ECLI:NL:GHSHE:2022:3820

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00919
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 met betrekking tot doorschuifregeling en voorkoming dubbele belasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De Rechtbank had geoordeeld dat het beroep uitsluitend betrekking had op de aanslag 2017 en niet op de jaren 2015 en 2016. Belanghebbende betoogt dat hij het door te schuiven inkomen in 2017 volledig in aanmerking kan nemen, terwijl de inspecteur dit bedrag naar evenredigheid heeft verwerkt. De doorschuifregeling, zoals vastgelegd in artikel 11 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001), is hierbij van belang. De inspecteur heeft het door te schuiven inkomen in de aanslag 2017 terecht tot een bedrag van € 16.590 in aanmerking genomen, omdat het overige gedeelte in de jaren 2015 en 2016 in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het Hof oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op basis van eerdere contacten met de Belastingdienst redelijkerwijs mocht vertrouwen op een andere behandeling van het door te schuiven inkomen. De inspecteur heeft de aanslag 2017 na onderzoek correct vastgesteld en de belastingrente is naar behoren vergoed. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00919

Uitspraak van 27 september 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 23 juli 2021, nummer BRE 20/7890.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.783 en een premie-inkomen van € 33.791 (de aanslag 2017). Daarbij is een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor een bedrag van € 6.231. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 482 aan belastingrente vergoed.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2017 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 10 november 2021. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 18 juli 2022 een pleitnota met bijlagen ontvangen van belanghebbende.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 2 augustus 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland. Hij heeft in de jaren 2014 tot en met 2017 inkomen uit werk en woning genoten tot de volgende bedragen:
Jaar
Buitenlands inkomen
Totaal inkomen uit werk en woning
2014
€ 75.463
€ 71.566
2015
€ 61.004
€ 70.723
2016
Nihil
€ 16.542
2017
Nihil
€ 121.783
2.2.
Het buitenlandse inkomen betreft looninkomsten uit Duitsland. Deze inkomsten zijn op grond van artikel 14, lid 1, van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 2012 (het Verdrag) [1] ter heffing aan Duitsland toegewezen.
2.3.
Als gevolg van negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in de jaren tot en met 2014 was het in de desbetreffende jaren vrij te stellen buitenlandse inkomen uit werk en woning zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idedc584532ed1ba1d0d9ce4caece262ce), van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) hoger dan het belastbare inkomen uit werk en woning. Als gevolg hiervan komt belanghebbende in aanmerking voor de doorschuifregeling van artikel 11, lid 1, Bvdb 2001. Het buitenlandse inkomen waarvoor niet volledig voorkoming van dubbele belasting kon worden verleend, bedroeg per 31 december 2014 € 42.851 (€ 38.954 voor de jaren tot en met 2013 plus € 3.897 voor 2014).
2.4.
De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 7 april 2016 (de beschikking doorschuifregeling) het over te brengen vrij te stellen buitenlandse inkomen uit werk en woning, zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, Bvdb 2001, per 31 december 2014 vastgesteld op € 42.851 (hierna: het door te schuiven inkomen). De beschikking doorschuifregeling luidt als volgt:
“Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014 in behandeling genomen.

Aanleiding

U hebt in de aangifte vermeld dat een gedeelte van het inkomen uit werk en woning afkomstig is uit Duitsland. Over dit inkomen mag Duitsland belasting heffen. Om te voorkomen dat u over dit inkomen ook in Nederland belasting moet betalen, hebt u recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Deze aftrek wordt voor 2014 berekend over een buitenlands inkomen van € 75.463.

Toelichting

Het inkomen uit Duitsland is groter dan het totale (herleide) belastbare inkomen uit werk en woning over 2014. Door de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting hoeft u over 2014 geen inkomstenbelasting in Nederland te betalen. U kunt de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het inkomen uit Duitsland op dit moment echter niet volledig benutten.
Het inkomen uit Duitsland waarvoor over 2014 niet volledig aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend, zet de Belastingdienst automatisch opzij. Dit wordt stallen genoemd. Er was al een bedrag van € 38.954 gestald. De stalling over 2014 wordt hierbij opgeteld.

Beslissing

De totale stalling voor het buitenlandse inkomen uit werk en woning is op 31 december 2014 € 42.851. Dit is het bedrag waarover tot en met belastingjaar 2014 geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend. In de toekomst kunt u dit gestalde bedrag gebruiken (als bedrag waarover aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend), als u over het inkomen uit werk en woning inkomstenbelasting verschuldigd is. Op deze manier wordt met de nog niet gebruikte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting alsnog rekening gehouden.

Grond van de beslissing

Deze beslissing is gebaseerd op artikel 11 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
(…)”.
2.5.
Belanghebbende heeft op 14 april 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan (de aangifte 2015). Hij heeft daarbij geen aanspraak gemaakt op toepassing van de doorschuifregeling.
2.6.
Op 3 februari 2017 heeft belanghebbende de volgende e-mail gestuurd naar de heer [A] , medewerker van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf te Breda:
“Hallo mijnheer [A]
Helaas moet ik U weer lastig vallen.
Heb een gesprek gehad met de belastingtelefoon maar deze verwijzen mij weer door naar het kantoor dus kom ik bij U terecht.
Ik heb op dit moment 2 polissen (een van Zwitserleven en een van NN) die aflopen en waarvoor ik een pensioen kan aankopen of ze geheel te laten uitbetalen tegen de huidige loonheffing.
Nu heb ik twee vragen
1. Hoe kan ik dit regelen dat de loonheffing gebruik maakt van het openstaande bedrag in de stallingsregeling (bedrag nog niet bekend daar 2015 nog niet definitief is)
2. Zou het beter zijn deze te laten uitbetalen in 2017 (of na mijn wettelijke pensionering (65 en 9 maanden)) i.v.m. een lagere loonheffing.
(…)”.
2.7.
Hierop heeft [A] bij e-mail van 6 februari 2017 als volgt gereageerd:
“Geachte [belanghebbende] ,
Waarom de belastingtelefoon hier geen antwoord op kan geven begrijp ik niet. Probleem is toch niet zo groot.
M.b.t. uw eerste vraag, het is niet mogelijk om een vrijstellingsverklaring o.i.d. aan te vragen. In principe moet u de gestalde bedragen via uw aangifte verrekenen. Wellicht is het wel mogelijk om via een negatieve voorlopige aanslag e.e.a. te bewerkstelligen. Deze kunt u zelf aanvragen via de site van de belastingdienst.
M.b.t. uw tweede vraag.
De belastingtarieven zijn voor en na pensioenleeftijd gelijk. Alleen de premies verschillen. De voorkoming heeft hier dan ook geen invloed op.
Voor de totaal te betalen belasting/premies is het uiteraard wel gunstig om dit in het jaar na de pensioengerechtigde leeftijd te regelen, zeker als uw totaal-inkomen onder de ongeveer € 34.000 blijft.”
2.8.
Belanghebbende heeft op 23 mei 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan (de aangifte 2016). Hij heeft daarbij geen aanspraak gemaakt op toepassing van de doorschuifregeling.
2.9.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 (de aanslag 2015) en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 (de aanslag 2016) zijn vastgesteld met dagtekening 19 januari 2018 respectievelijk 9 januari 2019, zonder toepassing van de doorschuifregeling.
2.10.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2018 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.932 (de aangifte 2017). Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van € 42.851 als ‘kosten van geldlening eigen woning’ in aanmerking genomen.
2.11.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte 2017 op 26 juni 2018 vragen gesteld over de ‘kosten van geldlening eigen woning’ van € 42.851.
2.12.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2018 gereageerd op de vragenbrief van de Inspecteur. Voor de onderbouwing van de ‘kosten van geldlening eigen woning’ verwijst belanghebbende naar de beschikking doorschuifregeling.
2.13.
Belanghebbende heeft op 9 september 2019 gebeld met de Belastingtelefoon om te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van de aangifte 2017. Belanghebbende is naar aanleiding hiervan teruggebeld.
2.14.
Tot de gedingstukken behoort een interne notitie van de Belastingdienst waarin met betrekking tot dit gesprek onder meer het volgende is vastgelegd:
“Binnenkomst in frontoffice: 09-09-2019 (…)
(…)
1e contact met klant was op: 11-09-2019
Opmerking: * 11-9-2019 (…) SBA via doorgezet naar (…). Ik heb niet gebeld met belpl * 11-9-2019 (…) CAP legt geen def. aanslagen op, juist toedelen svp * 11-9-2019 (...) In ABS al een jaar lang de melding “klaargezet”. Aangifte 2017 is inhoudelijk afgehandeld. Kan toesturen DA aanslag nu een zetje krijgen ? Bestemd voor Backoffice CAP IH niet winst. (…)”
2.14.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 januari 2020 bericht dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte 2017. In deze brief schrijft de Inspecteur onder meer het volgende:

“1. Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte

Inkomen uit werk en woning (box 1)

Eigen woning
In de aangifte is het bedrag van de stallingsbeschikking [lees: de beschikking doorschuifregeling;
Hof] van 2014 ad € 42.851 als betaalde hypotheekrente meegenomen, dit is onjuist. De stallingsbeschikking betreft nog te verrekenen buitenlands inkomen waarvoor op het moment van belasting verschuldigd zijn in Nederland alsnog aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 1 kan worden toegepast. Het bedrag van € 42.851 kan niet als hypotheekrente eigen woning meegenomen worden. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 42.851.
Van de stallingsbeschikking had in 2015 € 9.719 verrekend kunnen worden. Indien dit gebeurd was had dat niet geresulteerd in een extra teruggave aangezien reeds alle loonheffing aan u was terugbetaald. Op het moment dat er ruimte is om alsnog rekening te houden met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient dit ook te worden toegepast. Ik verreken alsnog € 9.719 met het jaar 2015. Dit levert zoals reeds vermeld geen aanvullende teruggave op.
In 2016 had alsnog voor € 16.542 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 1 kunnen worden toegepast, dit is niet gebeurd. Ik ben dan ook van plan de aanslag over 2016 ambtshalve te herzien.
In 2017 kan voor het restant van de stallingsbeschikking ad € 16.590 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 1 worden toegepast. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken.
(…)
2. Berekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 78.932
Totaalbedrag van de afwijking(en) € +42.851
----------
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 121.783”
2.15.
Bij beschikking met dagtekening 19 februari 2020 heeft de Inspecteur de aanslag 2016 ambtshalve verminderd (de verminderingsbeschikking 2016). De Inspecteur heeft een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor een bedrag van € 16.542 aan buitenlandse inkomsten, leidend tot een ‘aftrek elders belast inkomen’ van € 1.389.
2.16.
Met dagtekening 25 februari 2020 is de aanslag 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.783. Daarbij heeft de inspecteur het bedrag aan ‘kosten van geldlening eigen woning’ gecorrigeerd. Bij de aanslagregeling is een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor een bedrag van € 16.590 aan buitenlandse inkomsten, leidend tot een ‘aftrek elders belast inkomen’ van € 6.231.
2.17.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2017 en tegen de verminderingsbeschikking 2016. Bij twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 1 juli 2020 heeft de inspecteur deze bezwaren ongegrond verklaard.
2.18.
Tot de gedingstukken behoort een print van informatie die belanghebbende op de website van de Belastingdienst heeft aangetroffen. Hierin is het volgende opgenomen:
“Doorschuifregeling (stallingsregeling)
Is de aftrek voorkoming dubbele belasting in een jaar hoger dan de belasting, dan geldt de doorschuifregeling.
Hoe werkt de doorschuifregeling?
De aftrek voorkoming dubbele belasting mag niet hoger zijn dan de inkomstenbelasting in een box. Geeft u een aftrekpost in uw aangifte op, maar hebt u door die aftrekpost geen belastingvoordeel? Dan kunt u gebruikmaken van de doorschuifregeling.
U krijgt van ons een beschikking met daarop het bedrag van uw buitenlands inkomen dat meetelt bij de berekening van de aftrek in een volgend jaar. U kunt meer dan 1 beschikking krijgen: bijvoorbeeld een beschikking voor box 1, én een beschikking voor box 3.
Vanaf uw aangifte over 2018 passen wij de doorschuifregeling automatisch toe. U hoeft deze regeling niet meer zelf aan te vragen. Wilt u de doorschuifregeling voor een eerder jaar, dan moet u die nog wel zelf aanvragen. Stuur een brief aan uw belastingkantoor en geef aan voor welke box(en) u de doorschuifregeling wilt.
Welk bedrag beschikbaar is voor de doorschuifregeling kunt u schriftelijk opvragen, in een brief aan uw belastingkantoor.

Voorbeeld: doorschuifregeling in box 1

Berekening aftrek ter voorkoming van dubbele belasting box 1:
Uw inkomen bestaat uit € 27.226 looninkomsten uit Duitsland en € 4.536 negatieve inkomsten uit een eigen woning. Uw belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) bedraagt dan € 27.226 - € 4.536 = € 22.690. Hierover betaalt u € 944 inkomstenbelasting.
Over uw looninkomsten uit Duitsland betaalt u in Duitsland belasting. In Nederland hebt u recht op een aftrek voorkoming dubbele belasting. In dit geval zou de aftrek bedragen: € 27.226/€ 22.690 x € 944 = € 1.133 bedragen. Maar omdat u over uw belastbaar inkomen maar € 944 inkomstenbelasting betaalt, is het bedrag van de aftrek ook € 944. Dit is het maximale bedrag van de aftrek.
Het negatieve inkomen uit eigen woning leidt in dit voorbeeld niet tot een belastingvoordeel. Daarom wordt dit bedrag (€ 4.536) gereserveerd. Hebt u in de toekomst inkomen in box 1 waarover u in Nederland inkomstenbelasting moet betalen, dan wordt over het gereserveerde bedrag alsnog een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend en krijgt u een belastingteruggaaf. Dit noemen we de doorschuifregeling of stallingsregeling.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Vooraf
2.18.
De rechtbank heeft het beroepschrift aangemerkt als een beroepschrift ten aanzien van de aanslag. Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat het beroep niet alleen ziet op de aanslag, maar ook op de jaren 2015 en 2016. Het gaat volgens belanghebbende om het bedrag van € 42.851. De inspecteur heeft dit bedrag aan ‘kosten van geldlening eigen woning’ niet geaccepteerd en dit bedrag in de jaren 2015 (€ 9.719), 2016 (€ 16.542) en 2017 (€ 16.590) in aanmerking genomen als buitenlands inkomen waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend. Belanghebbende is het daar niet mee eens en vindt dat het gestalde bedrag [lees: het door te schuiven inkomen,
Hof] volledig in 2017 in aanmerking moet worden genomen. Daarom ziet het beroep volgens belanghebbende ook op 2015 en 2016.
2.18.1.
Over de omvang van het beroep overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft zich voor het eerst tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat het beroep ook ziet op de jaren 2015 en 2016. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het gestalde bedrag in aanmerking kan nemen op de wijze zoals belanghebbende dat in zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft gedaan. Dat belanghebbende meent dat die stellingname gevolgen heeft voor de jaren 2015 en 2016 maakt nog niet dat die jaren daarmee zonder meer onderdeel zijn van het beroep.
2.18.2.
Met betrekking tot het jaar 2015 is de gang van zaken onduidelijk. Het voornemen afwijken van 7 januari 2020 vermeldt dat het in aanmerking nemen van het gestalde bedrag voor € 9.719 niet heeft geleid tot een aanvullende teruggaaf. Belanghebbende heeft tijdens de zitting echter verklaard dat dit wel heeft geleid tot een teruggaaf. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd met betrekking tot 2015. Een bezwaar tegen een kennelijk bestaande verminderingsbeschikking van de aanslag IB/PVV 2015 is de rechtbank niet bekend.
2.18.3.
Met betrekking tot het jaar 2016 geldt het volgende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking van 19 februari 2020. De inspecteur heeft op 1 juli 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. Op diezelfde dag heeft de inspecteur in een apart geschrift uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag.
2.18.4.
Bij het indienen van het beroepschrift heeft belanghebbende uitsluitend de uitspraak op bezwaar overgelegd die ziet op de aanslag. De uitspraak op bezwaar die ziet op de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 is niet bijgevoegd. Uit het beroepschrift valt ook niet redelijkerwijs op te maken dat het beroep ook is gericht tegen de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 (en de kennelijke vermindering van de aanslag IB/PVV 2015). De rechtbank heeft aan belanghebbende een ontvangstbevestiging gestuurd van de ontvangst van het beroepschrift. In die ontvangstbevestiging staat vermeld dat de rechtbank het beroep heeft geregistreerd als een beroep tegen de aanslag. Belanghebbende heeft tot het moment van de zitting op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat het beroep volgens hem op meer zag dan de aanslag, namelijk ook op de jaren 2015 en 2016.
2.18.5.
Tot slot merkt de rechtbank nog het volgende op. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het gestalde bedrag volledig in 2017 in aanmerking kan nemen. Belanghebbende heeft het gestalde bedrag als ‘kosten van geldlening eigen woning’ in aanmerking genomen. Als eerste dient de vraag beantwoord te worden of belanghebbende het gestalde bedrag daarmee op een juiste wijze heeft verantwoord. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord is tussen partijen in geschil of het gestalde bedrag op een andere wijze volledig in 2017 in aanmerking kan worden genomen. Die vraag moet bij de behandeling van het jaar 2017 worden beantwoord, en niet bij de behandeling van 2015 of 2016.
2.18.6.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de aanslag en niet tevens op de (kennelijke) verminderingsbeschikking(en) IB/PVV 2015 en 2016.
De aanslag
2.19.
Belanghebbende heeft in het verleden looninkomsten uit Duitsland genoten waarvan de heffing aan Duitsland is toegewezen. Nederland dient daarom te zorgen voor voorkoming van dubbele belasting. De wijze waarop deze voorkoming plaatsvindt is geregeld in het Besluit voorkoming dubbele belasting (hierna: het BvdB). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend tegen het toptarief in plaats van tegen het gemiddelde van de verschuldigde inkomstenbelasting (evenredigheid) zoals de inspecteur heeft gedaan. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat uit het BvdB niet volgt dat het gestalde bedrag in aanmerking moet worden genomen zodra in een volgend jaar belasting over het inkomen uit werk en woning is verschuldigd.
2.20.
Belanghebbende heeft het gestalde bedrag in aanmerking genomen als ‘kosten van geldlening eigen woning’. De inspecteur heeft dit terecht gecorrigeerd, omdat het gestalde bedrag geen kosten van een geldlening eigen woning zijn. Het gestalde bedrag kan ook niet op een andere wijze tegen het toptarief in aanmerking worden genomen zoals belanghebbende wenst. Artikel 10 BvdB schrijft voor dat de vermindering wordt berekend door het buitenlandse inkomen te delen door het belastbare inkomen uit werk en woning en dit vervolgens te vermenigvuldigen met de belasting die is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning. Deze berekening houdt een vermindering in tegen het gemiddelde tarief. Belanghebbende vindt dit niet eerlijk, maar de methode in het BvdB is niet in strijd met de wijze waarop Nederland de voorkoming van dubbele belasting moet verlenen.[2] De inspecteur is bij de aanslagregeling dus terecht uitgegaan van een vermindering tegen het gemiddelde tarief.
2.21.
Uit artikel 11 BvdB volgt dat het gestalde bedrag moet worden doorgeschoven tot het eerstvolgende jaar waarin inkomstenbelasting is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning. In artikel 11 BvdB staat het volgende:
“1. Een bedrag aan in een jaar vrij te stellen buitenlands inkomen uit werk en woning (…) dat door de toepassing van artikel 10, derde lid, niet leidt tot een vermindering van belasting over dat jaar, wordt overgebrachtnaar het volgend jaar.”
2.22.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het gestalde bedrag in 2017 terecht tot een bedrag van € 16.590 in aanmerking genomen, omdat het overige gedeelte van het gestalde bedrag in 2015 en 2016 in aanmerking moet worden genomen.
Vertrouwensbeginsel
2.23.
Belanghebbende doet onder verwijzing naar diverse contacten met de Belastingdienst een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens belanghebbende mocht hij aan die contacten en de gedane uitlatingen het vertrouwen ontlenen dat hij het gestalde bedrag in de toekomst, op een moment naar keuze, in aanmerking kon nemen. Belanghebbende verwijst naar de beschikking stalling [lees: de beschikking doorschuifregeling;
Hof] van 7 april 2016, de contacten met Belastingdienstmedewerker [A] , de afhandeling van aangifte IB/PVV 2016 en naar het telefonisch contact met de Belastingtelefoon in 2019.
2.24.1.
Wanneer een bestuursorgaan jegens een burger het vertrouwen wekt dat het van zijn bevoegdheden op een bepaalde, voor die burger gunstige, wijze gebruik zal maken, is dit overheidsorgaan onder omstandigheden gehouden om in overeenstemming met het opgewekte vertrouwen te handelen. Vertrouwen kan op verschillende manieren worden gewekt, bijvoorbeeld door algemene inlichtingen of door een bewuste standpuntbepaling. Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan ertoe leiden dat dwingend recht opzij wordt gezet.
2.24.2.
Van een in rechte te beschermen gewekt vertrouwen is bij toezeggingen of bewuste standpuntbepalingen sprake als de inspecteur op basis van de door een belastingplichtige verstrekte gegevens een standpunt heeft ingenomen en dit standpunt ook kenbaar heeft gemaakt. Vereist is wel dat de verstrekte gegevens juist en volledig zijn en dat de inspecteur op de hoogte is van alle relevante gegevens. Ook is vereist dat de toezegging niet zo zeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mag rekenen.
2.24.3.
Voor een in rechte te beschermen vertrouwen dat is gebaseerd op een inlichting geldt nog een aanvullende eis, namelijk dat afgaande op die voorlichting een handeling is verricht of nagelaten, waardoor niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet worden betaald, maar er ook schade wordt geleden.
2.25.
Voor zover het beroep op het vertrouwensbeginsel is gebaseerd op de beschikking stalling overweegt de rechtbank als volgt. De beschikking stalling vermeldt dat het gestalde bedrag in de toekomst kan worden gebruikt als er over het belastbare inkomen uit werk en woning belasting is verschuldigd. De beschikking stalling is daarmee algemener geformuleerd dan het BvdB waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat het gestalde bedrag in het volgende jaar waarin belasting is verschuldigd, moet worden gebruikt. Wel wordt verwezen naar artikel 11 BvdB. Over het tarief waartegen de vermindering wordt verleend, vermeldt de beschikking stalling niets. Ook al is de beschikking stalling daarmee vrij algemeen geformuleerd, dat betekent nog niet dat belanghebbende aan die beschikking redelijkerwijs het vertrouwen mocht ontlenen dat zijn handelen juist was. De beschikking stalling bevat geen passages die (redelijkerwijs) op die manier kunnen worden uitgelegd.
2.26.1.
Belanghebbende heeft contact gehad met Belastingdienstmedewerker [A] . Dat contact ging over twee aflopende lijfrentepolissen, waarbij de stallingsregeling slechts zijdelings aan de orde is geweest.[3] De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aan het antwoord van [A] , gelet op de inhoud ervan, niet redelijkerwijs het vertrouwen mocht ontlenen dat hij met betrekking tot het gestalde bedrag mocht handelen zoals hij heeft gedaan. [A] schrijft immers slechts in het algemeen dat gestalde bedragen verrekend kunnen worden via de aangifte. Over hoe dit uitwerkt in het geval van belanghebbende vermeldt [A] niets.
2.26.2.
Belanghebbende heeft al eerder contact gehad met [A] . [A] heeft belanghebbende geholpen bij de aangifte IB/PVV 2014 waaruit het gestalde bedrag voortvloeit. Belanghebbende stelt dat hem tijdens dit eerdere contact niet is gezegd dat hij het gestalde bedrag – indien mogelijk – in het eerstvolgende jaar in aanmerking moet nemen. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur echter niet aannemelijk dat de afhandeling van het gestalde bedrag uitdrukkelijk aan de orde is geweest en dat [A] een toezegging heeft gedaan waaraan belanghebbende in redelijkheid het vertrouwen mocht ontlenen dat hij mocht handelen zoals hij heeft gedaan.
2.27.1.
Aan de omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende bij de aanslagregeling over voorafgaande jaren is gevolgd, kan evenmin zonder meer een in rechte te eerbiedigen vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur dit standpunt ook in de toekomst zal blijven volgen. Er zal sprake moeten zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregeling in de voorgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.[4] Van dergelijke bijkomende omstandigheden is bijvoorbeeld sprake indien de aangifte wordt gevolgd en de desbetreffende kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld of indien de aanslag overeenkomstig de aangifte wordt vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, besprekingen en gevoerde correspondentie.
2.27.2.
De inspecteur heeft tijdens de zitting verklaard dat de uitworp van de aangifte IB/PVV 2016 geen verband houdt met het gestalde bedrag. Belanghebbende betwist dit niet en heeft bovendien verklaard dat het gestalde bedrag bij de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2016 niet ter sprake is gekomen. Aangezien de toepassing van de stallingsregeling bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 op geen enkele wijze en op geen enkel moment uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is geweest, kan belanghebbende aan het op dit punt volgen van de aangifte IB/PVV 2016 geen vertrouwen ontlenen.
2.28.
Belanghebbende heeft in september 2019 contact opgenomen met de Belastingtelefoon om te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2017. Belanghebbende had niets meer gehoord na de vragenbrief in juni 2018 en de aanslag IB/PVV 2017 van zijn partner was al in januari 2019 geformaliseerd. Volgens belanghebbende heeft de desbetreffende medewerker van de Belastingtelefoon hem verteld dat de aanslag ‘klaar stond’ en dat aan belanghebbende een bedrag van meer dan € 25.000 zou worden uitbetaald. Volgens belanghebbende werd hem verteld dat voor deze uitbetaling een fiattering nodig was. De aangifte IB/PVV 2017 zoals belanghebbende die heeft gedaan, zou volgens belanghebbende leiden tot een teruggaaf van € 26.000.
2.29.
De inspecteur betwist dat medewerkers van de Belastingtelefoon uitlatingen hebben gedaan waaruit redelijkerwijs mag worden afgeleid dat de ingediende aangifte IB/PVV 2017 zou worden gevolgd. Belanghebbende maakt dit tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk. Uit de door de inspecteur overgelegde informatie van de belastingtelefoon volgt dat ten tijde van het telefoontje al een jaar lang de melding ‘klaargezet’ in het systeem stond. Dat de aanslag ‘klaar stond’ betekent nog niet dat bij de aanslagregeling de aangifte IB/PVV 2017 zou worden gevolgd. De rechtbank acht het ook onwaarschijnlijk dat een medewerker van de Belastingtelefoon zou hebben gezegd dat belanghebbende meer dan € 25.000 zou ontvangen. Een teruggaaf van dergelijke omvang is in dit geval alleen mogelijk indien de inspecteur de aangifte van belanghebbende zou volgen, wat onwaarschijnlijk is door de wijze waarop belanghebbende het gestalde bedrag heeft verantwoord. Andere uitlatingen waaraan belanghebbende redelijkerwijs het vertrouwen mocht ontlenen dat de aangifte IB/PVV 2017 zou worden gevolgd, zijn niet gesteld of gebleken.
Rentebeschikking
2.30.
De inspecteur heeft volgens belanghebbende veel te laat gereageerd op de ingediende aangifte. Belanghebbende vindt daarom dat rente vergoed moet worden.
2.31.
Bij het opleggen van de aanslag is een bedrag van € 482 aan belastingrente vergoed. Die rente is berekend over de periode 1 juli 2018 tot en met 7 april 2020. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd waarom tot een hoger bedrag rente moet worden vergoed. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente tot een te laag bedrag is vergoed.
(…)
[2] Hoge Raad 28 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3889.
[3] Zie [2.6 en 2.7,
Hof].
[4] Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het (hoger) beroep alleen betrekking heeft op het jaar 2017 dan wel zich tevens uitstrekt tot de jaren 2015 en 2016. Voorts is in geschil of de aanslag 2017 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is daarbij aan de orde of de doorschuifregeling van artikel 11 Bvdb 2001 juist is toegepast. In geschil is verder of het vertrouwensbeginsel is geschonden en of de vergoede belastingrente naar het juiste bedrag is berekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert onder meer tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag 2017 met verlening van een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting over een buitenlands inkomen uit werk en woning van € 42.851, en tot vergoeding van belastingrente over het jaar 2016.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Omvang geschil
5.1.
Belanghebbende stelt dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep niet alleen betrekking heeft op het jaar 2017, maar ook op de jaren 2015 en 2016. De correcties ten aanzien van de jaren 2015 en 2016 zijn volgens belanghebbende onterecht en dienen te worden teruggedraaid.
5.2.
De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de aanslag 2017 (zie r.o. 2.18.1 tot en met 2.18.6 van de uitspraak van de Rechtbank). Het hoger beroep kan derhalve ook alleen hierop betrekking hebben. Het Hof neemt de gronden van de Rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
Doorschuifregeling
5.3.
Belanghebbende betoogt dat het gehele door te schuiven inkomen in 2017 in aanmerking moet worden genomen. Volgens belanghebbende staat het hem namelijk vrij te bepalen in welk jaar de doorschuifregeling toepassing vindt op het door te schuiven inkomen. Voorts stelt belanghebbende dat de doorschuifregeling een vrijstelling aan de top van het inkomen in plaats van naar evenredigheid moet opleveren.
5.4.
Op grond van artikel 22, lid 2, letter b, van het Verdrag stelt Nederland de ter heffing aan Duitsland toegewezen arbeidsinkomsten vrij door een vermindering van belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. De verwijzing naar de nationale wetgeving betreft in dit geval de artikelen 10 en volgende van het Bvdb 2001, waaronder de doorschuifregeling (ofwel stallingsregeling) van artikel 11 Bvdb 2001. Op grond van artikel 11, lid 1, Bvdb wordt een bedrag aan vrij te stellen buitenlands inkomen uit werk en woning dat door de toepassing van artikel 10, lid 3, Bvdb 2001 niet leidt tot een vermindering van belasting over dat jaar, overgebracht naar het volgende jaar. Deze overbrenging naar het volgende jaar heeft een imperatief karakter, en vindt dus – anders dan belanghebbende betoogt – niet plaats naar believen van de belastingplichtige. Evenmin vindt toepassing van de doorschuifregeling plaats op verzoek van de belastingplichtige. Dit brengt mee dat de doorschuifregeling van toepassing is indien en voor zover belanghebbende in het daaropvolgende jaar beschikt over voldoende noemerinkomen in de zin van artikel 10, lid 5, Bvdb 2001. Voor zover het door te schuiven inkomen in het volgende jaar slechts gedeeltelijk leidt tot een vermindering omdat het noemerinkomen in dat jaar ontoereikend is, wordt het restant overgebracht naar het daaropvolgende jaar.
5.5.
Aan de voorwaarde dat het over te brengen buitenlands inkomen is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking, is in het onderhavige geval voldaan (zie 2.4). Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beschikking doorschuifregeling. Het door te schuiven inkomen staat derhalve onherroepelijk vast.
5.6.
De Inspecteur moest het door te schuiven inkomen in de jaren 2015 en 2016 in aanmerking nemen voor een bedrag van € 9.719 (2015) respectievelijk € 16.542 (2016). Van het door te schuiven inkomen resteert voor het jaar 2017 dus nog € 16.590. Voor dit bedrag is bij het vaststellen van de aanslag 2017 vrijstelling verleend, hetgeen heeft geleid tot een ‘aftrek elders belast inkomen’ van € 6.231. Deze handelwijze van de Inspecteur is in overeenstemming met artikel 22, lid 2, letter b, van het Verdrag in samenhang met de artikelen 10 en 11 Bvdb 2001. Dat de Inspecteur de doorschuifregeling bij de vaststelling van de aanslagen 2015 en 2016 in eerste instantie niet juist heeft toegepast, doet hieraan niet af. Evenmin doet hieraan af dat voor het jaar 2015 geen verminderingsbeschikking is gegeven, noch dat de Inspecteur na 7 april 2016 geen beschikkingen als bedoeld in artikel 11, lid 1, Bvdb 2001 meer heeft gegeven. De zojuist beschreven toepassing van het materiële recht voor de jaren 2015 en 2016 is namelijk duidelijk en in geschil is thans slechts de toepassing van de doorschuifregeling in het jaar 2017. Gelet op het voorgaande is het resterende saldo van het door te schuiven inkomen op juiste wijze verwerkt in de aanslag 2017.
5.7.
De vrijstelling voor buitenlands inkomen uit werk en woning wordt op grond van artikel 10, lid 2, Bvdb 2001 berekend via de zogenoemde methode van evenredige belastingvrijstelling (vrijstelling met progressievoorbehoud). Dit betekent dat buitenlands inkomen, inclusief het door te schuiven buitenlands inkomen op grond van artikel 11 Bvdb 2001, effectief wordt vrijgesteld naar het gemiddeld verschuldigde inkomstenbelastingtarief, en niet aan de top van het inkomen. Voor een vrijstelling van het (doorgeschoven) buitenlands inkomen aan de top, zoals belanghebbende wenst toe te passen, biedt noch het Verdrag noch het Bvdb 2001 een grondslag. Voorts kan het door te schuiven inkomen, anders dan belanghebbende betoogt, niet als aftrekpost (als kosten in verband met de eigen woning of anderszins) in mindering worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.
5.8.
De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Inspecteur het door te schuiven inkomen in de aanslag 2017 terecht tot een bedrag van € 16.590 in aanmerking heeft genomen.
Vertrouwensbeginsel
5.9.
Belanghebbende stelt dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel voor het jaar 2017 aanspraak kon maken op een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting voor het volledige door te schuiven inkomen, en tevens dat hij in aanmerking komt voor een vrijstelling aan de top. Belanghebbende beroept zich in dit verband op de beschikking doorschuifregeling (zie 2.4), de correspondentie per e-mail met [A] (zie 2.6 en 2.7), de afhandeling van de aangiften 2015 en 2016, het telefonische contact met een medewerker van de Belastingtelefoon in september 2019 (zie 2.13) en informatie ontleend aan de website van de Belastingdienst (zie 2.18).
5.10.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95).
5.10.2.
Bij een toezegging of (impliciete) standpuntbepaling geldt daarnaast als voorwaarde dat de door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekte informatie juist en volledig is (zie HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4736, BNB 2007/323). Een toezegging of standpuntbepaling is bovendien niet bindend, indien het ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing – in dit geval toepassing van het Bvdb 2001 in samenhang met het Verdrag – dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen (vgl. HR 14 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4233, BNB 1990/219).
Beschikking doorschuifregeling
5.11.1.
De beschikking doorschuifregeling vermeldt het per ultimo 2014 door te schuiven inkomen op grond van artikel 11 Bvdb 2001. In hoeverre dit bedrag in het daaropvolgende jaar kan worden aangewend, is afhankelijk van de omstandigheden in dat jaar. De beschikking doorschuifregeling kan reeds naar haar aard geen betrekking hebben op de wijze van aanwending door belanghebbende van het door te schuiven inkomen in latere jaren.
5.11.2.
Wel wordt in de beschikking doorschuifregeling opgemerkt dat belanghebbende het door te schuiven inkomen in de toekomst kan gebruiken als over het inkomen uit werk en woning inkomstenbelasting verschuldigd is. Dit betreft een toelichting op de werking van de doorschuifregeling in eigen bewoordingen en in algemene zin. Hieruit kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat belanghebbende, in afwijking van het Verdrag en het Bvdb, het volledige door te schuiven inkomen in een toekomstig jaar naar keuze kon aanwenden of dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vrijstelling aan de top in plaats van een evenredige vrijstelling.
5.11.3.
Het feit dat belanghebbende in 2015 geen inkomstenbelasting was verschuldigd als gevolg van hypotheekrenteaftrek en de heffingskorting doet hier niet aan af. Deze omstandigheid brengt niet mee dat het deel van het door te schuiven inkomen dat in 2015 – al dan niet ten onrechte – niet is aangewend, naar een later jaar naar keuze kan worden doorgeschoven.
Correspondentie met [A]
5.12.1.
In de e-mail van 6 februari 2017 beantwoordt [A] vragen van belanghebbende met betrekking tot twee in 2017 aflopende lijfrentepolissen. In het antwoord wijst [A] , voor zover van belang, erop dat belanghebbende de doorschuifregeling in beginsel in zijn aangifte dient toe te passen. Hierbij wordt niet ingegaan op de specifieke toepassing van de doorschuifregeling in het geval van belanghebbende onder vermelding van concrete jaren en bedragen. Uit de e-mail kan derhalve redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de doorschuifregeling kan worden toegepast op de door belanghebbende voorgestane wijze.
5.12.2.
De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat [A] in een eerder stadium betrokken is geweest bij het invullen van belanghebbendes aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 doet hieraan niet af. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarbij de toepassing van de doorschuifregeling in latere jaren aan de orde is geweest, laat staan dat [A] over dit onderwerp een toezegging heeft gedaan of bewust een standpunt heeft ingenomen.
Aanslagregeling 2015 en 2016
5.13.1.
Belanghebbende betoogt voorts, naar het Hof begrijpt, dat sprake is van een bestendig gevolgde gedragslijn omdat de Inspecteur de aangiften 2015 en 2016 heeft vastgesteld zonder toepassing van de doorschuifregeling. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier aan de orde, is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur in een eerder jaar bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling met betrekking tot de betreffende kwestie door de Inspecteur. Omstandigheden als hiervóór bedoeld kunnen onder meer gelegen zijn in de vaststelling van een aanslag op basis van een aangifte waarin een belastingplichtige de van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie (vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, en HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996, BNB 2003/188, en HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:278, BNB 2015/72).
5.13.2.
Omstandigheden als bedoeld in 5.13.1 hebben zich in dit geval niet voorgedaan. Belanghebbende heeft in de aangiften 2015 en 2016 geen aanspraak gemaakt op toepassing van de doorschuifregeling. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn zienswijze ten aanzien van de toepassing van de doorschuifregeling in het kader van de aanslagregeling voor de jaren 2015 en 2016 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld, bijvoorbeeld in correspondentie of in mondelinge contacten met de Inspecteur. Aan de aanslagregeling met betrekking tot deze jaren kan derhalve geen vertrouwen worden ontleend. De omstandigheid dat de behandelend ambtenaren de beschikking doorschuifregeling bij de aanslagregeling voor deze jaren kennelijk niet hebben opgemerkt, en de doorschuifregeling dus ten onrechte niet hebben toegepast bij het vaststellen van de aanslagen 2015 en 2016, levert – anders dan belanghebbende betoogt – geen in rechte te beschermen vertrouwen op dat het volledige door te schuiven bedrag in 2017 in aanmerking kon worden genomen.
Gesprek Belastingtelefoon 2019
5.14.1.
Belanghebbende heeft in september 2019 contact opgenomen met de Belastingtelefoon om te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van zijn aangifte IB/PVV 2017, omdat hij niets meer had vernomen na de vragenbrief van juni 2018 en de aanslag IB/PVV 2017 van zijn echtgenote al in januari 2019 was vastgesteld. Volgens belanghebbende is hij enkele dagen later teruggebeld door een medewerker van de Belastingdienst die hem vertelde dat de aanslag 2017 was “klaargezet” en inhoudelijk was afgehandeld, maar dat gelet op het terug te betalen bedrag van meer dan € 25.000 een aanvullende fiattering nodig was.
5.14.2.
De Inspecteur betwist, onder verwijzing naar de interne notitie (zie 2.14), dat een medewerker van de Belastingtelefoon heeft toegezegd dat de ingediende aangifte IB/PVV 2017 zou worden gevolgd. Volgens de Inspecteur, die ter zitting de interne notitie heeft toegelicht, heeft de medewerker van de Belastingtelefoon aan een collega verzocht om het proces van de definitieve aanslagoplegging op te pakken. De aangifte 2017 was destijds nog niet inhoudelijk afgehandeld, maar kon wel worden afgehandeld en dit is ook gebeurd, aldus de Inspecteur. Naar aanleiding van het telefooncontact is de beoordeling van de aangifte op naam gezet van de aanslagregelend ambtenaar, die op 7 januari 2020 het voornemen tot afwijking van de aangifte heeft verzonden.
5.14.3.
Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt wat de gesprekken met de medewerkers van de Belastingtelefoon dan wel de Belastingdienst precies inhielden; welke vragen hij exact heeft gesteld en welke concrete antwoorden hij heeft gekregen. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de Belastingtelefoon dan wel de Belastingdienst heeft gezegd dat de ingediende aangifte 2017 inhoudelijk juist was. Op basis van de door de Inspecteur overgelegde telefoonnotitie en het statusoverzicht uit het Aanslagen Belasting Systeem (ABS) is veeleer aannemelijk dat de beoordeling van de aangifte 2017 pas na het telefonische contact in september 2019 is uitgevoerd en afgerond. Voor zover in de telefonische contacten met belanghebbende al zou zijn gezegd dat de aanslag in het systeem is opgenomen met de melding “klaargezet” en dat de aangifte 2017 inhoudelijk is afgehandeld, valt hieruit overigens nog niet redelijkerwijs af te leiden dat de aangifte 2017 bij het opleggen van de aanslag 2017 gevolgd zou worden. Aan dergelijke statusinformatie valt immers geen vertrouwen te ontlenen ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de aangifte 2017.
Website Belastingdienst
5.15.1.
Uit de informatie op de website van de Belastingdienst volgt volgens belanghebbende dat, nu hij in 2015 niet effectief van de doorschuifregeling gebruik kon maken, het betreffende bedrag moest worden doorgeschoven naar een volgend jaar. Volgens belanghebbende wordt op de website bovendien niet gesproken over toepassing van de doorschuifregeling tegen een gemiddeld tarief.
5.15.2.
De door belanghebbende aangevoerde informatie op de website van de Belastingdienst betreft een inlichting. In gevallen waarin de belastingplichtige, afgaande op – achteraf bezien onjuiste – informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen, zal doeltreffende rechtsbescherming tegen inbreuken op het vertrouwensbeginsel in de regel het oordeel rechtvaardigen dat het meerdere niet van de belastingplichtige mag worden geheven (HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654, BNB 2022/10). Het voorgaande geldt niet alleen voor op verzoek van een belastingplichtige verstrekte inlichtingen, maar ook voor algemene voorlichting (vgl. HR 9 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3780, BNB 1988/148). Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat dit het geval is.
5.15.3.
De informatie op de website van de Belastingdienst betreft een algemene toelichting op de werking van de doorschuifregeling, die wordt geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. Uit deze toelichting kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet worden afgeleid dat belanghebbende het volledige door te schuiven inkomen in een toekomstig jaar naar keuze kon aanwenden of dat hij, in afwijking van het Verdrag, in aanmerking komt voor een vrijstelling aan de top in plaats van een evenredige vrijstelling. Evenmin mocht belanghebbende naar aanleiding hiervan redelijkerwijs menen dat hij het volledige door te schuiven inkomen in 2017 als aftrekpost in aanmerking mocht nemen. De informatie op de website van de Belastingdienst kan dus niet worden opgevat als onjuiste informatie over de toepassing van de doorschuifregeling. Bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft gehandeld, namelijk het laten uitkeren van zijn lijfrenteverzekeringen dan wel het invullen van zijn aangifte 2017 op de wijze zoals hij heeft gedaan, op basis van de informatie op de website. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende bovendien verklaard dat hij de betreffende informatie van de website pas in de bezwaarfase heeft aangetroffen en overgelegd.
5.16.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5.17.
Belanghebbende beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel en voert daartoe onder meer aan dat de Inspecteur de aangiften 2015 tot en met 2017 zonder verklaring niet tijdig heeft afgehandeld, geen vragen heeft gesteld over de doorschuifregeling hoewel de beschikking doorschuifregeling in het systeem van de Belastingdienst stond, en schriftelijk en telefonisch gebrekkige en onduidelijke informatie heeft gegeven.
5.18.
Hoewel de behandeling van de aangifte 2017 lang heeft geduurd, heeft de Inspecteur de aanslag 2017 na nader onderzoek juist vastgesteld. De Inspecteur heeft bovendien toegelicht waarom hij bij het vaststellen van de aanslag 2017 is afgeweken van de ingediende aangifte. Niet is gebleken dat de Inspecteur is tekortgeschoten bij de verstrekking van informatie over de toepasselijke regels. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
Belastingrente
5.19.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de over 2017 vergoede belastingrente. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
5.20.
Voor zover belanghebbende betoogt dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding van belastingrente over het jaar 2016, geldt dat de verminderingsbeschikking 2016 – en daarmee een eventuele vergoeding van belastingrente over dat jaar – niet in geschil is (zie 5.2). De Rechtbank heeft hier terecht geen oordeel over gegeven.
Slotsom
5.21.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, T.A. de Hek en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 27 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, gesloten op 12 april 2012, Trb. 2012, 123.