ECLI:NL:HR:2018:1895

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
17/05547
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergrijpboeten wegens niet tijdig voldoen aan omzetbelastingverplichtingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van [X] Beheer B.V. c.s. tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft vergrijpboeten die zijn opgelegd aan de belanghebbende wegens het niet tijdig voldoen aan de omzetbelastingverplichtingen over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 januari 2012. De Inspecteur had boeten opgelegd van 30% van de niet tijdig betaalde belasting, die in totaal € 16.998 bedroegen. Het Gerechtshof had geoordeeld dat deze boeten passend en geboden waren, maar de belanghebbende was het hier niet mee eens en heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat het Hof niet alle omstandigheden die door de belanghebbende zijn aangevoerd voor strafvermindering in aanmerking heeft genomen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de financiële positie van de belastingplichtige, in dit geval de belastingschulden van meer dan € 100.000, geen rol mocht spelen bij de beoordeling van de hoogte van de boete. Dit getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.

Daarom heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van de hoogte van de boeten. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en moet hij het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het bestuursrecht en belastingrecht, met implicaties voor de straftoemeting in belastingzaken.

Uitspraak

12 oktober 2018
nr. 17/05547
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid
[X] Beheer B.V. c.s.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 12 oktober 2017, nrs. 15/01219 tot en met 15/01225, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 14/5436 tot en met AWB 14/5443) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikkingen over tijdvakken gelegen in de periode 1 april 2011 tot en met 31 januari 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken april 2011, mei 2011, juli 2011 tot en met oktober 2011, en januari 2012 vergrijpboeten opgelegd wegens het opzettelijk niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de over die tijdvakken verschuldigde omzetbelasting. De boeten bedragen telkens 30 percent van de over elk van de hiervoor vermelde tijdvakken niet tijdig betaalde belasting. Daarbij heeft de Inspecteur als strafverminderende omstandigheid in aanmerking genomen dat belanghebbende op jaarbasis bezien de juiste bedragen aan omzetbelasting heeft voldaan. De boeten belopen in totaal € 16.998.
2.2.
Over de hoogte van de boeten heeft het Hof geoordeeld dat, alles afwegende, boeten van elk 30 percent, zoals opgelegd door de Inspecteur, passend en geboden zijn. Onder meer hiertegen richten zich de klachten.
2.3.1.
Vooropgesteld wordt dat de rechter in belastingzaken in het kader van de straftoemeting, bij een geschil over het wel of niet in aanmerking nemen van een omstandigheid, hetzij als strafverzwarende hetzij als strafverminderende factor, daarover een oordeel moet geven. Dat oordeel mag niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en mag, voor zover van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk zijn.
Verder wordt vooropgesteld dat de beoordeling of een boete in het licht van alle in aanmerking te nemen omstandigheden passend en geboden is, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De weging van de verschillende in aanmerking genomen omstandigheden behoeft geen motivering.
2.3.2.
Het Hof heeft zijn oordeel over de strafmaat onder meer gemotiveerd door te verwijzen naar de in zijn uitspraak in de onderdelen 4.13 en 4.14 vermelde strafverzwarende omstandigheden. Het oordeel van het Hof geeft in zoverre niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is vooropgesteld, toereikend gemotiveerd.
2.3.3.
Het Hof heeft alle door belanghebbende aangevoerde omstandigheden voor strafvermindering verworpen. De klachten slagen voor zover zij inhouden dat het Hof ten onrechte niet als strafverminderende omstandigheid in aanmerking heeft genomen de door belanghebbende naar voren gebrachte omstandigheid dat haar belastingschulden ruim € 100.000 belopen. De financiële positie van een belastingplichtige wordt mede bepaald door diens verplichting belastingschulden te betalen. Het karakter van deze schulden vormt geen grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/00279, ECLI:NL:HR:2014:685, rechtsoverweging 3.3.4). Het oordeel van het Hof, dat klaarblijkelijk berust op de opvatting dat het bestaan van belastingschulden nimmer een matigende rol kan spelen bij de beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete, getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de hoogte van de boeten.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.