ECLI:NL:HR:2005:AR6821

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40244
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van vergoedingen aan vrijwillige politie en de kwalificatie als bron van inkomen

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van vergoedingen die een vrijwillige politieambtenaar ontving voor zijn diensten. De belanghebbende ontving in 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 8845. Na bezwaar tegen deze aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, ging de belanghebbende in beroep bij het Gerechtshof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende cassatie instelde bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de belanghebbende reageerde schriftelijk op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De kern van de zaak was of de uurvergoeding van ƒ 7,50 die de belanghebbende ontving voor zijn werkzaamheden als vrijwillige politieambtenaar, terecht was aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Het Hof had vastgesteld dat de belanghebbende een publiekrechtelijke dienstbetrekking vervulde, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit alleen niet voldoende was om een bron van inkomen aan te nemen. De belanghebbende had aangevoerd dat de vergoeding niet kostendekkend was en dat zijn activiteiten niet in de sfeer van inkomstenverwerving vielen, maar in die van inkomstenbesteding. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet had onderzocht of de activiteiten van de belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend waren of dat er positieve opbrengsten te verwachten waren.

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Staat het griffierecht van € 87 aan de belanghebbende moest vergoeden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het verwijzingshof dit zal beoordelen.

Uitspraak

Nr. 40.244
14 oktober 2005
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2003, nr. 01/01741, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 8845, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een conclusie van repliek heeft belanghebbende nog een geschrift met bijlage ingediend. Daarop slaat de Hoge Raad geen acht.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 19 oktober 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar vrijwillig ambtenaar van politie. Als zodanig verrichtte hij politiediensten en nam hij deel aan oefeningen en cursussen. Daarvoor ontving hij een vergoeding van ƒ 7,50 per uur. Van de uurvergoedingen werd per activiteit (werkelijke dienst, oefening of cursus) een bedrag van ƒ 5 belastingvrij toegekend als vaste onkostenvergoeding, ongeacht het aantal uren dat met de desbetreffende activiteit gemoeid was. Voor het overige werden de uurvergoedingen in de inhouding en afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen betrokken; in het onderhavige jaar betrof dat een totaal van ƒ 1815. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur dat bedrag van ƒ 1815 tot het (bruto) loon uit dienstbetrekking gerekend. Voor het Hof was in geschil of voormeld bedrag van ƒ 1815 terecht is aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
3.2. In onderdeel 4.1 van zijn uitspraak heeft het Hof, na te hebben vastgesteld dat belanghebbende een publiekrechtelijke dienstbetrekking vervulde, geoordeeld dat sprake is van een bron van inkomen. Het heeft daarbij verwezen naar artikel 1 en artikel 2, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964.
3.3. Onderdeel a van het middel betoogt terecht dat, anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft gemeend, het bestaan van een bron van inkomen niet mag worden aangenomen op de enkele grond dat sprake is van een publiekrechtelijke dienstbetrekking. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer - voorzover in cassatie van belang - aangevoerd dat de uurvergoeding van ƒ 7,50 niet kostendekkend is. Daarin ligt besloten de stelling dat hij zijn activiteiten als politievrijwilliger niet verricht in de sfeer van de inkomstenverwerving, maar in die van de inkomstenbesteding. In het licht van deze stelling mocht het Hof niet tot zijn voormeld oordeel komen zonder te onderzoeken of de betrokken activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. Deze toets dient ook te worden aangelegd indien de werkzaamheden en diensten in een bepaald jaar een netto voordeel hebben opgeleverd - welk geval zich te dezen voordoet, gelet op 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststellingen, waaronder die in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak -, maar niettemin de vraag aan de orde wordt gesteld of dat voordeel aan heffing van inkomstenbelasting is onderworpen (vgl. HR 1 februari 2002, nr. 36238, BNB 2002/128, onderdeel 3.3).
3.4. Onderdeel a van het middel slaagt. Verwijzing moet volgen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling. De hierin aan de orde gestelde vragen kunnen, voorzover nodig, na verwijzing aan de orde komen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.