ECLI:NL:GHSHE:2023:1035

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/01107
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en bron van inkomen voor akkerbouwactiviteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd aan de belanghebbende, een akkerbouwer. De inspecteur stelde dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, omdat de bedrijfsvoering van belanghebbende, die gedurende meerdere jaren verliezen had geleden, niet meer als een bron van inkomen kon worden aangemerkt. Belanghebbende, die al decennia een akkerbouwbedrijf exploiteert, betwistte dit en voerde aan dat de verliezen voornamelijk het gevolg waren van mislukte oogsten en psychische problemen, en dat er sinds 2018 weer structureel winst werd behaald.

Het hof oordeelde dat de inspecteur inderdaad beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, aangezien de resultaten van een boekenonderzoek in 2017 pas aantoonden dat de bedrijfsvoering niet meer levensvatbaar was. Het hof concludeerde echter ook dat de akkerbouwactiviteiten van belanghebbende, ondanks de eerdere verliezen, weer een bron van inkomen vormden, gezien de positieve resultaten van de jaren 2018 tot en met 2022. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de navorderingsaanslag, en oordeelde dat de inspecteur de kosten van het geding diende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01107
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 juli 2021, nummer BRE 20/6515, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de rentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en is gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, alsmede diens gemachtigde, [gemachtigde 1] (bijgestaan door [belastingadviseur] , belastingadviseur van belanghebbende), [echtgenote] (echtgenote en medevennoot), [dochter] (dochter en medevennoot), [adviseur] (adviseur familie [belanghebbende] ) en [gemachtigde 2] (kantoorgenoot van de gemachtigde) en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota met (10) bijlagen toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op 5 juni 1941, gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote) en woont aan de [adres] in [woonplaats] . Samen met de echtgenote heeft belanghebbende een dochter, mevrouw [dochter] (hierna: de dochter).
2.2.
Belanghebbende exploiteert al enkele decennia een akkerbouwbedrijf. Tot 2007 exploiteerde belanghebbende zijn akkerbouwbedrijf op ongeveer 110 hectare grond. In de periode 2007 tot en met 2013 heeft belanghebbende te maken gehad met een onteigeningsprocedure waardoor het areaal aanzienlijk is verkleind. Belanghebbende heeft voor het verkochte deel van zijn areaal een bedrag van ruim € 3 miljoen ontvangen.
Tussen 2013 en 2022 fluctueert het te bewerken areaal aan landbouwgrond, afhankelijk van de mogelijkheden tot pacht, toestemming voor tijdelijke gebruik en grondruil tussen ruim 36 hectare en ruim 57 hectare. Het areaal in eigendom en dat is gepacht is in de periode 2013 tot en met 2021 geleidelijk aan gestegen van ruim 30 hectare (2013) tot ruim 46 hectare (2021).
Belanghebbende heeft nog altijd het recht om 9,17 hectare terug te kopen van de koper, indien er voor 2028 geen tuinbouwbedrijven op deze locatie worden gerealiseerd.
2.3.
Met ingang van 1 januari 2013 zijn de echtgenote en de dochter van belanghebbende toegetreden tot het akkerbouwbedrijf, waarna de activiteiten als vennootschap onder firma (hierna: de VOF) zijn voortgezet. Rondom deze periode is het akkerbouwbedrijf van teelt gewisseld en wordt graan in plaats van aardappelen en bieten geteeld.
2.4.
De onteigeningprocedure en de teeltwisseling hebben een zware wissel getrokken op de (psychische) gezondheidstoestand van belanghebbende. Volgens een verklaring van de huisarts is belanghebbende in een deprimerende toestand gekomen. Vanaf 2016 verbetert de gezondheidstoestand van belanghebbende en krijgt hij meer grip op het omgeschakelde akkerbouwbedrijf. Vanaf 2018 laat het akkerbouwbedrijf winstgevende cijfers zien.
2.5.
Gedagtekend 18 maart 2015 ontvangt belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2013 (hierna: de aanslag).
2.6.
Na ontvangst van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 heeft de inspecteur een boekenonderzoek over de jaren 2013 tot en met 2016 ingesteld. Het onderzoek is beperkt tot het beoordelen of de door de VOF verrichte akkerbouwactiviteiten kunnen worden aangemerkt als bron van inkomen (winst uit onderneming).
De conclusie van het boekenonderzoek is dat belanghebbende geen bron van inkomen meer heeft en dat de onderneming in 2013 is gestaakt. Bij de beoordeling heeft de inspecteur de resultaten van de jaren 2007 tot en met 2019 in zijn overweging meegenomen. In het controlerapport is het volgende overzicht opgenomen met betrekking tot de resultaten over de periode 2007 tot en met 2016:
Jaar
Opbrengsten
Kosten en afschrijving
2007
€ 217.490
€ 210.504
2008
€ 305.740
€ 236.118
2009
€ 170.329
€ 191.762
2010
€ 128.156
€ 146.321
2011
€ 87.648
€ 162.133
Resultaat
€ 6.986
€ 69.622
- € 21.433
- € 18.165
- € 74.485
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Opbrengsten
Kosten en afschrijving
Resultaat
€ 75.682
€ 127.947
- € 52.265
€ 90.668
€ 132.528
- € 41.860
€ 72.990
€ 101.640
- € 28.650
€ 76.175
€ 153.255
- € 77.080
€ 58.882
€ 116.741
- € 57.859
In het controlerapport heeft de inspecteur aangegeven dat in het jaar 2017 wederom verlies is geleden, dat in het jaar 2018 winst is gemaakt, maar dat die winst als incidenteel moet worden beschouwd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij deze casus ook intern heeft voorgelegd aan een aantal specialisten op het gebied van land- en tuinbouw en dat volgens deze specialisten objectief gezien geen winst is te verwachten bij het verbouwen van alleen granen op 40 hectare landbouwgrond. Er zal afhankelijk van de graanprijs en weersinvloeden wellicht wel eens een jaar een positief resultaat behaald kunnen worden, maar dit zal incidenteel zijn.
2.7.
In diens pleitnota heeft belanghebbende in bijlage 1 een resultatenoverzicht van de jaren 2007 tot en met 2021 overgelegd. Hieruit blijken de volgende resultaten:
Jaar
Opbrengsten
Kosten excl. overige baten en lasten
Resultaat incl. overige baten en lasten
2008
€ 305.739
€ 235.408
€ 69.630
2009
€ 170.328
€ 191.061
€ 21.433 -/-
2010
€ 127.050
€ 146.321
€ 12.285 -/-
2011
€ 87.639
€ 161.732
€ 74.494 -/-
2012
€ 75.682
€ 127.333
€ 52.265 -/-
2013
€ 90.668
€ 131.833
€ 40.010 -/-
2014
€ 72.990
€ 101.213
€ 27.324 -/-
2015
€ 76.175
€ 152.502
€ 75.478 -/-
2016
€ 58.882
€ 115.740
€ 33.064 -/-
2017
€ 71.260
€ 117.661
€ 43.300 -/-
2018
€ 74.717
€ 72.420
€ 3.892
2019
€ 93.761
€ 77.116
€ 18.284
2020
€ 108.411
€ 79.770
€ 28.885
2021
€ 139.964
€ 81.054
€ 59.391
Voorts heeft belanghebbende aangegeven dat de winst van 2022 nog hoger zal uitvallen dan de winst van 2021.
2.8.
Belanghebbende heeft de jaren 2009 tot en met 2022 als volgt kort toegelicht:
  • 2009: In dit jaar waren de aardappelprijzen erg slecht, waardoor geen goede opbrengsten zijn gerealiseerd;
  • 2010: Op gronden die belanghebbende had verkocht werden aardappelen geteeld en midden in het teeltseizoen eiste de koper de grond op en heeft hij de grond omgeploegd. Hierdoor is een grote partij oogst en pootgoed/pootaardappels verloren gegaan;
  • 2011: Doordat de koper in 2010 de grond heeft omgeploegd is de pootaardappel verloren gegaan en hierdoor is de oogst van 2011 ook beïnvloed. In 2011 is vervolgens pootgoed bij een derde aangekocht. Dit resulteerde, in combinatie met een verkeerd ras, in een zeer slechte oogst. De slechte aardappeloogst die resteerde is in 2012 vervolgens in de schuur weggerot;
  • 2012: De aardappeloogst is niet goed verlopen en er wordt geïnvesteerd in een combine in het zicht van de teeltwisseling;
  • 2013: In dit jaar vindt de teeltwisseling plaats. Belanghebbende beschikte over een machinepark dat aanvankelijk onvoldoende was afgestemd op graanteelt, waardoor hogere kosten zijn gemaakt. In dit jaar heeft belanghebbende circa 30 hectare grond in eigendom en wordt circa 15 hectare gepacht;
  • 2014: Vanwege de onteigeningsprocedure en het feit dat de koper nog niets met de gronden heeft gedaan, verslechtert de gezondheidstoestand van belanghebbende;
  • 2015: Belanghebbende investeert in nieuwe activa (een tractor) voor een bedrag van circa € 58.000. Daarnaast pacht belanghebbende 19,67 hectare grond tegen een naar eigen zeggen te hoge pachtprijs en zorgt daarbij voor de nodige grondverbeteringen. Na dit jaar heeft belanghebbende niet meer de mogelijkheid om het areaal te pachten en heeft hij dus onnodig geïnvesteerd in de grond;
  • 2016: Vanaf 2016 begint belanghebbendes gezondheidstoestand te verbeteren en krijgt hij meer grip op de zaken. In het kader van vruchtwisseling kan belanghebbende zijn cultuurgrond ruilen met derden, waarbij hij 1 hectare voor 1,35 à 1,5 hectare kan ruilen;
  • 2017: Als gevolg van zaaizaad met onvoldoende kiemkracht is het graangewas in dit jaar slecht opgekomen. Er is opnieuw ingezaaid, maar omdat dit herinzaaien te ver in het groeiseizoen plaatsvond, bleef de oogst achter;
  • 2018: Dit is het eerste jaar waarin belanghebbende weer winst maakt. In dit jaar beginnen de graanprijzen te stijgen en bedraagt de winst circa € 4.000;
  • In de jaren 2019 tot en met 2022 stijgen de winsten verder.
2.9.
De inspecteur heeft in zijn pleitnota een grafiek overgelegd waarin de graanprijzen in de afgelopen jaren worden weergegeven, zie hieronder.
2.10.
In de pleitnota heeft de inspecteur voorts een grafiek opgenomen waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de opbrengsten, de kosten, de afschrijving en het resultaat van de activiteiten van belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2021, zie onderstaand:
2.11.
De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 154.490. Tevens is bij beschikking € 15.579 belastingrente in rekening gebracht.
2.12.
De medevennoten en belanghebbende hebben met de inspecteur afgesproken dat de gevolgen van deze procedure ook van toepassing zijn op de medevennoten.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
II. Is sprake van een bron van inkomen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de navorderingsaanslag, de rentebeschikking en de uitspraak op bezwaar. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag vernietigd moet worden, omdat de feiten waarop de navorderingsaanslag is gestoeld op het moment van het opleggen van de aanslag, op 18 maart 2015, redelijkerwijs bij de inspecteur bekend hadden moeten zijn. Hierdoor kan geen sprake zijn van een nieuw feit. Vervolgens stelt belanghebbende dat de inspecteur, vanwege de structurele verliezen, het aangiftebiljet 2013 inhoudelijk had moeten beoordelen en het in aanmerking genomen verlies nader had moeten onderzoeken. Omdat de inspecteur geen nader onderzoek heeft ingesteld, is belanghebbende van mening dat de inspecteur een ambtelijk verzuim begaat en dat daardoor niet kan worden nagevorderd. Ook meent belanghebbende dat het aangaan van de VOF de inspecteur ertoe had moeten bewegen een nader onderzoek in te stellen.
4.2.
De inspecteur is daarentegen van mening dat de feitelijke bevindingen voortvloeiende uit het boekenonderzoek het nieuwe feit vormt. Hij stelt dat pas bij het boekenonderzoek is gebleken dat de bedrijfsvoering zodanig was, gelet op onder meer het beperkte areaal grond, de enkele teelt van tarwe en een relatief hoog bedrag aan algemene kosten, dat over het geheel bezien geen positieve resultaten te verwachten zijn. Ten aanzien van het gestelde ambtelijk verzuim stelt de inspecteur dat hij niet was gehouden een nader onderzoek in te stellen, omdat hij mocht uitgaan van de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist was. Ook het aangaan van de VOF noopt volgens de inspecteur niet tot het instellen van een nader onderzoek.
4.3.
Op basis van artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Tussen partijen is echter niet in geschil dat van kwade trouw geen sprake is.
4.4.
De rechtbank heeft over de vraag of sprake is van een nieuw feit het volgende overwogen:
“2.13. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is gebaseerd op het boekenonderzoek in 2017 waarvan de resultaten zijn neergelegd in het definitieve rapport met dagtekening 20 september 2019. Uit de resultaten van het boekenonderzoek is niet alleen gebleken hoe de bedrijfsvoering was ingericht (uitsluitend de teelt van graan), maar ook wat de plannen en de verwachtingen daarvan waren. Aan de rechtbank zijn geen feiten en omstandigheden bekend geworden waaruit kan worden geconcludeerd dat de inspecteur al eerder dan tijdens dit onderzoek bekend was met de informatie zoals opgenomen in het rapport. Die informatie kwalificeert dan als een nieuw feit.”
4.5.
Het hof volgt de rechtbank in haar overweging dat pas bij het boekenonderzoek een nieuw feit aan het licht is gekomen, die de inspecteur bij het opleggen van de aanslag nog niet bekend was en hoefde te zijn.
4.6.
Ten aanzien van aangiften is het vaste jurisprudentie dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [1]
4.7.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur zijn onderzoeksplicht in de onderhavige situatie niet heeft verzaakt. In het jaar 2013 is weliswaar sprake van een verliesjaar, evenals de vier daaraan voorafgaande jaren, maar dat betekent nog niet dat de in de aangifte 2013 opgenomen gegevens niet juist kunnen zijn. Dit geldt temeer nu belanghebbende actief is in een tak van bedrijvigheid waarin de ondernemingsresultaten afhankelijk kunnen zijn van niet beheersbare invloeden, zoals weersinvloeden en sterk fluctuerende marktprijzen en die tot gevolg kunnen hebben dat in een of meer jaren (forse) verliezen kunnen worden geleden.
Het aangaan van een VOF met de echtgenote en de dochter brengt naar het oordeel van het hof evenmin mee dat de inspecteur een nader onderzoek had moeten instellen. Het aangaan van een VOF betekent, op zichzelf genomen, namelijk niet dat de in de aangifte opgenomen gegevens niet juist kunnen zijn. Gesteld noch gebleken is dat er specifieke feiten en omstandigheden zijn die voor de inspecteur aanleiding hadden moeten vormen om de aangifte voor het jaar 2013 aan een nader onderzoek te onderwerpen.
4.8.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.
II. Is sprake van een bron van inkomen?
4.9.
Vervolgens is in geschil of de akkerbouwactiviteiten die door belanghebbende worden uitgeoefend een bron van inkomen (winst uit onderneming) vormen. Belanghebbende betoogt dat ondanks een aantal jaren van tegenslagen, zie punt 2.8, toch sprake is van een bron van inkomen. Hierbij stelt hij dat al meerdere decennia een onderneming wordt gedreven en dat een aantal jaren van tegenslagen niet tot de conclusie zou mogen leiden dat er een periode van ondernemerschap wordt uitgewist. Overigens is belanghebbende van mening dat gezien de structurele winsten in de jaren 2018 tot heden wel sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
De inspecteur stelt dat gedurende een lange reeks van jaren, van 2009 tot en met 2017, verliezen zijn geleden, dat dus sprake is van een structurele verliessituatie, dat er geen objectieve voordeelsverwachting meer is en derhalve ook geen bron van inkomen. Daarbij merkt de inspecteur op dat door de stijging van de graanprijzen een positief resultaat wordt behaald, en dat deze graanprijzen in de toekomst mogelijk weer gaan dalen. Hij voert daarbij aan dat de graanprijzen zijn gestegen door onder andere de oorlog in [land] en dat met het graanakkoord en een mogelijke beëindiging van de oorlog de graanprijzen weer zullen dalen. De inspecteur verwacht verder dat de brandstofkosten en kunstmestprijzen in de toekomst zullen stijgen, met als mogelijk gevolg dat de in 2018 tot en met 2021 behaalde winsten weer zullen omslaan in verliezen. Voorts meent de inspecteur dat het areaal na de inkrimping te klein is geworden om daarop structureel winst te behalen.
4.10.
Volgens vaste jurisprudentie worden de volgende (algemene) voorwaarden gesteld wil sprake kunnen zijn van een bron van inkomen in voormelde zin: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. Voor zover het de toetsing aan de bron winst uit onderneming betreft, dient tevens sprake te zijn van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid.
Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van belanghebbende in het economische verkeer zijn verricht, dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid en dat belanghebbende daarmee voordeel beoogde te behalen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er een (objectieve) verwachting is dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
4.11.
Meer specifiek is de vraag aan de orde of ter zake van de akkerbouwactiviteiten redelijkerwijs het behalen van voordelen is te verwachten en of deze activiteiten niet voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn. [2] De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en kunnen daarom mede in aanmerking worden genomen. [3]
4.12.
Belanghebbende exploiteert al decennia lang een akkerbouwbedrijf. Tot het jaar 2013 is niet in geschil dat het akkerbouwbedrijf is te beschouwen als een bron van inkomen en dat belanghebbende winst uit onderneming geniet. Met ingang van het jaar 2013 stelt de inspecteur het bronkarakter ter discussie. Gelet daarop is het hof van oordeel dat een redelijke bewijslastverdeling met zich brengt dat de bewijslast dat niet langer sprake is van een bron (winst uit onderneming) op de inspecteur rust.
4.13.
Volgens de inspecteur is sprake van een structurele verliessituatie, waardoor objectief gezien redelijkerwijs geen voordeel meer valt te verwachten. De inspecteur baseert zijn bevindingen op het boekenonderzoek dat heeft plaatsgevonden. Bij dat onderzoek zijn ten behoeve van de bronbeoordeling de resultaten voor de jaren 2007 tot en met 2016 beoordeeld. Gedurende die jaren is alleen in de jaren 2007 en 2008 een positief resultaat gerealiseerd; in de jaren 2009 tot en met 2016 is een negatief resultaat geboekt. Nadat het boekenonderzoek op 20 september 2019 is afgerond, heeft de inspecteur kennis genomen van de positieve resultaten over de jaren 2018 en 2019. Bij de beslissing op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag heeft de inspecteur de positieve resultaten over de jaren 2018 en 2019 meegewogen, maar dit heeft diens standpunt ten aanzien van de bronvraag niet gewijzigd, omdat hij die positieve resultaten als incidenteel beschouwt.
4.14.
Zoals overwogen in 4.11 kunnen ook feiten en omstandigheden van andere jaren hun licht werpen op het antwoord op de vraag of in het jaar 2013 sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Die andere jaren zijn zowel de jaren gelegen vóór 2013 als na 2013. Daarbij zal doorgaans een zwaarder gewicht moeten worden toegekend aan de na 2013 gelegen jaren. In dit geval laat het hof evenwel meewegen dat in de vele jaren vóór 2013 –
belanghebbende drijft al decennia lang een akkerbouwbedrijf – nimmer de bronvraag aan de orde is geweest en belanghebbende kennelijk al die jaren een onderneming heeft gedreven. Dat is ook niet zo vreemd, omdat een akkerbouwbedrijf, gegeven de aard van de onderneming, de met de activiteiten gemoeide hoeveelheid arbeid, het kapitaalbeslag en de gelopen risico’s, vrijwel altijd als onderneming zal worden aangemerkt. Akkerbouwactiviteiten, als verricht door belanghebbende, zullen niet vaak geacht worden plaats te vinden in de persoonlijke, hobbymatige of privésfeer.
Voor wat betreft de jaren na 2013 ziet het hof zich gesteld voor de vraag tot welk later jaar feiten en omstandigheden hun licht kunnen werpen op de objectieve voordeelsverwachting voor het jaar 2013. Het hof is van oordeel dat normaal gesproken het effect van die latere jaren minder sterk wordt naarmate die jaren verder af zijn gelegen van het beoordelingsjaar. In dit geval zal het hof evenwel de resultaten van alle jaren die bekend zijn, derhalve de resultaten tot en met 2022, in zijn beschouwing meenemen, omdat het naar het oordeel van het hof arbitrair is om vanaf een bepaald jaar resultaten niet langer meer in aanmerking te nemen.
4.15.
Het feit dat belanghebbende gedurende de jaren 2018 tot en met 2022 [4] , derhalve vijf jaren achtereen, voor wat betreft de beoordeling van de bron, gestaag stijgende positieve resultaten heeft behaald [5] , leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij speelt een rol dat de in de periode van 2009 tot en met 2017 geleden verliezen (deels) kunnen worden verklaard door tegenslagen die belanghebbende hebben getroffen, zoals mislukte oogsten door ongelukkige keuzes en psychische problemen, alsmede door het omschakelingsproces van de aardappelen- en bietenteelt naar de graanteelt en de omschakeling van een areaal van 110 hectare naar een veel kleiner areaal van 30 tot 46 hectare. Vanwege genoemde omschakelingen beschikte belanghebbende enige tijd over een ontoereikend op tarweteelt afgestemde en tevens te groot machinepark en als gevolg daarvan over relatief hoge kosten. Het hof is ervan overtuigd dat deze feiten en omstandigheden substantieel hebben bijgedragen aan de geleden verliezen en het beeld van de objectieve voordeelsverwachting negatief kleuren.
De inspecteur heeft nog aangevoerd dat niet aannemelijk is dat het totaal van de geleden verliezen in de jaren 2009 tot en met 2017 van € 402.583, met de eenzijdige teelt van graan binnen afzienbare tijd goed gemaakt kan worden. Voor zover de inspecteur daarmee bedoelt te stellen dat enkel sprake zou zijn van een objectieve voordeelsverwachting indien de in de periode 2009 tot en met 2017 geleden verliezen binnen een ‘afzienbare tijd’ goed gemaakt worden, gaat hij naar het oordeel van het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Los van het feit dat het arbitrair is om het jaar 2009 als startpunt te nemen, is naar het oordeel van het hof sprake van een objectieve voordeelsverwachting indien belanghebbende met zijn akkerbouwactiviteiten buiten de persoonlijke, hobbymatige, privésfeer treedt door deel te nemen aan het economische verkeer en daarmee structureel positieve resultaten genereert.
4.16.
De inspecteur heeft verder nog aangevoerd dat het areaal dat voor graanteelt resteert na de inkrimping in 2007 en latere jaren te klein is om redelijkerwijs, structureel, voordeel te realiseren.
Belanghebbende heeft evenwel na de inkrimping zijn areaal langzaam, maar geleidelijk, door het sluiten van pachtovereenkomsten, het ruilen van gronden en het aankopen van gronden weten uit te breiden van 30 hectare tot ruim 46 hectare. Met dit areaal wordt sedert 2018 een positief resultaat behaald. Van een te klein areaal, waarop geen levensvatbaar akkerbouwbedrijf kan worden geëxploiteerd is naar het oordeel van het hof dan ook niet gebleken.
4.17.
De inspecteur heeft voorts nog gesteld dat de kans reëel is dat de graanprijzen, onder andere door het medio 2022 gesloten graanakkoord, of door het einde van de oorlog in [land] , in de toekomst weer zullen dalen. Daarnaast verwacht de inspecteur dat brandstofprijzen in de toekomst naar verwachting zullen toenemen; ook verwacht hij dat de kunstmest veel duurder zal worden. Zulks is door belanghebbende weersproken.
Naar het oordeel van het hof is het door de inspecteur voor belanghebbende geschetste sombere scenario volstrekt ongewis. Of de oorlog in [land] op (korte) termijn zal eindigen, is onvoorspelbaar. Mede door die oorlog is het aanbod van graan beperkter en neemt de vraag door een groeiende wereldbevolking eerder toe dan af. Feit is dat op dit moment de graanprijzen nog dermate hoog zijn dat op korte termijn niet is te verwachten dat de jaarwinst van belanghebbende in de nabije toekomst substantieel zal dalen. Op dit moment is er een sterke daling van de gasprijzen te zien, hetgeen naar verwachting ook een sterk dempend effect zal hebben op de prijs van kunstmest. Immers, gas is een belangrijke component van de kostprijs van kunstmest. Het is dus maar zeer de vraag of de kosten van belanghebbende in de nabije toekomst onder druk komen te staan. Kortom, het door de inspecteur voor belanghebbende geschetste negatieve beeld voor de toekomst is onvoldoende onderbouwd. Het hof is van oordeel dat het toekomstbeeld voor belanghebbende onzeker is, maar zeker niet per se negatief. Dat onzekere toekomstbeeld vormt voor het hof geen aanleiding om te concluderen dat geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.18.
Samengevat, met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat redelijkerwijs geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Integendeel, de in 2018 tot en met 2022 behaalde resultaten wijzen erop dat structureel winst kan worden gerealiseerd. Het hof miskent niet dat in de periode 2009 tot en met 2017 aanzienlijke verliezen zijn geleden. Dat betekent evenwel niet dat sprake is van een onrendabele activiteit. Die verliezen zijn namelijk in zeer belangrijke mate veroorzaakt door mislukte oogsten, daaruit voortkomende psychische problemen, omschakeling door inkrimping van de onderneming en daardoor in de eerste jaren na die omschakeling relatief hoge kosten, en omschakeling van aardappelen- en bietenteelt naar graanteelt. Alhoewel de toekomst onzeker is, betekent dit zeker niet dat de thans aanwezige winstgevendheid in de nabije toekomst substantieel lager zal zijn.
4.19.
Vraag II dient bevestigend te worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van in totaal € 182 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en de proceskosten
4.22.
Belanghebbende komt niet in aanmerking voor een vergoeding van de kosten van het bezwaar. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar voordat de inspecteur op het bezwaar heeft beslist [6] .
4.23
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.24.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsprocedure en de hoger beroepsprocedure op 4 (punten) [7] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 3.348.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag;
  • vernietigt de rentebeschikking;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 3.348.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen P.A.M. Pijnenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410.
2.Zie HR 3 maart 1953, nr. 11.683, BNB 1954/125, HR 1 februari 2002, nr. 36.238, ECLI:NL:HR:2002:AD8763 en HR 14 oktober 2005, nr. 40.244, ECLI:NL:HR:2005:AR6821
3.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, en Hoge Raad 15 juni 2012, nr 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348.
4.Voor wat betreft het jaar 2022 zijn geen exacte cijfers bekend, maar belanghebbende heeft in diens pleitnota niet weersproken aangevoerd dat de winst over 2022 naar verwachting hoger zal uitvallen dan de winst over 2021.
5.Zie voor de resultaten over de jaren 2018-2021 hetgeen vermeld is onder 2.7.
6.Artikel 7:15, lid 3, Algemene wet bestuursrecht.
7.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof. Zie Besluit proceskosten bestuursrecht.