In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van [X] Beheer B.V. c.s. tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft vergrijpboeten die zijn opgelegd aan de belanghebbende wegens het niet tijdig voldoen aan de omzetbelastingverplichtingen over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 januari 2012. De Inspecteur had boeten opgelegd van 30% van de niet tijdig betaalde belasting, die in totaal € 16.998 bedroegen. Het Gerechtshof had geoordeeld dat deze boeten passend en geboden waren, maar de belanghebbende was het hier niet mee eens en heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat het Hof niet alle omstandigheden die door de belanghebbende zijn aangevoerd voor strafvermindering in aanmerking heeft genomen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de financiële positie van de belastingplichtige, in dit geval de belastingschulden van meer dan € 100.000, geen rol mocht spelen bij de beoordeling van de hoogte van de boete. Dit getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.
Daarom heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van de hoogte van de boeten. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en moet hij het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het bestuursrecht en belastingrecht, met implicaties voor de straftoemeting in belastingzaken.