In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ABN AMRO BANK N.V. en Berzona B.V. De Bank verzocht om Berzona in staat van faillissement te verklaren, met als onderbouwing dat zij opeisbare vorderingen had tot een bedrag van ruim € 11,8 miljoen. Berzona betwistte de vorderingen van de Bank en stelde dat deze niet als steunvorderingen konden dienen. De rechtbank Amsterdam wees het verzoek van de Bank af, omdat niet of onvoldoende was gebleken van steunvorderingen. Dit oordeel werd door het gerechtshof Amsterdam bevestigd.
De Hoge Raad oordeelde dat de eis van een steunvordering niet betekent dat deze opeisbaar moet zijn of dat de omvang ervan vast moet staan. Het is voldoende dat de vordering ter verificatie kan worden ingediend in het faillissement. De Hoge Raad benadrukte dat een toekomstige vordering niet kan dienen als steunvordering, omdat deze onvoldoende zeker is. Het hof had de vordering tot het verrichten van onderhoud als toekomstig aangemerkt, wat niet onbegrijpelijk was gezien de omstandigheden.
De Hoge Raad concludeerde dat de curator niet bevoegd is om het huurgenot te beëindigen als de huurder reeds in het genot is van het gehuurde. Dit betekent dat de vordering tot het verschaffen van huurgenot in dit geval niet kan dienen als steunvordering. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de Bank in de kosten van het geding in cassatie.