ECLI:NL:GHSHE:2022:4708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
21/01023 en 21/01024
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete en hoorrecht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzuimboete die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2016, ondanks meerdere uitnodigingen en aanmaningen van de inspecteur. De inspecteur legde een verzuimboete op van € 5.278, het wettelijk maximum, maar de rechtbank had deze boete ambtshalve verminderd tot € 4.750 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak in eerste aanleg. In hoger beroep heeft het hof de vraag behandeld of er sprake was van schending van het hoorrecht en of de verzuimboete verder moest worden verminderd. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om belanghebbende te horen voordat de boete werd opgelegd, omdat de relevante wetgeving dit niet vereiste. Het hof heeft vastgesteld dat de verzuimboete terecht was opgelegd, maar dat het verbeterde aangiftegedrag van belanghebbende aanleiding gaf om de boete verder te matigen. Uiteindelijk heeft het hof de verzuimboete verminderd tot € 3.500. Tevens heeft het hof bepaald dat de inspecteur het griffierecht van belanghebbende moet vergoeden, evenals de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01023 en 21/01024
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 juni 2021, nummers BRE 20/6808 en BRE 20/6809, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 (hierna: de aanslag IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2016 (hierna: de aanslag Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij brief van 27 oktober 2022 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 28 oktober 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een bedrijf genaamd [bedrijf] .
2.2.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om de aangifte IB/PVV over 2016 in te dienen.
2.3.
Per brief met dagtekening 8 oktober 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende aangekondigd voornemens te zijn de aanslagen over 2016 op basis van een schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning op te leggen. Hij heeft tevens aangekondigd voornemens te zijn een verzuimboete van € 5.278, het wettelijk maximum, op te leggen wegens het stelselmatig niet (tijdig) doen van aangifte. De inspecteur heeft belanghebbende daarbij in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening van de brief alsnog een aangifte in te dienen en heeft daarbij aangegeven dat het alsnog indienen van de aangifte binnen de gestelde termijn aanleiding zal geven de boete te matigen. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte ingediend.
2.4.
Met dagtekening 31 oktober 2018 heeft de inspecteur bij de aanslag IB/PVV bij beschikking een verzuimboete van € 5.278 opgelegd.
2.5.
Bij brief van 13 juli 2019 heeft de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en tevens gewezen op het recht om gehoord te worden. Daarbij heeft hij aangegeven graag van de gemachtigde van belanghebbende te vernemen als hij gebruik wil maken van het hoorrecht.
2.6.
De inspecteur heeft bij brief van 6 april 2020 aan de gemachtigde van belanghebbende een voorgenomen beslissing op het bezwaarschrift verzonden. Hierin heeft de inspecteur aangegeven het voornemen te hebben het bezwaar ongegrond te verklaren en heeft hij gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord. Aan gemachtigde is verzocht op het meegezonden reactieformulier aan te geven of hij gebruik wenste te maken van die mogelijkheid. Gemachtigde heeft hierop niet gereageerd.
2.7.
Bij brief van 22 april 2020 heeft de inspecteur aan gemachtigde een rappel verzonden waarin nogmaals is gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord en tevens verzocht het reactieformulier ingevuld te retourneren. In deze brief staat verder dat indien er niet vóór 29 april 2020 wordt gereageerd, de inspecteur ervan uitgaat dat de gemachtigde afziet van het recht om gehoord te worden. Gemachtigde heeft hierop wederom niet gereageerd.
2.8.
Met dagtekening 6 mei 2020 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de boetebeschikking gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Horen
Ik heb u in mijn brief van 6 april 2020 evenals in mijn brief 22 april 2020 op de
mogelijkheid gewezen om gehoord te worden. U hebt hier niet op gereageerd. Ik
heb geen afspraak met u kunnen maken.”
2.9.
De aangifte IB/PVV 2016 is op 13 oktober 2020 ingediend.
2.10.
De historie met betrekking tot het indienen van de aangiften IB/PVV van belanghebbende kan als volgt worden weergegeven.
2.11.
De door belanghebbende in zijn aangiften omzetbelasting aangegeven omzet en in zijn aangiften IB/PVV aangegeven winst over de periode 2015 tot en met 2021 kan als volgt worden weergegeven.
2.12.
De rechtbank heeft de boetebeschikking ambtshalve verminderd tot € 4.750 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie met afgerond 9 maanden.

3.Geschil

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft, naar het hof begrijpt, enkel nog het antwoord op de volgende vragen:
- is er sprake van schending van het hoorrecht?
- tot welk bedrag moet de verzuimboete worden verminderd?

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.6. vermelde stukken is de uitnodiging op 28 oktober 2022 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Is er sprake van schending van het hoorrecht?
4.2.
Belanghebbende stelt dat bij het opleggen van een boete in de categorie waarin de inspecteur dat heeft gedaan (namelijk maximaal) er altijd gehoord had moeten worden tenzij belanghebbende hier nadrukkelijk van heeft afgezien, hetgeen niet het geval is. Deze stelling is onjuist. De inspecteur heeft aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd. Op grond van artikel 67pa Algemene wet inzake rijksbelastingen vindt met betrekking tot een verzuimboete artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen toepassing. Dit betekent onder meer dat, hoewel de verzuimboete in dit geval meer bedraagt dan € 340, de inspecteur alvorens hij de boete oplegde, belanghebbende niet in de gelegenheid hoefde te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen.
4.3.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij brieven van 13 juli 2019, 6 april 2020 en 22 april 2020 gewezen op zijn recht om gehoord te worden (zie 2.5, 2.6 en 2.7). In laatstgenoemde brief staat verder dat als belanghebbende niet voor 29 april 2020 reageert, de inspecteur ervan uitgaat dat belanghebbende afziet van het recht om gehoord te worden. Gesteld noch aannemelijk is dat de gestelde termijn in dit geval onredelijk is. De inspecteur mocht uit de omstandigheid dat de gemachtigde niet heeft gereageerd op deze brief afleiden dat belanghebbende afzag van zijn recht om gehoord te worden, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb. De inspecteur heeft gelet op het voorgaande terecht afgezien van het horen van belanghebbende. Van schending van het hoorrecht is dus geen sprake.
De verzuimboete
4.4.
Vast staat dat belanghebbende nadat hij daartoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte heeft gedaan binnen de in de aanmaning genoemde termijn. Afwezigheid van alle schuld is niet gesteld en bovendien ook niet gebleken. De boetebeschikking is derhalve terecht gegeven. Nu de boetebeschikking terecht is gegeven, dient het hof vervolgens te beoordelen of de verzuimboete in het geval van belanghebbende passend en geboden is.
4.5.
Belanghebbende betoogt dat de verzuimboete verminderd dient te worden vanwege sterk verbeterd aangiftegedrag en vanwege zijn financiële situatie. Voor wat betreft dit laatste voert belanghebbende aan dat hoewel hij in de laatste jaren zeer mooie winsten draait, zijn vermogenspositie niet echt is verbeterd en met name de belastingschulden zwaar op zijn financiële situatie drukken.
4.6.
De inspecteur is van mening dat er aanleiding bestaat de verzuimboete te matigen op grond van verbeterd aangiftegedrag. De financiële situatie van belanghebbende is volgens de inspecteur geen omstandigheid om de boete te matigen. De inspecteur acht een verdere matiging van de boete van € 4.750 (zoals de boete luidt na matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn) naar € 3.500 (vanwege verbeterd aangiftegedrag) in dit geval passend en geboden.
4.7.
Het hof oordeelt dat alleen het verbeterd aangiftegedrag van belanghebbende een omstandigheid is die aanleiding geeft om de verzuimboete verder te verminderen. Tot de omstandigheden die kunnen meewegen bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, behoort voorts onder andere de draagkracht waarin de belanghebbende op dat moment verkeert. [1] Daarbij geldt dat de financiële positie van een belastingplichtige mede wordt bepaald door diens verplichting belastingschulden te betalen en dat het karakter van deze schulden geen grond vormt om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete. [2] Belanghebbende heeft geen overzicht overgelegd van zijn openstaande belastingschulden. Het hof zal wel rekening houden met de belastingschulden die belanghebbende ter zake van de IB/PVV 2016 en Zvw 2016 verplicht is te betalen. De enkele stelling van belanghebbende dat met name de belastingschulden zwaar op zijn financiële situatie drukken is zonder verdere onderbouwing hiervan onvoldoende om de verzuimboete op grond van zijn financiële positie te verminderen. De door belanghebbende in zijn aangiften aangegeven winst en omzet in de afgelopen jaren (zie 2.11) duiden evenmin op slechte financiële omstandigheden. Het hof acht gelet op het voorgaande, conform de opvatting van de inspecteur, een verzuimboete van € 3.500 passend en geboden. Het hof merkt hierover nog het volgende op. Het hof acht een boete van € 5.278 in beginsel – dat wil zeggen met voorbijgaan aan zowel de overschrijding van de redelijke termijn als de gedragsverbetering – passend en geboden. De rechtbank heeft de boete terecht verminderd tot € 4.750 wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste feitelijke instantie. In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden, zodat er geen reden is in verband met de overschrijding van de redelijke termijn de boete verder te matigen dan tot € 4.750. De gedragsverbetering die belanghebbende heeft laten zien door voor achtereenvolgende jaren de aangiften tijdig in te dienen vormt reden de boete verder te matigen tot € 3.500.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De verzuimboete wordt verminderd tot
€ 3.500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Wanneer een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komen als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten in aanmerking voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb. Van deze regel kan echter worden afgeweken, indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. [3] Nu gesteld noch aannemelijk is dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, veroordeelt het hof vanwege de gegrondverklaring van het beroep en het hoger beroep betreffende de boete, de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof.
4.11.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 punten [4] x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.518.
4.12.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boete;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep betreffende de boete gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
  • vermindert de boete tot € 3.500;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.518.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, J.M. van der Vegt en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op 4 januari 2023
aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685.
2.Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1895.
3.Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en Hoge Raad 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556.
4.1 punt voor het beroepschrift bij de rechtbank en 1 punt voor het beroepschrift bij het hof.