Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.[B.V. 1] B.V.,
[B.V. 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , en
[B.V. 3] B.V.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
Gelet op de hoogte van haar vordering had een daadwerkelijke betaling door [betrokkene 5] volgens de curator ook geen verschil gemaakt voor het bestaan van het vorderingsrecht op [B.V. 2] en [B.V. 1] . Omdat de transactie met [betrokkene 5] niet is rondgekomen, heeft de Rabobank volgens de curator belang bij vereffening van het vermogen van [B.V. 1] c.s. door een curator en maakt de Rabobank geen misbruik van haar bevoegdheid om onder de gegeven omstandigheden het faillissement van [B.V. 1] c.s. te verzoeken.
“Als er meer debiteuren en/of kredietnemers zijn, zijn alle verbintenissen tot betaling van een geldsom, waaronder ook begrepen de behandelingskosten en provisies, hoofdelijke verbintenissen voor de debiteur en/of de kredietnemer”. Verder staat in de begeleidende brief bij het financieringsvoorstel van 1 februari 2013 aan de heer en mevrouw [betrokkene 1 en 2] vermeld dat de Rabobank bereid is om hen een voorstel aan te bieden onder een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat zij zich voor
alle verplichtingen van [B.V. 2](cursief GHSHE), [B.V. 1] en de [B.V. 3] (onverkort) borg stellen. Naar het oordeel van het hof zijn partijen overeengekomen dat elk van de partijen aan de zijde van [B.V. 1] c.s., dus ook [B.V. 2] , hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de financieringsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen. Dat [B.V. 2] medeschuldenaar is, blijkt ook uit de tussen de Rabobank en [B.V. 1] c.s. – en dus ook [B.V. 2] – overeengekomen vaststellingsovereenkomst van 17 september 2021. Daarin staat dat [B.V. 1] c.s. erkent dat Rabobank op 27 mei 2021 een opeisbare vordering op hen heeft (deels hoofdelijk) ter grootte van € 5.531.966,05 te vermeerderen met rente en kosten, uit hoofde van de financiering. In de vaststellingsovereenkomst is verder opgenomen dat [B.V. 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is jegens de Rabobank voor de voldoening van de ongeoorloofde debetstand van € 305.909,24 en dat [B.V. 1] en [B.V. 2] hoofdelijk aansprakelijk blijven voor hun verplichtingen uit hoofde van de financiering [vestigingsplaats] . Dat de Rabobank een vordering heeft op [B.V. 2] blijkt eveneens uit de jaarrekeningen waarin – onder het kopje “niet in de balans opgenomen activa en
verplichtingen(cursief GHSHE)” staat dat [B.V. 2] per 1 september 2011 met de dochtermaatschappijen [B.V. 1] en de [B.V. 3] een gezamenlijke financiering hebben afgesloten ten behoeve van “gronden [B.V. 3] en [adres] [vestigingsplaats] ” van totaal € 3.800.000,00. [B.V. 1] c.s. heeft onder meer nog verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1497. Daar ging het echter om de situatie waarin een bestuurder van vennootschappen geldleningsovereenkomsten heeft meegetekend en speelde de vraag of deze bestuurder zich - in privé - hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling. Die situatie en vraag doen zich hier niet voor. Dat de boekhouder, zijnde mr. [boekhouder] , mevrouw [betrokkene 2] in de e-mail van 11 januari 2022 (productie 15 in hoger beroep) heeft bericht dat er ‘noch debiteuren noch crediteuren’ zijn, maakt het voorgaande niet anders. Dat [B.V. 2] medeschuldenaar is en dat de Rabobank dus ook een vordering heeft op [B.V. 2] is ook door de curator bevestigd. Grief II slaagt in zoverre dus niet.
NJ1983, 568 en HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774). Het gaat erom dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft zodat het vermogen van de schuldenaar onder de gezamenlijke schuldeisers verdeeld kan worden. Ook is de toestemming van de schuldeiser van wie de vordering als steunvordering wordt aangemerkt volgens de wet geen vereiste.
nade faillietverklaring van [B.V. 2] op 21 december 2021 – door de vader van de heer [betrokkene 1] , zijnde [betrokkene 6] , betaald, ten behoeve van [B.V. 1] . Aldus is deze vordering richting [B.V. 1] en dus ook richting [B.V. 2] na faillietverklaring voldaan, en is in plaats daarvan – naar het hof begrijpt – een vordering op [B.V. 1] er bij gekomen, maar geen vordering op [B.V. 2] . Aldus zou [B.V. 2] nog maar één schuldeiser hebben.
ex tuncterecht –de Belastingdienst was immers toen nog niet betaald –. Dat betekent dat de faillissementskosten voor rekening komen van [B.V. 2] als het faillissement in hoger beroep zal worden vernietigd. Het staat dus nu al met zekerheid vast dat de vordering van de curator gaat ontstaan.
4.De beslissing
17 februari 2022, PRO FORMA;