordt daarom verworpen. Hetzelfde geldt de betwisting door de vrouw dáár, dat het gehele van de BV geleende bedrag is aangewend voor aflossing van de hypothecaire lening van de bank (mva, pt. 26). Ook die betwisting gaat niet op. De vrouw betwist verder nog dat het van de BV geleende bedrag betrekking heeft op de woning in [plaats 1] (mva, pt. 26); die betwisting wordt eveneens verworpen. Ook in de visie van de vrouw is de lening van de bank voor de woning in [plaats 1] als het ware omgezet in een lening van de BV. De vrouw verklaart in haar vaststellingsovereenkomst ook dat de lening van de bank ‘is overgenomen door de man’. Zij stelt daarbij de hypothecaire schuld op een lijn met de schuld van de man aan de bank. De door haar gewenste kwijtschelding ‘omvat’, in haar woorden, ook beide leningen.
Voor zover de vrouw zou betwisten dat geen sprake is van een schuld van € 625.000,-- (zij heeft het over ‘mogelijke’ schulden, mva, pt. 52), gaat dat niet op vanwege de door de vrouw zelf opgestelde vaststellingsovereenkomst. In die overeenkomst erkent de vrouw namelijk, zonder enig voorbehoud, het bestaan van de schuld van € 625.000,-- (in die zin ook pleitnotitie man, pt. 24).
De man heeft onderbouwd, met verwijzing naar een WOZ-waarde in 2012 van € 553.000,--, dat de woning (met de schuld van € 625.000,--) een onderwaarde had. Het verkoopplan van Deloitte waar de vrouw zich op beroept, doet daar niet aan af. Dat plan betrof het jaar 2010, terwijl het convenant in 2012 is gesloten. Naar verder algemeen bekend is, verkeerde de woningmarkt toen nog veel minder in recessie dan in 2012 (waardoor er in 2010 nog geen onderwaarde behoefde te zijn).
Het verweer dat de man zelf uitgaat van een bedrag van € 725.000,-- in het convenant waar de man als productie H14 naar verwijst, slaagt niet. Volgens de man is dit convenant namelijk niet door hem opgesteld, maar door de vrouw zelf (pleitnotitie, pt. 17). Uit productie H14 kan het hof niet afleiden wie dat convenant heeft opgesteld. De enkele notitie van de man (productie 23) is ook een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de gestelde onderwaarde van de woning. Voor welke datum de man daarin uitgaat van een waarde van € 725.000,-- is niet duidelijk (de notitie is van 2011 en dat is niet het jaar waarin partijen het echtscheidingsconvenant hebben gesloten), noch waarop de man die waarde baseert. Evenmin is duidelijk voor welk doeleinde de notitie is opgesteld (is dat bijvoorbeeld wel de verdeling van de woning?). Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar betwisting nader te onderbouwen. Overigens heeft de vrouw zelf verklaard, de man wijst daarop in zijn pleitnotitie, pt. 18) dat de waarde van de woning € 576.000,-- bedraagt (aldus prod. 37 van de vrouw in hoger beroep).
Uit het voorgaande volgt dat, zoals de man betoogt, partijen met het convenant uit 2012 de woning te [plaats 1] hebben verdeeld. Dát is de betekenis die zij over en weer aan het convenant hebben toegekend en ook moesten toekennen. Partijen zijn het erover eens geworden dat de man de woning verkreeg en ook over de financiële consequenties daarvan (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling) bestond overeenstemming. Voor de schuld voor de woning te [plaats 1] (die in de beperkte gemeenschap van echtelijke woonruimte valt) waren beide partijen in beginsel beiden voor de helft draagplichtig (in die zin ook al rov. 4.26 vs 31 maart 2021), maar de man nam de volledige schuld op zich (waarvoor de vrouw is gevrijwaard). De man heeft daarbij afgezien van enige vordering uit hoofde van zijn onderbedeling (omdat toen, in 2012, sprake was van onderwaarde).
De vrouw heeft zich nog wel beroepen op een verklaring van de man uit 2017 (toen de woning is verkocht), door haar ingediend als productie 43, waarin staat: ‘Ondergetekende, [de man] verklaart als volgt: (…) dat er geen schulden zijn welke op enige wijze verband houden met de woning (…) te [plaats 1] . Indien en voor zover er sprake was van een schuld aan derden welke op grond van de partnerschapsvoorwaarden in de gemeenschap zou vallen dan wordt althans is deze schuld als eigen schuld door hem voldaan zonder nadere verrekening en zal hij [de vrouw] vrijwaren.’, en dat zij daarom nog recht zou hebben op de helft van de verkoopopbrengst van de woning. De verklaring waarop de vrouw zich beroept is echter, zoals de man ook aanvoert, veeleer een bevestiging van hetgeen partijen al in 2012 waren overeengekomen, namelijk dat de man de schuld voor de woning op zich nam en wel volledig, dus in die zin zonder nadere verrekening (de woning had toen bovendien onderwaarde en ter zake daarvan heeft de man ook van een eventuele vordering wegens zijn onderbedeling afgezien). Als uitvloeisel daarvan komt de man ter zake van zijn aflossing van de schuld dus ook geen vergoedingsrecht toe en dus ook in die zin is er geen nadere verrekening (waarover vs 31 maart 2021, rov. 4.26). Gelet op een en ander mag uit de verklaring van de man uit 2017 dus niet worden afgeleid dat de man ermee instemde dat de vrouw aanspraak kon maken op de helft van de verkoopopbrengst. Hetgeen hiervóór werd overwogen, geldt eveneens voor de qua strekking gelijkluidende verklaring van de man waarop de vrouw zich heeft beroepen in eerste aanleg (cva in reconv, pt. 49).
De slotsom van het voorgaande is dat grief 2 van de man slaagt. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere uitkomst. Het hof zal, overeenkomstig het petitum van de man, het bestreden vonnis vernietigen voor zover het betreft de vaststelling in pt. 5.1 en de veroordeling in pt. 5.2. Omdat het hof het standpunt van de man inzake de uitleg van het convenant al aanvaardt, zal het de vordering van de man het convenant aan te vullen met de bepaling dat de woning wordt toegescheiden (het hof begrijpt: toegedeeld) aan de man onder vrijwaring van de vrouw voor de schuld van € 625.000,-- afwijzen.
De rechtbank heeft (in conventie) beslist dat de vrouw ‘recht heeft op een deel’ van de verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1] , die in depot staat (pt. 5.1. en 5.2). Daarom is de reconventionele vordering van de man de vrouw te veroordelen tot medewerking aan het vrijgeven aan de man van het depotbedrag ter zake van de verkoopopbrengst gedeeltelijk afgewezen en slechts gedeeltelijk toegewezen, aldus dat de vrouw is veroordeeld ‘haar medewerking te verlenen aan het vrijgeven aan de man van het restant van het depotbedrag gelijktijdig met de uitkering aan de vrouw als bedoeld onder 5.2’. Op die uitkering als bedoeld onder 5.2 kan de vrouw evenwel geen aanspraak maken (op dit onderdeel zal het vonnis worden vernietigd, daartoe strekte het incidentele hoger beroep van de man). Voorts heeft de man in hoger beroep zijn reconventionele vordering gehandhaafd (pt. 163). Het petitum van de man in hoger beroep moet dan aldus worden begrepen dat hij bekrachtiging van de beslissing onder pt. 5.4 (met handhaving van de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan) wenst als volgt: dat de vrouw wordt veroordeeld binnen veertien dagen na betekening van het arrest haar medewerking te verlenen aan het vrijgeven aan de man van het restant van het depotbedrag (met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, met dien verstande dat daarop niet in mindering komt de uitkering aan de vrouw als bedoeld onder 5.2) en waarbij de medewerking van de vrouw dient te bestaan uit een schrijven van haar of haar advocaat, aan notariskantoor [notaris] , waarin blijk wordt gegeven van haar toestemming tot het vrijgeven van het restant depotbedrag aan de man. Mede ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof het vonnis op dit onderdeel (pt. 5.4) vernietigen en de bedoelde veroordeling in het dictum van dit arrest opnemen.
Grieven 3, 4 en 5
6.34
De grieven 3 en 4 zijn ingesteld voor het geval de woning niet is verdeeld bij het convenant in 2012. Omdat de woning wel is verdeeld, behoeven deze grieven geen bespreking. Aan het beroep op rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw (grief 5) wordt niet toegekomen, gelet op de beslissing op grief 2.
Grieven varia
6.35
De
manvoert nog het volgende aan. In rov. 4.33 en de daarvoor dragende voorgaande bepalingen is de vordering tot terugbetaling van € 15.000,-- afgewezen. De man heeft aangetoond dat de vrouw misbruik van omstandigheden heeft gemaakt en deze betaling dient ongedaan gemaakt te worden.
De
vrouwheeft deze grief bestreden.
Het
hofoverweegt als volgt. De rechtbank heeft in rov. 4.33. van het bestreden vonnis overwogen dat uit de verkoopopbrengst van de woning door de notaris € 15.000,-- aan de vrouw is betaald op grond van afspraken tussen partijen (hof: de depotovereenkomst) en dat dus geen sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. De man heeft onvoldoende gesteld dat tot de conclusie kan leiden dat voldaan is aan de eisen voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4.
Deze grief faalt.
Beslagen
6.36
De
manheeft nog gevorderd:
De vrouw te gelasten om de door haar gelegde conservatoire beslagen op de woning te [plaats 2] en onder de notaris op te (laten) heffen, op verbeurte van een dwangsom van 500 euro per dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft.
De
vrouwwenst dat de beslagen gehandhaafd blijven.
Deze vordering zal het
hofafwijzen. De man maakt niet duidelijk waarom de beslagen zouden moeten worden opgeheven, met name laat hij al na duidelijk te maken voor welke vorderingen de vrouw beslag heeft laten leggen (of dat deze vorderingen er niet meer zouden zijn).
Proceskosten
6.37
Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten (inc. hb, pt. 165) zal het hof afwijzen. Hij legt daaraan ten grondslag dat de vrouw in strijd heeft gehandeld met art. 21 Rv door rechtbank en hof niet te informeren over de door haarzelf in 2015 op erewoord afgegeven verklaringen bij de rechtbanken in Frankrijk. De man heeft bij zijn verzoek nagelaten duidelijk te maken, waarom hij die verklaringen niet zelf heeft overgelegd. Het hof acht het overigens niet geraden aan de gestelde niet-nakoming de gevolgtrekking te verbinden dat de vrouw wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten.
De man heeft voorts verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep (petitum, pt. 6); de vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van beide instanties (daaronder begrepen het incidentele hoger beroep). Het hof ziet voor een proceskostenveroordeling, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure geen aanleiding. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 31 maart 2021 voor zover het betreft:
- de vaststelling in pt. 5.1;
- de veroordeling in pt. 5.2;
- de veroordeling in pt. 5.4.
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw binnen veertien dagen na betekening van het arrest haar medewerking te verlenen aan het vrijgeven aan de man van het restant van het depotbedrag (met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, met dien verstande dat daarop niet in mindering komt de uitkering aan de vrouw als bedoeld onder 5.2 van het vonnis van 31 maart 2021) en waarbij de medewerking van de vrouw dient te bestaan uit een schrijven van haar of haar advocaat, aan notariskantoor [notaris] , waarin blijk wordt gegeven van haar toestemming tot het vrijgeven van het restant depotbedrag aan de man;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten daarvan draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en F. Benjaddi en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2023.
griffier rolraadsheer