ECLI:NL:GHSHE:2022:933

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
20/00694 tot en met 20/00701
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering belastingaanslagen en vergrijpboeten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van verzoeken om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2011 tot en met 2014 ontvangen, alsook navorderingsaanslagen voor de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. De inspecteur had deze aanslagen opgelegd na een boekenonderzoek, waarbij belanghebbende geen medewerking verleende. De inspecteur concludeerde dat er verzwegen belastbare inkomsten waren, onder andere uit kasstortingen en een persoonsgebonden budget dat aan de zoon van belanghebbende was toegekend. Belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen, maar de inspecteur wees dit verzoek af. De rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij het hof. Het hof oordeelde dat de bewijsregel van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing was, omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan. Het hof bevestigde de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering, maar matigde de vergrijpboeten tot nihil op basis van de financiële omstandigheden van belanghebbende, die in ernstige financiële problemen verkeerde. Het hof oordeelde dat de vergrijpboeten niet proportioneel waren gezien de situatie van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00694 tot en met 20/00701
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 oktober 2020, nummers BRE 19/1912 tot en met 19/1919 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2011 tot en met 2013 en navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over de jaren 2011 en 2012 opgelegd. Verder zijn aan belanghebbende (primitieve) aanslagen IB/PVV over het jaar 2014 en Zvw over de jaren 2013 en 2014 opgelegd (hierna alle (navorderings)aanslagen gezamenlijk: de belastingaanslagen). Tegelijk met de belastingaanslagen heeft de inspecteur telkens bij beschikking heffingsrente (2011) of belastingrente (2012 tot en met 2014) in rekening gebracht en bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV telkens bij beschikking een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft om ambtshalve vermindering van die belastingaanslagen verzocht. De inspecteur heeft dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikkingen afgewezen. Tegen die beschikkingen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6.
De zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2022.
Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 15 september 2015 heeft de inspecteur een bezoek gebracht aan (onder meer) belanghebbende en naar aanleiding van dat gesprek is besloten een boekenonderzoek in te stellen. Belanghebbende heeft verklaard geen medewerking te willen verlenen aan een boekenonderzoek. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de inkomsten en uitgaven van belanghebbende aan de hand van bankafschriften van diens bankrekeningen.
2.2.
De inspecteur heeft op basis van de bankafschriften geconstateerd dat er diverse kasstortingen zijn gedaan en dat er bedragen van derden (direct of via andere bankrekeningen) zijn ontvangen op de privébankrekening van belanghebbende. Het gaat om de volgende bedragen aan kasstortingen en ontvangsten:
- 2011: € 47.990
- 2012: € 55.906
- 2013: € 60.845
- 2014: € 25.073
2.3.
In 2012 is aan de zoon van belanghebbende een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) van € 34.000 toegekend. Dit bedrag is volledig op de bankrekening van belanghebbende overgeboekt.
2.4.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek heeft de inspecteur de belastingaanslagen opgelegd en de bijbehorende beschikkingen vastgesteld. De inspecteur heeft daarbij de in 2.2 genoemde kasstortingen en het in 2.3 genoemde PGB in aanmerking genomen als belastbare inkomsten uit overige werkzaamheden voor de betreffende jaren.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen. De bezwaren tegen de belastingaanslagen zijn wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Dit hof heeft bij uitspraak van 9 januari 2020 [1] geoordeeld dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad op 29 januari 2021 ongegrond verklaard. [2]
2.6.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering in de zin van artikel 9.6 Wet IB 2001 en afwijzend beslist bij voor bezwaar vatbare beschikkingen. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen, de beschikkingen heffings- respectievelijk belastingrente en de daarbij opgelegde vergrijpboeten terecht heeft afgewezen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen en de bijbehorende beschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de vergrijpboeten en tot matiging van de opgelegde vergrijpboeten tot een totaalbedrag van € 5.000.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Bij brief van 9 december 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat belanghebbende niet in staat is het griffierecht te voldoen wegens betalingsonmacht. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld inzicht te geven in zijn vermogens- en inkomenspositie teneinde te onderbouwen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht. Het hof heeft bij brief van 27 januari 2021 meegedeeld mede op grond van de verstrekte gegevens vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht. Het hof ziet, ook gelet op dat wat belanghebbende in dit kader ter zitting geloofwaardig heeft verklaard, geen reden om anders te oordelen en laat het heffen van griffierecht achterwege.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastingaanslagen en de bijbehorende beschikkingen op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 verlaagd moeten worden. Meer specifiek stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden en dat de opgelegde vergrijpboeten, gelet op de financiële situatie van belanghebbende, moeten worden vernietigd respectievelijk gematigd.
4.2.
De inspecteur stelt zich, zo begrijpt het hof, op het standpunt dat sprake is van verzwegen belastbare inkomsten voor de in aanmerking genomen bedragen. In de onderhavige jaren heeft belanghebbende uitkeringen uit een PGB-budget ontvangen die niet zijn opgenomen als inkomen in de aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur heeft de kasstortingen onderbouwd met vermogensvergelijkingen en stelt dat mede op basis van het strafrechtelijk onderzoek aannemelijk is dat de inkomsten geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn uit wederrechtelijk verkregen vermogen waar geen afdoende verklaring voor is. De inkomsten moeten daarom worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De vereiste aangiften zijn niet gedaan, waardoor het op de weg van belanghebbende ligt om overtuigend aan te tonen, dat wil zeggen doen blijken, dat en in hoeverre de belastingaanslagen onjuist zijn. Belanghebbende is niet in zijn (verzwaarde) bewijslast geslaagd, aldus de inspecteur. Wat betreft de opgelegde vergrijpboeten heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat er, gelet op de financiële situatie van belanghebbende, redenen zijn om de vergrijpboeten van in totaal € 45.441 te matigen tot een totaalbedrag van € 5.000.
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot het vastgestelde inkomen als volgt overwogen:
“2.12. Of op belanghebbende de verzwaarde bewijslast rust kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Reeds op grond van de normale bewijslast is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende het van hem te verlangen bewijs dat de aanslagen verminderd moeten worden niet heeft geleverd. Vast staat immers dat op de bankrekeningen van belanghebbende contante stortingen hebben plaatsgevonden, waarvan de herkomst onbekend is gebleven en dat PGB inkomsten op de bankrekening van belanghebbende zijn overgeboekt. De inspecteur heeft de correcties onderbouwd met vermogensvergelijkingen en verwijst voorts naar de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende. Zoals hiervoor is opgemerkt, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de aanslagen verlaagd moeten worden. Belanghebbende betwist weliswaar dat hij resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten en neemt enkele stellingen in met betrekking tot het PGB en de toerekening aan zijn ex-echtgenote, maar geen van deze stellingen wordt door hem onderbouwd, zodat niet kan worden gezegd dat hij het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd.”
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe gronden naar voren gebracht. Het hof verenigt zich met het bovenvermelde oordeel van de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingaanslagen zouden moeten worden verlaagd. Het hof overweegt daarbij nog dat de bewijsregel van de omkering en verzwaring van de bewijslast, die het gevolg is van de omstandigheid dat belanghebbende over de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan, doorwerkt in de beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering in de zin van artikel 9.6 Wet IB 2001 (voor de Zvw in verbinding met artikel 49, lid 3, Zorgverzekeringswet) van de met toepassing van die bewijsregel vastgestelde belastingaanslagen. Een andersluidend oordeel zou namelijk het ongerijmde gevolg (kunnen) hebben dat bij eenzelfde feitencomplex de bewijslast bij een verzoek om ambtshalve vermindering lichter zou zijn dan de bewijslast bij de belastingaanslag waarvan de vermindering wordt verzocht.
4.5.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen terecht heeft afgewezen. Voor dat geval is nog in geschil tot welk bedrag de vergrijpboeten dienen te worden gematigd op grond van de financiële omstandigheden van belanghebbende.
4.6.
Artikel 9.6, lid 4, Wet IB 2001 bepaalt dat de leden 1 tot en met 3 van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld (nevenbeschikkingen). Het verzoek om ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen omvat daarom ook de rente- en boetebeschikkingen, alsmede de beschikking verzamelinkomen. Ook deze beschikkingen staan voor het hof ter beoordeling. [3]
4.7.
Indien de beslissing over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, moet de rechter zijn oordeel daarover vormen met inachtneming van o.a. de draagkracht waarin de belanghebbende op dat moment verkeert. [4] Het hof is van oordeel dat de vergrijpboeten dienen te worden gematigd tot nihil op grond van de financiële omstandigheden van belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting al aangegeven dat de financiële situatie van belanghebbende tot matiging van de boeten moet leiden en heeft verklaard het totaalbedrag aan vergrijpboeten te willen matigen tot € 5.000. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken en geloofwaardig verklaard dat hij schulden heeft ten bedrage van € 400.000 bij onder meer de gemeente en het Centraal Justitieel Incassobureau. Het karakter van deze schulden vormt geen grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van de boeten. [5] Bovendien is belanghebbende tot 2026 onder bewind gesteld en heeft hij ter zitting geloofwaardig verklaard dat voor het levensonderhoud van zijn echtgenote en hemzelf per week € 70 beschikbaar is. Bij de financiële omstandigheden heeft het hof ook rekening gehouden met de onderhavige belastingschulden. De evident slechte financiële omstandigheden en de invloed daarvan op belanghebbendes huidige en toekomstige draagkracht zijn door hem aannemelijk gemaakt en het hof ziet in dit geval, alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, voldoende aanleiding om de vergrijpboeten te matigen tot nihil.
4.8.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen inzake de heffings- respectievelijk belastingrente en het verzamelinkomen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het hoger beroep ziet op de vergrijpboeten. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Belanghebbende heeft zowel in beroep bij de rechtbank als in hoger beroep geen griffierecht betaald, zodat het hof geen aanleiding ziet om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat, hoewel het hoger beroep gegrond is, er in dit geval geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. In de brief van 18 januari 2021 is door de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat belanghebbende geen juridische bijstand op basis van toevoeging ontvangt en dat (het kantoor van) gemachtigde belanghebbende in deze gratis bijstaat. Gesteld noch gebleken is dat er kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikkingen;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen;
  • vermindert de boetebeschikkingen tot nihil.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:65.
2.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:127.
3.Kamerstukken II, 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 51.
4.Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685, r.o. 3.4.3.
5.Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1895.