ECLI:NL:GHSHE:2022:37

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/00497 en 20/00498
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012

In deze zaak gaat het om de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2012 die aan belanghebbende zijn opgelegd. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd omdat belanghebbende naar het oordeel van de inspecteur de vereiste aangifte niet had gedaan. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aangifte niet correct was en dat er sprake was van omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende had niet kunnen aantonen dat de navorderingsaanslagen onjuist waren vastgesteld. Het hof achtte de schatting van de aanslagen redelijk en niet willekeurig, en concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00497 en 20/00498
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 augustus 2020, nummers BRE 19/3706 en BRE 19/3707 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2012 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft eveneens een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2012 (hierna: Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] in [kantoorplaats] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is samen met zijn echtgenote eigenaar van het pand gelegen aan het adres [adres] in [plaats] .
2.2.
Belanghebbende is in 2012 enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A BV] (hierna: [A BV] ). [A BV] is gevestigde op het adres [adres] in [plaats] . In het jaar 2012 zijn naast [A BV] diverse andere vennootschappen ingeschreven op voornoemd adres. Deze vennootschappen zijn alle gelieerd aan belanghebbende, diens echtgenote of hun kinderen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2014 aangifte IB/PVV 2012 gedaan. In zijn aangifte heeft hij een resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.697 aangegeven dat verband houdt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen.
2.4.
Met dagtekening 23 januari 2015 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
2.5.
Op 4 december 2013 zijn drie ondertekende overeenkomsten tussen belanghebbende en [A BV] geregistreerd. Eén overeenkomst heeft als onderwerp ‘Overeenkomst van geldlening’ en één overeenkomst heeft als onderwerp ‘Overeenkomst van geldlening met inpandgeving’. De derde overeenkomst betreft de inpandgeving waarvan in de andere twee overeenkomsten melding wordt gemaakt. De schriftelijke overeenkomsten hebben geen dagtekening, maar vermelden wel dat het een schriftelijke vastlegging betreft van “de in december 2012 gesloten overeenkomst van geldlening”.
2.6.
De eerste overeenkomst betreft een geldlening van € 100.000 van belanghebbende aan [A BV] . In de overeenkomst is het volgende opgenomen:
“(…)
Partijen verklaren een overeenkomst van geldlening aangegaan te zijn voor een bedrag van € 100.000 (…), welk bedrag [A BV] verklaard inmiddels van geldgever ontvangen te hebben en aan geldgever verschuldigd te zijn het totale opgenomen bedrag, zulks te vermeerderen met renten en kosten. Tevens geld[t] deze overeenkomst voor alle gelden welke [belanghebbende] nog ter beschikking stelt voor [A BV] . (…)”
2.7.
De tweede overeenkomst is gesloten voor een bedrag van € 300.000 en bevat als bijlage een inventarislijst met goederen die belanghebbende aan [A BV] ter beschikking heeft gesteld. Deze overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“( ... )
Partijen verklaren een overeenkomst van geldlening aangegaan te zijn voor een
bedrag van € 300.000,- (…), welk bedrag [A BV] verklaard te hebben ontvangen in de vorm van goederen, zie inventarislijst, en/of gelden, zie bijlage inzake omzetting van huur naar lening en aan geldgever verschuldigd te zijn het totale bedrag (goederen/gelden/omzetting), zulks te vermeerderen met rente en kosten.(...)"
2.8.
Naar aanleiding van de registratie van voornoemde overeenkomsten zijn aan belanghebbende met dagtekening 29 december 2017 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 402.697. Tevens is bij beschikking € 35.079 belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag Zvw 2012 is opgelegd naar het wettelijk maximale bijdrage-inkomen van € 50.064. Tevens is bij beschikking € 439 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 8 juli 2019 gehandhaafd.
2.9.
Belanghebbende heeft als bijlagen bij het hogerberoepschrift diverse overeenkomsten en pandlijsten overgelegd. De overeenkomsten zijn gesloten in de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008 tussen belanghebbende en diverse BV’s waaronder [B BV] , [C BV] , [D BV] en [E BV] h.o.d.n. [F BV] . Deze vennootschappen zijn inmiddels geliquideerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2012 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vergoeding van de (proces)kosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vereiste aangifte
4.1.
Artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep van belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het wetsartikel is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep, [1] de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [2] Een afwijking van 19% dient als “verhoudingsgewijs aanzienlijk” te worden beschouwd. [3] De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur. [4]
4.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Er zijn drie ondertekende overeenkomsten tussen belanghebbende en [A BV] gesloten in het jaar 2012; zie 2.5 tot en met 2.7. Uit de overeenkomsten volgt dat belanghebbende aan [A BV] een geldlening heeft verstrekt van € 100.000 en materialen en bedrijfsmiddelen ter beschikking heeft gesteld ter waarde van € 300.000. Hierdoor zou belanghebbende meer inkomen moeten hebben gehad om deze gelden, materialen en bedrijfsmiddelen ter beschikking te stellen aan [A BV] dan hij heeft aangegeven, waardoor er sprake is van onbekende inkomsten. Belanghebbende betwist dat sprake is van onbekende inkomsten en verwijst daarbij naar eerdere correspondentie met de Belastingdienst en de overeenkomsten zoals genoemd in 2.9. Voorts heeft belanghebbende verklaard dat de geldlening van € 100.000 betrekking heeft op een omzetting van schuldig gebleven huur in een lening. Ter zitting echter heeft belanghebbende verklaard dat het bedrag van € 100.000 vanaf 2004 is opgebouwd, waarvan € 40.000 is geleend van zijn zwager, € 25.000 bestaat uit een uitkering naar aanleiding van de brand en het overige gedeelte uit een erfenis is verkregen. Volgens de inspecteur volgt uit de overgelegde overeenkomsten, genoemd in 2.9, niet het verband met de overeenkomsten die tot de navorderingsaanslagen hebben geleid. De inspecteur heeft belanghebbende meerdere malen in de gelegenheid gesteld de overeenkomsten te onderbouwen. Belanghebbende heeft geen sluitende verklaring gegeven, waardoor de inspecteur concludeert dat er sprake is van een onbekende inkomstenbron (resultaat uit overige werkzaamheden) wat tot gevolg heeft dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 2.697. Uit de overeenkomsten, zoals opgenomen onder 2.5 tot en met 2.7, volgt dat belanghebbende in 2012 een geldlening van € 100.000 en goederen met een waarde van € 300.000 ter beschikking heeft gesteld aan [A BV] . Uit de aangifte van belanghebbende volgt niet dat hij over middelen beschikte voor het ter beschikking stellen van de geldlening en de goederen. Bovendien heeft belanghebbende wisselend verklaard over de herkomst van het geldbedrag van € 100.000 en niet met bewijsstukken onderbouwd. Belanghebbende heeft in eerste instantie verklaard dat het bedrag van € 100.000 betrekking heeft op een omzetting van schuldig gebleven huur in een lening. Ter zitting heeft belanghebbende echter verklaard dat het bedrag in het verleden is opgebouwd en bestaat uit een lening van zijn zwager, een verzekeringsuitkering en een erfenis. Deze verklaring van belanghebbende is echter niet met bewijsstukken onderbouwd. Ten aanzien van de overeenkomst met betrekking tot het verstrekken van goederen voor de waarde van € 300.000 heeft belanghebbende ter onderbouwing van deze vordering overeenkomsten overgelegd als bijlagen bij het hogerberoepschrift. De overeenkomsten zien echter op andere ondernemingen, die inmiddels zijn geliquideerd en ver terug gaan in de tijd. Het blijft onverklaarbaar hoe deze overeenkomsten aan [A BV] zijn te relateren, aangezien deze overeenkomsten zien op de andere ondernemingen van belanghebbende. Aannemelijk is dat belanghebbende uit een onbekende bron van inkomen, in het bijzonder resultaat uit overige werkzaamheden, middelen moet hebben verkregen om die bedragen uit te lenen respectievelijk goederen aan te schaffen om die ter beschikking te stellen. Dat heeft tot gevolg dat gebreken in de aangifte ertoe hebben geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Belanghebbende wist of had zich ervan bewust moeten zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven, aangezien hij aangifte IB/PVV heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
Doen blijken
4.4.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken, ofwel overtuigend aangetoond, dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Zoals reeds uit 4.3 volgt, doet belanghebbende met het door hem overgelegde bewijs niet blijken dat de conclusie dat hij € 400.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten niet juist is.
Redelijke schatting
4.5.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [5] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. [6] Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng. [7] Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [8] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [9]
4.6.
Het hof acht de schatting niet willekeurig en onredelijk aangezien de inspecteur voor het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft aangesloten bij de door belanghebbende gesloten overeenkomsten met [A BV] , zoals genoemd in 2.5 tot en met 2.7. Uit de overeenkomsten blijkt dat belanghebbende moet hebben beschikt over bedragen en goederen tot in totaal € 400.000. De inspecteur heeft daarom het resultaat uit overige werkzaamheden in redelijkheid op dit bedrag kunnen schatten.
Navorderingsaanslag Zvw 2012
4.7.
Aangezien het hof tot het oordeel is gekomen dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 niet te hoog is vastgesteld, houdt dat in dat ook het bijdrage-inkomen voor de navorderingsaanslag Zvw 2012 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep tegen die aanslag is daarom eveneens ongegrond.
Beschikkingen belastingrente
4.8.
Tegen de beschikkingen belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 in stand blijven, blijven de beschikkingen belastingrente eveneens in stand.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 27h, lid 2, AWR.
2.HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.
3.HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
4.HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.2.
5.HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
6.HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483 en HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.
7.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
8.HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
9.HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.