ECLI:NL:GHSHE:2022:366

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
200.304.491_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep faillissementen besloten vennootschappen en vordering op basis van kredietovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de faillietverklaring van drie besloten vennootschappen, [B.V. 1], [B.V. 2] en [B.V. 3], die door de Coöperatieve Rabobank U.A. zijn aangevraagd. De rechtbank Limburg had op 21 december 2021 de faillissementen uitgesproken. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.L. Stegeman, hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de Rabobank geen vordering op [B.V. 2] heeft en dat er geen sprake is van een toestand van te hebben opgehouden te betalen. De Rabobank, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M.S. ter Beek-Ehren, heeft de vordering van € 5.682.922,78 op [B.V. 1] c.s. onderbouwd met verwijzingen naar kredietovereenkomsten en andere schulden aan diverse crediteuren. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 26 januari 2022 gehouden en heeft kennisgenomen van de argumenten van beide partijen. Het hof concludeert dat de Rabobank een summierlijk aannemelijke vordering heeft en dat er sprake is van meerdere schuldeisers, waardoor aan het pluraliteitsvereiste is voldaan. Het hof heeft geoordeeld dat de toestand van te hebben opgehouden te betalen aanwezig is en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door de Rabobank. De vonnissen van de rechtbank zijn bekrachtigd voor [B.V. 1] en [B.V. 3]. Voor [B.V. 2] is de behandeling aangehouden tot nadere beoordeling van de faillissementskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 10 februari 2022
Zaaknummer : 200.304.491/01
Zaaknummers EA : C/03/299241 / FT RK 21/518
: C/03/299245 / FT RK 21/519
: C/03/299248 / FT RK 21/520
Insolventienummers : [insolventienummer 1] ( [B.V. 1] B.V.)
: [insolventienummer 2] ( [B.V. 2] B.V.)
: [insolventienummer 3] ( [B.V. 3] B.V.)
in de zaak in hoger beroep van:

1.[B.V. 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[B.V. 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , en
3.
[B.V. 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [B.V. 1] , [B.V. 2] en [B.V. 3] en gezamenlijk [B.V. 1] c.s.,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. drs. M.M.S. ter Beek-Ehren te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de drie vonnissen van de rechtbank Limburg van 21 december 2021, waarbij [B.V. 1] c.s. in staat van faillissement is verklaard, met aanstelling van mr. P.M.C. Brouns tot curator (hierna: de curator).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (1 tot en met 8), ingekomen ter griffie op
27 december 2021, heeft [B.V. 1] c.s. verzocht voormelde vonnissen en daarmee het faillissement te vernietigen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de heer [betrokkene 1] (hierna: de heer [betrokkene 1] ) en mevrouw [betrokkene 2] (hierna: mevrouw [betrokkene 2] ) namens [B.V. 1] c.s., bijgestaan door mr. Stegeman en mr. C. Lückers;
- de heer [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 4] namens de Rabobank, bijgestaan door mr. F.J. Laagland (kantoorgenoot van mr. drs. Ter Beek-Ehren) en
- de curator.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van
21 december 2021;
- de brief van 21 januari 2022 van mr. drs. Ter Beek-Ehren met bijgaand de producties 20 tot en met 45;
- het faillissementsverslag van 20 januari 2022, een opgaaf van de faillissementskosten en een reactie op het beroepschrift, ingekomen per brief van de curator van
21 januari 2022 en ingediend middels een V6-formulier;
- de aanvullende producties 9 tot en met 22, ingediend namens [B.V. 1] c.s. bij V6-formulier van 21 januari 2022;
- de aanvullende producties 24, 25 en 27 – producties 23 en 26 zijn door het hof geweigerd, zie hierna –, ingediend namens [B.V. 1] c.s. bij V6-formulier van 25 januari 2022 (om 17:14 uur, derhalve nadat de griffie was gesloten) en
- de op de mondelinge behandeling door [B.V. 1] c.s. en de Rabobank overgelegde en voorgelezen pleitnota en spreekaantekeningen – inclusief een luchtfoto van het perceel in [vestigingsplaats] aan de zijde van de Rabobank –.

3.De beoordeling

3.1.
Het faillissement van [B.V. 1] c.s. is aangevraagd door de Rabobank. De Rabobank stelt in het inleidend verzoekschrift per 17 november 2021 een vordering te hebben op [B.V. 1] c.s. van in hoofdsom € 5.682.922,78, te vermeerderen met rente en kosten. Genoemd bedrag is gebaseerd op een tweetal verstrekte kredieten in rekening-courant en een drietal verstrekte geldleningen. De vordering is tot op heden onbetaald gebleven. [B.V. 1] c.s. zou volgens de Rabobank ook andere schuldeisers onbetaald laten, zoals [B.V. 4] Vastgoed B.V (hierna: [B.V. 4] ) en de Belastingdienst. Het faillissement van [B.V. 1] c.s. is vervolgens bij de bestreden vonnissen uitgesproken.
3.2.
[B.V. 1] c.s. heeft in het beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – de volgende punten aangevoerd:
I. De Rabobank stelt schuldeiser van de drie vennootschappen te zijn. De geldleningen zijn volgens [B.V. 1] c.s. echter aangegaan door de Coöperatieve Rabobank [vestiging] U.A.
II. [B.V. 1] c.s. stelt dat de Rabobank geen vordering op [B.V. 2] heeft en deze ook niet is opgehouden te betalen. In enkele van de geldleningsovereenkomsten staat [B.V. 2] wel als medeschuldenaar genoemd, maar die enkele aanduiding is volgens [B.V. 1] c.s. niet maatgevend. Waar het volgens [B.V. 1] c.s. om gaat is dat [B.V. 2] zich niet bij de bank heeft aangediend als partij die de schuld aangaat. [B.V. 1] c.s. verwijst naar onder andere Rechtbank Leeuwarden 26 september 2012, LJN BX9990, Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6651, Gerechtshof Amsterdam 13 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:464 en HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1497.
III. Volgens [B.V. 1] c.s. is het faillissement onnodig/onrechtmatig. De Rabobank heeft volgens [B.V. 1] c.s. een groot aantal zekerheden bedongen voor hetgeen zij te vorderen heeft. De Rabobank stelt wel dat de verwachte opbrengst van die zekerheden de schuld niet dekt, maar enkel de verhypothekeerde en verpande activa vertegenwoordigen volgens [B.V. 1] c.s. al een boekwaarde van ca. € 15 miljoen. Met uitwinning van zekerheden was de vordering van de Rabobank volgens [B.V. 1] c.s. volledig voldaan en was er nog geld overgebleven. Er blijkt in dit geval niets van enig specifiek en gerechtvaardigd belang aan de zijde van de Rabobank om voor dit traject – faillissementsaanvraag – te kiezen. In de visie van [B.V. 1] c.s. is er daarom sprake van misbruik van recht.
IV. Volgens [B.V. 1] c.s. is het faillissement in strijd met de afspraken met de Rabobank. Partijen hebben volgens [B.V. 1] c.s. afgesproken dat [B.V. 1] c.s. zou overgaan tot (onderhandse) verkoop van de activa – met name de gronden – en dat de opbrengst aan de Rabobank zou toekomen. Volgens [B.V. 1] c.s. was uiteindelijk de deal met de heer [betrokkene 5] (omstreeks) eind november 2021 rond en zou de Rabobank
€ 1.150.000,00 ontvangen. Toch heeft de Rabobank, op het moment dat de koopovereenkomst met [betrokkene 5] werd opgesteld, het faillissement aangevraagd (bij faillissementsrekest van 24 november 2021). Met een opbrengst van € 1.150.000,00 was weliswaar niet de gehele vordering van de Rabobank voldaan, maar volgens [B.V. 1] c.s. wegen de gevolgen van het faillissement niet op tegen de gevolgen van de beoogde verkoop aan [betrokkene 5] : er was dan geen reden om het faillissement van de [B.V. 3] aan te vragen, omdat de Rabobank aan de [B.V. 3] finale kwijting had verleend indien zij € 1.150.000,00 zou ontvangen.
V. Volgens [B.V. 1] c.s. is er niet voldaan aan het pluraliteitsvereiste, omdat de door de Rabobank gestelde vorderingen (inmiddels) zijn voldaan dan wel zijn ter zake betalingsregelingen getroffen. In ieder geval blijkt volgens [B.V. 1] c.s. uit de jaarrekening van [B.V. 2] dat er een zeer groot eigen vermogen aanwezig is, omdat de waarde van de bezittingen de omvang van de schulden overtreft. Er is ook volgens [B.V. 1] c.s. (in ieder geval tot aan datum faillissement) sprake van regelmatige inkomsten. Weliswaar is er sprake van liquiditeitsproblemen, maar dat is volgens [B.V. 1] c.s. iets anders dan dat zij geheel zijn opgehouden met betalen.
VI. De rechtbank is volgens [B.V. 1] c.s. ten onrechte voorbijgegaan aan het verweer dat de Rabobank geen materieel belang heeft bij het aanvragen van dit faillissement en dat ook het uitspreken van het faillissement - kort gezegd - geen rechtvaardiging vindt in een materieelrechtelijke toetsing van de aangedragen feiten.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is namens [B.V. 1] c.s. – kort en zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. De Rabobank heeft stukken overgelegd waaruit volgens [B.V. 1] c.s. volgt dat de Rabobank rechtsopvolger is van de Coöperatieve Rabobank [vestiging] U.A. Op grond van deze informatie wordt door [B.V. 1] c.s. grief I ingetrokken.
Ten aanzien van grief II heeft [B.V. 1] c.s. aangevoerd dat uit de financieringsovereenkomst niet blijkt dat de door de Rabobank verstrekte financieringen ten behoeve van [B.V. 2] zijn aangegaan. Het gaat volgens [B.V. 1] c.s. steeds om financieringen ter investering in onroerende zaken (in eigendom) van [B.V. 1] , het clubhuis en werkkapitaal van de [B.V. 3] . Volgens [B.V. 1] c.s. mochten de financieringen volgens de voorwaarden ook alleen maar daarvoor worden gebruikt en moesten de financieringen ook worden geregistreerd op naam van [B.V. 1] en de [B.V. 3] . De schuld aan de Rabobank staat volgens [B.V. 1] c.s. ook niet in de jaarrekening van [B.V. 2] en daar heeft de Rabobank nooit een opmerking over gemaakt. Volgens [B.V. 1] c.s. staat dit alles eraan in de weg om [B.V. 2] als hoofdelijk medeschuldenaar aan te merken en op die grond het faillissement van [B.V. 2] aan te vragen.
Wat betreft grief III heeft [B.V. 1] c.s. naar voren gebracht dat het uitgangspunt is dat een faillissement een ultimum remedium is (ECLI:NL:PHR:2020:215 r.o. 2.5). Volgens [B.V. 1] c.s. is in dit geval een faillissement een te zwaar middel, omdat de Rabobank een veelheid aan zekerheden heeft bedongen, zowel van de vennootschappen als van de heer en mevrouw [betrokkene 1 en 2] (borgstelling). Wat de actuele waarde van de zekerheden van de Rabobank ook is: het is volgens [B.V. 1] c.s. evident dat de verkoopopbrengst daarvan in het kader van een faillissement veel lager is dan bij de vrije onderhandse verkoop door een gespecialiseerde makelaar en bovendien zijn de kosten in geval van een faillissement hoger. Door nu meteen voor een faillissement te kiezen, benadeelt de Rabobank volgens [B.V. 1] c.s. niet enkel zichzelf en andere schuldeisers, maar vooral de heer en mevrouw [betrokkene 1 en 2] . Volgens [B.V. 1] c.s. volgt uit de recente taxaties in ieder geval dat de grond en opstallen en exploitatie een veel hogere waarde vertegenwoordigen dan de Rabobank nu aanneemt. [B.V. 1] c.s. heeft in de afgelopen twee weken [onderneming] ingeschakeld. [onderneming] heeft de grond en het bouwblok met opstallen op basis van het rendement van de locatie [vestigingsplaats] op een waarde van € 5,5 miljoen getaxeerd. De [B.V. 3] (grond en exploitatie) is volgens [B.V. 1] c.s. getaxeerd op een totale waarde van bijna € 2,6 miljoen. Mocht er een restschuld overblijven, dan kan de Rabobank volgens [B.V. 1] c.s. dan alsnog het faillissement aanvragen of de heer en mevrouw [betrokkene 1 en 2] op hun borgstelling aanspreken.
Inzake grief IV heeft [B.V. 1] c.s. het volgende gesteld. Volgens [B.V. 1] c.s. was op 20 december 2021 duidelijk dat er sprake was van een onvoorwaardelijke koop met de heer [betrokkene 5] . [B.V. 1] c.s. heeft hierbij verwezen naar de e-mail van de makelaar van 20 december 2021. De makelaar heeft volgens [B.V. 1] c.s. toegezegd dat hij na zijn vakantie alles op papier zou zetten. Maar toch werd op 24 november 2021 het faillissement van [B.V. 1] c.s. door de Rabobank aangevraagd. De stelling van de curator dat de afspraken met de Rabobank in de vaststellingsovereenkomst van 17 september 2021 zijn vervallen, is volgens [B.V. 1] c.s. niet juist. Partijen hebben immers volgens [B.V. 1] c.s. daarna voor een ander traject gekozen waarbij [betrokkene 5] de [B.V. 3] zou kopen (in plaats van de verstrekking van een geldlening). De afspraken van de vaststellingsovereenkomst zijn volgens [B.V. 1] c.s. dus vervangen en uiteindelijk door [B.V. 1] c.s. nagekomen. [B.V. 1] c.s. hebben er nog op gewezen dat partijen in artikel 7g van de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken dat deze niet kan worden ontbonden. Volgens [B.V. 1] c.s. is de handelswijze van de Rabobank, namelijk het persisteren bij een faillissement terwijl vast staat dat de Rabobank conform afspraak € 1,15 miljoen ontvangt, in strijd is met de afspraken.
Grief V houdt in dat volgens [B.V. 1] c.s. geen sprake is van pluraliteit en dat er geen sprake is van het zijn opgehouden te betalen. Dit verweer heeft volgens [B.V. 1] c.s. met name betrekking op [B.V. 2] , maar ook op de andere vennootschappen. De vordering van [B.V. 4] is volgens [B.V. 1] c.s. blijkens de akte niet opeisbaar vóór 20 november 2022 en [B.V. 4] wil geen faillissement. De vordering van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (hierna: BsGW) is volgens [B.V. 1] c.s. betaald (productie 16). Maas wil volgens [B.V. 1] c.s. geen faillissement ondersteunen. Een vordering van [betrokkene 1] is volgens [B.V. 1] c.s. verrekend en gold sowieso niet jegens [B.V. 2] . Een schuld uit hoofde van de omzetbelasting (OB) is volgens [B.V. 1] c.s. betaald en voor de schuld van de [B.V. 3] uit hoofde van loonheffing is uitstel verleend wegens corona. Advieskosten van de advocaat van [betrokkene 5] zijn volgens [B.V. 1] c.s. niet aan de orde, nu de Rabobank de deal met [betrokkene 5] zelf heeft getorpedeerd. [B.V. 2] heeft in ieder geval volgens [B.V. 1] c.s. geen andere schulden (zie definitieve jaarrekening 2020 van [B.V. 2] ) als zij al een schuld aan de Rabobank zou hebben. [B.V. 2] heeft volgens [B.V. 1] c.s. geen activiteiten en maakt ook geen schulden en heeft dus ook geen schuldeisers, zoals uit de mail van de heer [boekhouder] van 21 januari 2022 (productie 13 namens [B.V. 1] c.s. in hoger beroep) blijkt. Er zijn volgens [B.V. 1] c.s. dus ook geen onbetaalde schulden, ook niet aan groepsmaatschappijen; nu niet en ook ten tijde van het vonnis niet. Dat [B.V. 2] in een fiscale eenheid zit en voor de vennootschapsbelasting (Vpb) en OB schulden van de werkmaatschappijen kan worden aangesproken, maakt volgens [B.V. 1] c.s. niet dat er sprake is van de vereiste pluraliteit. Vpb-schulden zijn er volgens [B.V. 1] c.s. niet. De OB schuld heeft volgens [B.V. 1] c.s. alleen te maken met de gevolgen van corona. [B.V. 1] c.s. hebben hiervoor uitstel gevraagd en verkregen blijkens de brief van de Belastingdienst van 22 oktober 2021. Volgens [B.V. 1] c.s. kan niet gezegd worden dat [B.V. 2] is opgehouden te betalen. Overigens is die belastingschuld – OB - nu volgens [B.V. 1] c.s. betaald (productie 27). En dan maakt het volgens [B.V. 1] c.s. niet uit dat er sprake is van een fiscale eenheid. Voor de loonheffing kan [B.V. 2] niet worden aangesproken.
Bij grief VI hebben [B.V. 1] c.s. aangevoerd dat, zoals de Toeslagenaffaire ons leert, formele aspecten niet moeten prevaleren boven materiële aspecten. Er is volgens [B.V. 1] c.s. materieel geen rechtvaardiging voor een faillissement.
Verder hebben [B.V. 1] c.s. aangegeven dat de faillissementskosten zullen worden betaald mocht het faillissement van [B.V. 2] worden vernietigd. Volgens [B.V. 1] c.s. betalen de heer en mevrouw [betrokkene 1 en 2] dan de faillissementskosten.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is namens de Rabobank – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [B.V. 2] medeschuldenaar is en dat de Rabobank dus ook een vordering [B.V. 2] heeft.
Daarnaast heeft de Rabobank aangevoerd dat het faillissement rechtmatig is. Daartoe heeft de Rabobank onder meer aangevoerd dat de aan de Rabobank verhypothekeerde en verpande activa absoluut niet de waarde hebben van circa € 14 miljoen, dat de schuld aan de Rabobank is toegenomen omdat de rente al jaren niet is voldaan, dat de Rabobank verwacht dat een hogere opbrengst voor de aan de Rabobank verhypothekeerde gronden van [B.V. 1] c.s. in faillissement kan worden gerealiseerd dan bij executie – vanwege onder meer de gezamenlijke verkoop van de grond, inclusief het perceel in [vestigingsplaats] waar de Rabobank geen hypotheekrecht op heeft (“bouwblok”) – en dat de restschuld aan de Rabobank bij verkoop in faillissement lager zal zijn dan bij executie buiten faillissement.
Verder heeft de Rabobank aangegeven waarom het faillissement volgens haar niet in strijd is met de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken met [B.V. 1] c.s.. Volgens de Rabobank lag ten tijde van de faillissementsaanvraag er zeker geen ‘kant en klare deal met [betrokkene 5] ’. Daar komt volgens de Rabobank bij dat de tussen de Rabobank en [B.V. 1] c.s. gemaakte afspraken daarover reeds waren vervallen.
[B.V. 1] c.s. stelt volgens de Rabobank ten onrechte dat er geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers. [B.V. 1] heeft volgens de Rabobank in ieder geval een schuld van € 1,4 miljoen aan [B.V. 4] en [B.V. 1] c.s. heeft hoge schulden aan de Belastingdienst. Ook is er volgens de Rabobank een aanzienlijke schuld van [B.V. 1] c.s. aan de heer [betrokkene 1] (vanwege de overname financiering ABN).
De Rabobank concludeert dat aan de vereisten voor een faillissementsverzoek is voldaan, dat er geen sprake is van misbruik van recht zijdens de Rabobank. De Rabobank verzoekt het hof om de vonnissen van de rechtbank van 21 december 2021 te bekrachtigen met veroordeling van [B.V. 1] c.s. in de proceskosten.
3.5.1.
De curator heeft in zijn verslag van 20 januari 2022 – zakelijk weergegeven – het volgende geschreven. De (preferente) vordering waarvoor de Belastingdienst haar bodemvoorrecht volgens de curator kan uitoefenen bedraagt thans € 107.989,00 (omzetbelasting en vorderingen Loonheffing). De Rabobank heeft volgens de curator een vordering van € 5.691.092,26 plus rente ter verificatie bij de curator ingediend. Daarnaast heeft [B.V. 4] volgens de curator een vordering op [B.V. 1] uit hoofde van een geldlening van € 1.350.000,00 vermeerderd met € 29.711,37 aan rente en kosten. Daarnaast heeft de heer [betrokkene 1] een hypothecaire vordering op [B.V. 1] voortvloeiende uit een herfinanciering en cessie. De exacte omvang van deze vordering is volgens de curator nog niet bekend. De preferente vordering van het UWV is volgens de curator nog niet ingediend. Blijkens het faillissementsverslag heeft een werknemer een vordering ingediend met betrekking tot een opleiding die hij krachtens de arbeidsovereenkomst zou gaan volgen; de hoogte van deze vordering is nog niet bekend. Volgens de curator hebben er tot op heden in totaal elf crediteuren hun vordering ter verificatie bij de curator ingediend (totaal € 53.620,33).
3.5.2.
De curator heeft in zijn brief van 21 januari 2022 in reactie op het beroepschrift – zakelijk weergegeven – onder “financieringen en zekerheden” geschreven dat de Rabobank aan [B.V. 1] c.s. een drietal geldleningen heeft verstrekt en een rekeningcourantkrediet beschikbaar heeft gesteld. Volgens de curator heeft de Rabobank daarnaast ook een krediet in rekening courant verstrekt aan de [B.V. 3] . De totale vordering die de Rabobank op [B.V. 1] c.s. stelt te hebben bedroeg per 21 december 2021 € 5.691.092,26. Volgens de curator blijkt uit de door de Rabobank overgelegde financieringsovereenkomsten dat [B.V. 1] c.s., met uitzondering van het rekening-courantkrediet van de [B.V. 3] , deze overeenkomsten als hoofdelijk schuldenaar zijn aangegaan. De stelling in het appelrekest dat [B.V. 2] geen schuldenaar van Rabobank is, is volgens de curator dan ook niet juist.
Volgens de curator is [B.V. 1] onder meer eigenaar van een groot aantal percelen te [vestigingsplaats] (hierna: Gronden [vestigingsplaats] ) en zich daar bevindende opstallen bestaande uit een woonruimte, bedrijfsgebouw en stallen (hierna: Opstallen [vestigingsplaats] ). De Opstallen [vestigingsplaats] zijn volgens de curator gefinancierd door [B.V. 4] . [B.V. 4] stelt dat haar vordering uit hoofde van een geldlening per 7 januari 2022 € 1.379.711,37 inclusief rente en een beëindigingsvergoeding bedroeg.
Tenslotte heeft [B.V. 1] c.s. volgens de curator een schuld aan de heer [betrokkene 1] . Deze vordering vloeit volgens de curator voort uit een bancaire financiering verstrekt door ABN AMRO Bank NV (hierna: ABN). Deze financiering is op 20 november 2020 geherfinancierd door de heer [betrokkene 1] . In het kader van deze herfinanciering is aan hem de vordering van ABN gecedeerd. Als gevolg van de cessie is het gevestigde hypotheekrecht van de ABN van € 1.600.000,00 als nevenrecht overgegaan op de heer [betrokkene 1] . Het exacte bedrag van deze vordering is volgens de curator nog niet bekend.
Ten aanzien van de vordering van de aanvrager – zijnde de Rabobank – heeft de curator aangegeven dat op 17 september 2021 de Rabobank en [B.V. 1] c.s. een vaststellingovereenkomst hebben gesloten. In de vaststellingsovereenkomst heeft [B.V. 1] c.s. volgens de curator erkend dat de Rabobank op 27 mei 2021 een opeisbare vordering op hen had ter grootte van € 5.531.966,05 te vermeerderen met rente en kosten. Tegelijkertijd hebben zij vastgelegd dat deze vordering grotendeels hoofdelijk is. Mitsdien is volgens de curator sprake van een vorderingsrecht van de Rabobank jegens (ieder der vennootschappen van) [B.V. 1] c.s. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over de voorwaarden waartegen de Rabobank medewerking zou verlenen aan de afwikkeling van het deel van de financiering dat betrekking had op de percelen grond en het clubhuis geëxploiteerd door [B.V. 3] (hierna: Onroerende Zaken [plaats] ). [B.V. 1] c.s. diende binnen twee weken, derhalve uiterlijk 1 oktober 2021 – verlengd tot 29 oktober 2021 – een bedrag van € 1.150.000,00 te voldoen. Na de termijn van 29 oktober 2021 heeft de Rabobank op 17 november 2021 schriftelijk een beroep gedaan op artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst die als volgt luidt:
“5. Indien [B.V. 1] c.s. de bepalingen in de Overeenkomst niet (geheel of volledig) of niet-tijdig nakomen, dan komen de afspraken in de Overeenkomst direct te vervallen en is de vordering uit hoofde van de [B.V. 3] (wederom) direct opeisbaar, zonder nadere ingebrekestelling.”
3.5.3.
Volgens de curator blijkt uit de hem ter beschikking gestelde correspondentie tussen de Rabobank en [B.V. 1] c.s. dat er op 17 november 2021 geen overeenstemming was bereikt met [betrokkene 5] over herfinanciering. De curator gaat er dan ook vanuit dat de Rabobank een beroep op artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst toekwam. [B.V. 1] c.s. betwist weliswaar deze zienswijze en stelt in haar beroepschrift dat de afspraken met [betrokkene 5] nog voor de faillissementszitting (in eerste aanleg) “rond” waren. De bij het appelrekest gevoegde correspondentie geeft volgens de curator echter geen volledig beeld hieromtrent. Nog afgezien van het feit dat de Rabobank op 17 november 2021 een beroep had gedaan op het vervallen van de gemaakte afspraken, bestond er ten tijde van de faillissementszitting in eerste aanleg (zijnde 21 december 2021) volgens de curator nog geen zekerheid dat de Rabobank het overeengekomen bedrag van € 1.150.000,00 daadwerkelijk zou gaan ontvangen. De curator komt tot de conclusie dat de Rabobank een vorderingsrecht had en heeft op [B.V. 1] c.s.
Gelet op de hoogte van haar vordering had een daadwerkelijke betaling door [betrokkene 5] volgens de curator ook geen verschil gemaakt voor het bestaan van het vorderingsrecht op [B.V. 2] en [B.V. 1] . Omdat de transactie met [betrokkene 5] niet is rondgekomen, heeft de Rabobank volgens de curator belang bij vereffening van het vermogen van [B.V. 1] c.s. door een curator en maakt de Rabobank geen misbruik van haar bevoegdheid om onder de gegeven omstandigheden het faillissement van [B.V. 1] c.s. te verzoeken.
Ten aanzien van de toestand van te hebben opgehouden te betalen heeft de curator geschreven dat volgens hem de onroerende zaken gezamenlijk een reële waarde van circa
€ 4.000.000,00 vertegenwoordigen. Dit bedrag staat volgens de curator in schril contrast met de waardering – van € 14.000.000,00 – zoals opgenomen in de jaarrekeningen van [B.V. 2] en [B.V. 1] . De curator is van mening dat de balanspost met betrekking tot deze onroerende zaken moet worden afgewaardeerd naar een bedrag van € 4.000.000,00. Door de afwaardering bedraagt het eigen vermogen van [B.V. 1] volgens de curator
€ 4.100.00,00 negatief en bedraagt het eigen vermogen van [B.V. 2] eveneens
€ 4.100.000,00 negatief. Volgens de concept jaarrekening 2020 had de [B.V. 3] volgens de curator een negatief eigen vermogen van € 1.841.283,00. In 2018 tot en met 2020 heeft [B.V. 1] c.s. verliezen geleden. Uit de cijfers van de grootboekadministratie blijkt volgens de curator dat [B.V. 1] c.s. ook in 2021 substantiële verliezen heeft geleden. Feitelijk is volgens de curator al langere tijd sprake van een negatieve solvabiliteit en zijn de vennootschappen niet in staat om hun (kortlopende en langlopende) schulden te voldoen. Als gevolg van de structureel verlieslatende situatie zijn volgens de curator de vennootschappen reeds diverse jaren niet in staat om aan hun opeisbare financiële verplichtingen te voldoen. Volgens de curator lopen de rekening-courantschulden aan de Rabobank en aan gelieerde vennootschapen verder op doordat renteverplichtingen niet kunnen worden betaald. Zo heeft [B.V. 1] per ultimo 2020 een rekening-courantschuld aan [B.V. 5] BV van € 602.274,00 en aan de heer [betrokkene 1] € 1.375.784,00. De [B.V. 3] heeft per ultimo 2020 volgens de curator een rekening-courantschuld aan [B.V. 5] BV van € 112.305,00 en aan [B.V. 1] van € 701.517,00. Er is volgens de curator derhalve onmiskenbaar sprake van een situatie van te hebben opgehouden met betalen. Feitelijk is al meerdere jaren materieel sprake van een staat van insolventie, aldus de curator.
De curator heeft het hof verzocht, in geval van vernietiging van de faillissementen, zijn salaris in totaliteit vast te stellen op € 48.481,52 exclusief btw en ten laste van de Rabobank te brengen.
3.6.
Ter zitting in hoger beroep is namens de curator – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. Volgens de curator kan hij geen oordeel geven over de recente taxatie (door [onderneming] ) aangaande de waarde van de onroerende zaken. De curator geeft aan dat hij zijn bevindingen van de waarde heeft gebaseerd op de feiten die hem bekend zijn en de bedragen waarmee in de praktijk wordt gewerkt in het kader van eerdere pogingen tot onderhandse verkoop te komen. Mocht het faillissement van [B.V. 2] worden vernietigd, dan zal voor de faillissementskosten ten aanzien van [B.V. 2] volgens de curator wel zekerheid gesteld moeten worden. Wat betreft de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de kosten heeft de curator opgemerkt dat het een complex geheel van faillissementen is en dat daardoor substantiële werkzaamheden verricht moesten worden.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Omdat [B.V. 1] c.s. grief I heeft ingetrokken, behoeft deze niet besproken te worden.
3.7.1.
De door [B.V. 1] c.s. ingediende aanvullende producties 24, 25 en 27 zijn door het hof toegelaten. Daarbij zij opgemerkt dat de Rabobank bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft ingestemd met het toelaten van productie 27, zijnde een betalingsbewijs dat [betrokkene 6] e.o. € 50.000,00 op 25 januari 2022 heeft overgemaakt naar de Belastingdienst, en [betrokkene 1] € 3.494,=. De aanvullende producties 23 en 26 zijn door het hof geweigerd, omdat [B.V. 1] c.s. deze stukken eerst zeer kort voor de mondelinge behandeling – voor het hof eerst de ochtend van die behandeling – heeft overgelegd en deze, gezien hun datering, zonder meer in een eerder stadium in de procedure, doch in ieder geval tijdig, had kunnen zijn overgelegd.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de Rabobank op [B.V. 1] c.s. (summierlijk) aannemelijk is. Dat de Rabobank ook een vordering heeft op [B.V. 2] blijkt uit de financieringsovereenkomsten. Zowel op de financieringsovereenkomst van 1 september 2011 als op de financieringsovereenkomst van 7 februari 2013 staan [B.V. 2] , [B.V. 1] en de [B.V. 3] als debiteur/kredietnemer vermeld. Daarnaast is in beide overeenkomsten vermeld:
“Als er meer debiteuren en/of kredietnemers zijn, zijn alle verbintenissen tot betaling van een geldsom, waaronder ook begrepen de behandelingskosten en provisies, hoofdelijke verbintenissen voor de debiteur en/of de kredietnemer”. Verder staat in de begeleidende brief bij het financieringsvoorstel van 1 februari 2013 aan de heer en mevrouw [betrokkene 1 en 2] vermeld dat de Rabobank bereid is om hen een voorstel aan te bieden onder een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat zij zich voor
alle verplichtingen van [B.V. 2](cursief GHSHE), [B.V. 1] en de [B.V. 3] (onverkort) borg stellen. Naar het oordeel van het hof zijn partijen overeengekomen dat elk van de partijen aan de zijde van [B.V. 1] c.s., dus ook [B.V. 2] , hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de financieringsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen. Dat [B.V. 2] medeschuldenaar is, blijkt ook uit de tussen de Rabobank en [B.V. 1] c.s. – en dus ook [B.V. 2] – overeengekomen vaststellingsovereenkomst van 17 september 2021. Daarin staat dat [B.V. 1] c.s. erkent dat Rabobank op 27 mei 2021 een opeisbare vordering op hen heeft (deels hoofdelijk) ter grootte van € 5.531.966,05 te vermeerderen met rente en kosten, uit hoofde van de financiering. In de vaststellingsovereenkomst is verder opgenomen dat [B.V. 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is jegens de Rabobank voor de voldoening van de ongeoorloofde debetstand van € 305.909,24 en dat [B.V. 1] en [B.V. 2] hoofdelijk aansprakelijk blijven voor hun verplichtingen uit hoofde van de financiering [vestigingsplaats] . Dat de Rabobank een vordering heeft op [B.V. 2] blijkt eveneens uit de jaarrekeningen waarin – onder het kopje “niet in de balans opgenomen activa en
verplichtingen(cursief GHSHE)” staat dat [B.V. 2] per 1 september 2011 met de dochtermaatschappijen [B.V. 1] en de [B.V. 3] een gezamenlijke financiering hebben afgesloten ten behoeve van “gronden [B.V. 3] en [adres] [vestigingsplaats] ” van totaal € 3.800.000,00. [B.V. 1] c.s. heeft onder meer nog verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1497. Daar ging het echter om de situatie waarin een bestuurder van vennootschappen geldleningsovereenkomsten heeft meegetekend en speelde de vraag of deze bestuurder zich - in privé - hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling. Die situatie en vraag doen zich hier niet voor. Dat de boekhouder, zijnde mr. [boekhouder] , mevrouw [betrokkene 2] in de e-mail van 11 januari 2022 (productie 15 in hoger beroep) heeft bericht dat er ‘noch debiteuren noch crediteuren’ zijn, maakt het voorgaande niet anders. Dat [B.V. 2] medeschuldenaar is en dat de Rabobank dus ook een vordering heeft op [B.V. 2] is ook door de curator bevestigd. Grief II slaagt in zoverre dus niet.
3.7.3.
Het hof is daarnaast van oordeel dat aan de zijde van [B.V. 1] en de [B.V. 3] sprake is van meerdere schuldeisers en dat dus ook voldaan is aan het pluraliteitsvereiste – over [B.V. 2] volgt later meer –. Uit de overgelegde crediteurenlijst blijkt dat, naast de vordering van de Rabobank, [B.V. 1] namelijk nog (minstens) twee andere schuldeisers heeft, namelijk [B.V. 4] en [bedrijfsmakelaardij] bedrijfsmakelaardij. Volgens [B.V. 1] c.s. is de vordering van [B.V. 4] niet opeisbaar vóór 20 november 2022 en willen beide schuldeisers geen faillissement (ondersteunen). Het is echter geen vereiste dat de vordering van een andere schuldeiser dan de aanvrager – in casu de Rabobank die wel een opeisbare vordering heeft – opeisbaar is (zie HR 18 maart 1983,
NJ1983, 568 en HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774). Het gaat erom dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft zodat het vermogen van de schuldenaar onder de gezamenlijke schuldeisers verdeeld kan worden. Ook is de toestemming van de schuldeiser van wie de vordering als steunvordering wordt aangemerkt volgens de wet geen vereiste.
Daarnaast blijkt uit de crediteurenlijst dat, naast de vordering van de Rabobank, de [B.V. 3] nog (minstens) één andere schuldeiser heeft, namelijk de Belastingdienst ten aanzien van de loonheffing over de periode oktober 2019 tot en met (in ieder geval) september 2021. [B.V. 1] c.s. hebben naar voren gebracht dat voor de schuld van de [B.V. 3] uit hoofde van loonheffing uitstel is verleend wegens corona. In de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:343 heeft het hof al overwogen dat de toestemming van de Belastingdienst niet is vereist als de Belastingdienst, mogelijk vanwege de COVID-19-pandemie, niet zou willen dat zijn vordering wordt gebruikt als steunvordering voor een faillissement. Bovendien blijkt uit de crediteurenlijst dat een deel van de vorderingen van de Belastingdienst ziet op verschuldigde loonheffing van voor 12 maart 2020, terwijl de voor de Belastingdienst verleende uitstel slechts ziet op schulden opgebouwd in de periode van 12 maart 2020 tot en met 30 september 2021.
Vooralsnog is er dus, naast de Rabobank, sprake van (minstens) twee schuldeisers aan de zijde van [B.V. 1] en (minstens) één schuldeisers aan de zijde van de [B.V. 3] die een onbetaalde vordering hebben op [B.V. 1] respectievelijk de [B.V. 3] en staat daarmee de pluraliteit naar het oordeel van het hof vast.
3.7.4.
Verder is het hof van oordeel dat [B.V. 1] c.s. in beginsel in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen – ervan uitgaande dat [B.V. 2] meerdere schuldeisers heeft, waarover hierna meer –. Zowel uit de stukken in het procesdossier als uit hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht, is het hof gebleken dat [B.V. 1] c.s. geen middelen heeft om de openstaande vorderingen te voldoen. Dat [B.V. 1] c.s. niet in staat is om ‘hun’ (kortlopende en langlopende) schulden te voldoen, is door de curator bevestigd. Volgens de curator vertegenwoordigen de onroerende zaken gezamenlijk een reële waarde van circa € 4 miljoen, zijn de eigen vermogens van [B.V. 1] c.s. negatief en heeft [B.V. 1] c.s. in 2018 tot en met (in ieder geval) 2020 verliezen geleden. Bovendien ontplooit [B.V. 2] geen activiteiten en komen derhalve geen inkomsten binnen. Niet alleen lossen [B.V. 1] c.s. hun schulden niet (zelf) af, maar ook bouwen zij renteschulden op – bij de Rabobank en [B.V. 1] bij [B.V. 4] –. Daarbij komt dat het hof ook niet inziet hoe [B.V. 1] c.s. hun (hoge) schulden binnen redelijke termijn wil en/of kan gaan betalen.
Op geen enkele manier heeft [B.V. 1] c.s. onderbouwd dat de waarde van de onroerende zaken thans € 8 miljoen zou zijn, dit mede gezien de aan de curator bekend zijnde biedingen in het verleden en daarbij gehanteerde waardes van de onroerende zaken (€ 2 miljoen voor de Gronden [vestigingsplaats] en € 1,15 miljoen Onroerende Zaken [plaats] ). Het ligt dan niet in de rede dat op afzienbare termijn [B.V. 1] c.s. zelf een zodanige verkoopprijs zal kunnen realiseren dat alle crediteuren worden betaald.
Het hof acht – in ieder geval ten aanzien van [B.V. 1] en de [B.V. 3] – de toestand van te hebben opgehouden te betalen dan ook aanwezig. Grief V slaagt ten aanzien van de toestand van te hebben opgehouden te betalen ten aanzien van [B.V. 1] en de [B.V. 3] dan ook niet.
3.7.5.
Dat de faillissementen in strijd zijn met de afspraken met de Rabobank is het hof niet gebleken. [B.V. 1] c.s. heeft namelijk niet (uiterlijk op 29 oktober 2021) een bedrag van € 1.150.000,00 aan de Rabobank betaald zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst van 17 september 2021. Bovendien had de vaststellingsovereenkomst slechts betrekking op de Onroerende Zaken [plaats] en niet op de Gronden [vestigingsplaats] . Dat de deal met [betrokkene 5] eind november 2021 rond zou zijn, is het hof ook niet gebleken. Uit de stukken blijkt juist dat de overdrachtsbelasting voor [betrokkene 5] nog een punt van discussie was. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mevrouw [betrokkene 2] verklaard dat zij voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg tegen de Rabobank had gezegd dat de koop met [betrokkene 5] definitief was. Dat de koop helemaal rond was, inclusief het punt over de overdrachtsbelasting, blijkt echter niet uit de stukken in het procesdossier en is blijkens het proces-verbaal ook niet tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg besproken. De Rabobank heeft ter zitting in hoger beroep ook betwist dat haar dit was verteld. Mevrouw [betrokkene 2] heeft in ieder geval – naar eigen zeggen – niet tegen de Rabobank gezegd dat zij zelf zou zorg (doen) dragen voor betaling van de overdrachtsbelasting, dit ter onderbouwing van de gestelde mededeling dat ‘de koop definitief was’. Het is het hof derhalve niet gebleken dat de faillissementen in strijd met de afspraken met de Rabobank zijn aangevraagd. Grief IV slaagt aldus niet.
3.7.6.
Tot slot is het hof van oordeel dat de aanvrager van het faillissement, de Rabobank, een redelijk belang heeft bij het faillissement en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. [B.V. 1] c.s. betaalt immers de (hoge) vordering van de Rabobank niet en ook al jaren geen rente over deze vordering (noch enige aflossing). Niet is gebleken dat met de uitwinning van de zekerheden de vordering van de Rabobank volledig zal worden voldaan, omdat niet is gebleken dat de grond en opstallen en exploitatie een veel hogere waarde vertegenwoordigen dan de Rabobank (en de curator) nu aanneemt. Dit is op geen enkele manier onderbouwd en in het licht van de biedingen van de afgelopen jaren ook niet aannemelijk (zie hiervoor onder r.o. 3.7.4.). Het is aannemelijk dat de Rabobank na de uitwinning van de zekerheden met een restvordering zal achterblijven. Naar het oordeel van het hof heeft de Rabobank [B.V. 1] c.s. ruim de gelegenheid gegeven sinds 2017 om tot een oplossing te komen ter voldoening van de schuld aan de Rabobank. Het is het hof niet gebleken dat [B.V. 1] c.s. de vordering van de Rabobank heeft afbetaald; de schuld is juist toegenomen door rente. De verwachting van de Rabobank dat een hogere opbrengst voor de aan de Rabobank verhypothekeerde gronden van [B.V. 1] c.s. in faillissement kan worden gerealiseerd dan bij executie, is naar het oordeel van het hof wel aannemelijk. De curator kan namelijk alle gronden gezamenlijk verkopen, en ook het “bouwblok” waar de Rabobank geen hypotheekrecht op heeft. Bij executie kan de Rabobank zelf niet alle gronden inclusief het “bouwblok” verkopen, nu het hypotheekrecht op de opstallen (bouwblok) niet bij haar berust. Zowel bij faillissement als bij executie zal de Rabobank met een restvordering blijven, maar bij faillissement is naar verwachting de restvordering waarschijnlijk lager. Naar het oordeel van het hof heeft de Rabobank aldus voldoende belang bij haar verzoeken. Grief III slaagt dan ook niet.
3.7.7.
Gezien het voorgaande slaagt grief VI evenmin. Aan alle faillissementsvereisten is voldaan. Het hof ziet geen aanleiding om via een materieelrechtelijke toets, voor zover deze meer zou behelzen dan hetgeen hierboven al is beoordeeld en meegewogen, tot een ander oordeel te komen.
3.8.
Het hof concludeert dat (nog steeds) de vordering van de aanvrager – derhalve de Rabobank – (summierlijk) aannemelijk is, dat in ieder geval ten aanzien van [B.V. 1] en de [B.V. 3] voldaan is aan het pluraliteitsvereiste, dat [B.V. 1] en de [B.V. 3] in de toestand verkeren dat zij hebben opgehouden te betalen en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het hoger beroep faalt in ieder geval ten aanzien van [B.V. 1] en de [B.V. 3] . Het hof zal daarom de vonnissen waarvan beroep ten aanzien van deze twee vennootschappen bekrachtigen.
3.9.
Voor veroordeling in proceskosten bestaat gezien de aard van de procedure geen aanleiding.
Tussenbeslissing ten aanzien van [B.V. 2]
3.10.
Het hof is van oordeel dat aan de zijde van [B.V. 2] vooralsnog nog steeds sprake is van meerdere schuldeisers en dat dus ook vooralsnog is voldaan aan het pluraliteitsvereiste. Weliswaar is de hoofdelijke schuld uit hoofde van OB op 25 januari 2022 – en dus
nade faillietverklaring van [B.V. 2] op 21 december 2021 – door de vader van de heer [betrokkene 1] , zijnde [betrokkene 6] , betaald, ten behoeve van [B.V. 1] . Aldus is deze vordering richting [B.V. 1] en dus ook richting [B.V. 2] na faillietverklaring voldaan, en is in plaats daarvan – naar het hof begrijpt – een vordering op [B.V. 1] er bij gekomen, maar geen vordering op [B.V. 2] . Aldus zou [B.V. 2] nog maar één schuldeiser hebben.
3.11.
Naast de vordering van de Rabobank is er echter nog een vordering van de curator op [B.V. 2] als het faillissement wordt vernietigd. Weliswaar kan een toekomstige vordering niet tot steunvordering dienen, omdat het onvoldoende zeker is dat een dergelijke vordering daadwerkelijk zal ontstaan (zie HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681 (ABN AMRO/Berzona)). Maar daarvan is geen sprake in geval van de faillissementskosten (salaris) van de curator. De curator is vanaf het moment dat hij is benoemd en met zijn werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt, als boedelcrediteur aan te merken, waarmee hij in een rechtsbetrekking tot de schuldenaar komt te staan (zie HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636 (mr. Hoeksma q.q./R.M. Trade B.V.)). Naar het oordeel van het hof was het uitgesproken faillissement van [B.V. 2] op 21 december 2021
ex tuncterecht –de Belastingdienst was immers toen nog niet betaald –. Dat betekent dat de faillissementskosten voor rekening komen van [B.V. 2] als het faillissement in hoger beroep zal worden vernietigd. Het staat dus nu al met zekerheid vast dat de vordering van de curator gaat ontstaan.
3.12.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [B.V. 1] c.s. aangegeven dat de heer en mevrouw [betrokkene 1 en 2] de faillissementskosten zullen gaan betalen als [B.V. 2] daartoe wordt veroordeeld bij een vernietiging van het faillissement. Het hof heeft na de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 januari 2022 geen bericht namens [B.V. 2] gekregen dat daadwerkelijk zekerheid is gesteld voor de betaling van de faillissementskosten in het kader van het faillissement van [B.V. 2] . Het hof wil [B.V. 2] één week de gelegenheid daartoe geven. Het hof draagt [B.V. 2] daarom op om, uiterlijk op de in het dictum van dit arrest vermelde pro-forma datum, de faillissementskosten onder de curator te storten, nadat de curator de faillissementskosten, d.w.z. het aan [B.V. 2] toe te rekenen deel van de eerdere opgave, heeft gespecificeerd ten aanzien van [B.V. 2] . Nadat [B.V. 1] c.s. de faillissementskosten onder de curator heeft gestort, ontvangt het hof daarvan graag een bewijs van [B.V. 2] , en ook een bevestiging aan de zijde van de curator.
3.13.
Na ontvangst van een bewijs van de storting zal en dient het hof het beroep van [B.V. 1] c.s. ten aanzien van [B.V. 2] nader te beoordelen ten aanzien van het pluraliteitsvereiste en de toestand van te hebben opgehouden te betalen. In beginsel zal alsdan geen nieuwe mondelinge behandeling plaatsvinden, tenzij het hof anders bepaalt.
3.14.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van [B.V. 2] zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep ten aanzien van [B.V. 1] en de [B.V. 3] ;
houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van [B.V. 2] met het in rechtsoverweging 3.12. van dit arrest overwogen oogmerk aan tot
17 februari 2022, PRO FORMA;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van [B.V. 2] aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en A. Wijsman-van Veen en is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.