In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten voor kinderopvang. De belanghebbende, een werkende moeder met een chronisch zieke echtgenoot, had kosten voor kinderopvang gemaakt en deze aangemerkt als 'extra gezinshulp' in haar aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2009. De Inspecteur had deze aftrek echter gecorrigeerd, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam.
De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor kinderopvang niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor extra gezinshulp volgens artikel 6:17, lid 1, letter e, van de Wet IB 2001. Het Hof had eerder geoordeeld dat er geen voldoende verband was tussen de kosten van de kinderopvang en de invaliditeit van de echtgenoot van de belanghebbende. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de wet een limitatieve opsomming van specifieke zorgkosten bevat, waarin uitgaven voor kinderopvang niet zijn opgenomen.
Daarnaast werd de klacht van de belanghebbende dat het accepteren van de aftrekpost in voorgaande jaren een in rechte te beschermen vertrouwen had gewekt, verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest benadrukt de strikte interpretatie van de belastingwetgeving met betrekking tot aftrekbare zorgkosten.