ECLI:NL:GHSHE:2022:3538

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
200.314.172_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie kort geding en uitleg dictum in nalatenschapskwestie met betrekking tot landgoed en legaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen [geïntimeerden] naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Limburg van 21 juli 2021. De zaak betreft de uitleg van een testament en de uitvoering van een legaat dat aan [appellante] is toegekend. [Appellante] is de partner van de overleden erflater, terwijl [geïntimeerden] zijn zonen zijn uit een eerder huwelijk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het legaat, dat onder andere beperkte rechten van gebruik en bewoning van een perceel grond omvat, slechts betrekking heeft op een deel van het landgoed. [Appellante] heeft in hoger beroep gevorderd dat de executie van het vonnis van de rechtbank wordt geschorst totdat de verklaring voor recht onherroepelijk is. Het hof heeft de grieven van [appellante] gedeeltelijk toegewezen en bepaald dat de veroordeling tot ontruiming niet ten uitvoer kan worden gelegd op basis van een beschikking van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) die aan de executie is verbonden. Het hof oordeelt dat de voorwaarden voor ontruiming niet zijn vervuld en dat er ruimte is voor verschillende interpretaties van het dictum van de rechtbank. De uitspraak van het hof houdt in dat [geïntimeerden] niet mogen overgaan tot ontruiming van het perceel totdat in een bodemprocedure is beslist. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.314.172/01
arrest in kort geding van 18 oktober 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. C. Vrieling te Mijnsheerenland, gemeente Hoeksche Waard,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 augustus 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 juli 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/305917 / KG ZA 22-206)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met memorie van grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de op 9 september 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij [appellante] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij brief van 29 augustus 2022 door [appellante] toegezonden producties, die tijdens de mondelinge behandeling van 9 september 2022 bij akte in het geding zijn gebracht;
  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 september 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 2.1. tot en met 2.7 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
3.1.1.
Op 9 oktober 2017 is overleden [erflater] (verder: erflater). [appellante] was de partner van erflater. [geïntimeerden] zijn de zonen van erflater uit een eerder huwelijk van erflater.
3.1.2.
Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking (hierna: het testament) over zijn nalatenschap beschikt. Het testament bevat, voor zover relevant, de volgende bepalingen:
“(…)
IV. LEGATEN
A. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, aan mijn partner, [appellante] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] negentienhonderd drie en vijftig, hierna te noemen: “mijn partner”, met wie ik sedert één oktober tweeduizend één een gemeenschappelijke huishouding voer:
1. in volle eigendom mijn levende have alsmede een bedrag van tienduizend Euro (EUR. 10.000,00) ter verzorging van deze levende have;
2. een bedrag in contanten groot één honderd tien duizend euro (€ 110.000,00);
3. mijn vuurwapens;
4. mijn auto’s;
5. mijn inboedel als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede mijn machines en gereedschappen;
6. de beperkte rechten van gebruik en bewoning van mijn woning plus gronden, binnen vijver plus de vijver, gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 1] , hierna ook te noemen: “de woning”, met uitzondering van het gedeelte dat hierna sub B zal worden gelegateerd;
ten aanzien van welke rechten ik nog het volgende bepaal:
a. de rechten gaan in op de dag van mijn overlijden en eindigen twintig jaar daarna dan wel, indien eerder, bij het overlijden van mijn voornoemde partner, hierna ook te noemen: “de gebruikster”, bij haar (her)trouwen of samenwonen alsof zij waren gehuwd, indien zij afstand doet van de rechten of zij vorenbedoelde woning metterwoon heeft verlaten;
b. de gebruikster mag als goed gebruikster de woning bewonen en de inboedel gebruiken gedurende de duur van de rechten en wel uitsluitend voor haarzelf;
c. de gebruikster is ontheven van de verplichting tot het stellen van zekerheid;
d. gebruikster is bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de woning dienstig kunnen zijn; tot alle overige handelingen zijn gebruikster en de eigenaren slechts tezamen bevoegd;
e. voor de duur van de uitoefening van de rechten van gebruik en bewoning zijn alle zakelijke lasten welke van de woning geheven worden, benevens alle voor die woning verschuldigde verzekeringspremiën, geen uitgezonderd, en verder alle onderhouds- en reparatiekosten, waarmede wordt bedoeld de grove onderhouds- en reparatiekosten, eveneens geen uitgezonderd, geheel en uitsluitend ten laste en voor rekening van de eigenaren;
f. de eigenaren zijn verplicht de woning en inboedel te verzekeren tegen brand en overigens tegen de gevaren waartegen het gebruikelijk is een verzekering te sluiten; de verzekeringspremies zijn voor rekening van de eigenaren;
g. de gebruikster kan de rechten niet vervreemden of bezwaren en kan de woning en inboedel niet door anderen laten bewonen of gebruiken onder welke titel dan ook;
h. indien de gebruikster afstand van de rechten wil doen, zijn de eigenaren gehouden hieraan mee te werken.
B. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, aan mijn zoon, [geïntimeerde 1] , wonende te [postcode] [plaats] , [adres 2] , mijn voornoemde registergoed voorzover het bestaat uit:
- opslagruimte voor fruit;
- verkoopruimte (aan erfgenamen genoegzaam bekend) en zoals schetsmatig is aangegeven met enkelvoudige arcering op de aan deze akte te hechten situatietekening.
Met betrekking tot voormelde legaten hiervoor sub A6 en B vermeld, bepaal ik dat indien zulks statusverlies zal opleveren voor het landgoed met betrekking tot de Natuurschoonwet, deze legaten als niet geschreven dienen te worden beschouwd. (…)”
3.1.3.
Partijen verschillen van mening over de omvang van het aan [appellante] afgegeven legaat A6. Dit legaat omvat volgens [appellante] het landgoed dat aan erflater toebehoorde (circa 5.06.54 ha). [appellante] , in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflater, heeft het legaat in deze omvang aan zichzelf doen afgeven. Volgens [geïntimeerden] omvat dit slechts circa 0.66.15 ha. Het landgoed valt daarmee volgens hen niet meer onder de Natuurschoonwet 1928 (verder: NSW) en het legaat moet dientengevolge op grond van het testament als niet geschreven worden beschouwd. [geïntimeerden] hebben in verband daarmee bij deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt, waarin zij, kort samengevat, hebben gevorderd [appellante] te veroordelen om het landgoed te ontruimen en te verlaten.
3.1.4.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 21 juli 2021 (C/03/264005/HA ZA 19-229) - samengevat - onder punt 3.1. voor recht verklaard dat onderdeel IV A 6 van het testament zo moet worden uitgelegd dat bedoeld is aan [appellante] te legateren de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het perceel (…) groot 0.66.15 ha. Verder heeft de rechtbank [appellante] onder punt 3.2. - samengevat - veroordeeld tot staking van het uitoefenen van het beperkte recht van gebruik en bewoning ten aanzien van de percelen waarover het legaat zich niet uitstrekt, op straffe van een dwangsom. Wat betreft het perceel dat wel onder het legaat valt, heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld het uitoefenen van het recht van gebruik en bewoning eveneens te staken, met ontruiming van de woning aan de [adres 1] in [plaats] en wel “
binnen twee maanden, nadat bestuursrechtelijk onherroepelijk is beschikt en daarmee is komen vast te staan, dat landgoed “ [het landgoed] ” c.q. de percelen waaruit het landgoed bestaat niet langer als een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt/worden beschouwd en/of dat landgoed “ [het landgoed] ” onder afwijzing van een daartoe strekkend verzoek aan [appellante] niet als een landgoed blijft/blijven aangemerkt, op straffe van een dwangsom(…)” Het vonnis is onder punt 3.3. uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor zover het de veroordelingen betreft. [appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
3.1.5.
[appellante] heeft de percelen die, volgens het vonnis van de rechtbank van 21 juli 2021 niet onder het legaat vallen, vrijwillig ontruimd. De woning met bijbehorend perceel is zij blijven gebruiken en bewonen.
3.1.6.
[geïntimeerden] hebben nadat het vonnis is gewezen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (verder: RVO) verzocht om een verklaring van geen bezwaar tegen de voorgenomen handeling, betreffende “
het splitsen van landgoed “ [het landgoed] ” als gevolg van de afgifte van legaat zoals in rechte is komen vast te staan, waarbij een oppervlakte ter grootte van 0.66.15 ha is belast met een recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [appellante] en een oppervlakte ter grootte van 4.40.32 ha in vol eigendom toekomt aan Erven [erflater]”, dit op grond van artikel 3, achtste en negende lid van de NSW. Bij beschikking van 28 februari 2022 is geoordeeld dat deze voorgenomen handeling leidt tot een algehele onttrekking aan de werking van de NSW van het landgoed “ [het landgoed] ”. [appellante] is niet als belanghebbende gehoord in deze procedure bij het RVO.
3.1.7.
De advocaat van [geïntimeerden] heeft bij e-mail van 29 april 2022 voormelde beschikking van 28 februari 2022 aan de advocaat van [appellante] toegestuurd, waarbij aan [appellante] is aangezegd binnen twee maanden vanaf 12 april 2022 het landgoed te verlaten. De advocaat van [appellante] heeft de RVO bij brief van 4 mei 2022 erop gewezen dat het vonnis van 21 juli 2021 niet onherroepelijk is, wat in haar visie betekent dat de verklaring van bezwaar geen gevolgen heeft voor het aan [appellante] afgegeven legaat (ter grootte van ruim 5 ha) en de huidige rangschikking onder de NSW onverminderd in stand blijft.
3.1.8.
Vervolgens heeft rentmeester [persoon A] bij brief van 23 mei 2022 namens [appellante] aan de RVO verzocht om te verklaren dat als [appellante] in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld het landgoed de NSW-status behoudt. Op 13 juli 2022 heeft de RVO daarop het volgende bericht:

De brief d.d. 28 februari 2022 (…) geeft op verzoek van de erven [erflater] , antwoord op de vraag wat de gevolgen zijn voor de NSW-status van het landgoed “ [het landgoed] ” als de eigenaarssituatie - als bedoeld in de NSW - wijzigt zoals aangegeven in het Vonnis van Rechtbank Limburg van 21 juli 2021. Die wijziging is pas een feit als de handelingen die de notaris daartoe moet verrichten definitief zijn. Zolang dat station niet gepasseerd is en de eigenaarssituatie zoals aangegeven in de laatst afgegeven beschikking nog actueel is, blijft de landgoedstatus intact. Een verklaring van (geen) bezwaar als bedoeld in artikel 3, lid 8 en 9 van de NSW geeft slechts antwoord op de vraag wat de gevolgen zijn van een voorgenomen handeling voor de rangschikking van het landgoed (…)”.
3.1.9.
[geïntimeerden] heeft op 23 augustus 2022 het vonnis van 21 juli 2021 samen met de beschikking van 28 februari 2022 betekend en de ontruiming aangezegd tegen 13 september 2022 om 10:00 uur.
De procedure in kort geding in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak, [geïntimeerden] te verbieden het vonnis van 21 juli 2021 ten uitvoer te leggen voordat de daarin sub 3.1 uitgesproken verklaring voor recht onherroepelijk is, althans te bewerkstelligen dat ten laste van [appellante] geen ontruiming plaatsvindt van de bij haar in gebruik zijnde woning c.a. aan de [adres 1] te [plaats] , voordat de hiervoor genoemde verklaring voor recht onherroepelijk is, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000 per dag of gedeelte daarvan die of dat [geïntimeerden] met de nakoming van het in deze te wijzen vonnis in gebreke zijn;
met veroordeling van [geïntimeerden] in proceskosten van beide instanties met nakosten en te vermeerderen met rente.
3.2.2.
De rechtbank heeft bij vonnis in kort geding van 21 juli 2022 deze vorderingen afgewezen en de proceskosten gezien de relatie tussen partijen gecompenseerd.
De procedure in kort geding in hoger beroep
3.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis. [appellante] heeft gevorderd [geïntimeerden] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest te verbieden het op 21 juli 2021 gewezen vonnis van de rechtbank in de bodemprocedure ten uitvoer te leggen voordat de daarin sub 3.1 uitgesproken verklaring voor recht onherroepelijk is, althans te bewerkstelligen dat ontruiming ten laste van [appellante] van de bij haar in gebruik zijnde woning c.a. aan de [adres 1] te [plaats] niet zal plaatsvinden, voordat de hiervoor genoemde verklaring voor recht onherroepelijk is, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00 per dag(deel).
[appellante] heeft daartoe drie grieven aangevoerd. Met grief 1 betoogt [appellante] dat met de beschikking van de RVO van 28 februari 2022 niet is voldaan aan voorwaarde om te mogen ontruimen als omschreven in 3.2 van het dictum in het vonnis van 21 juli 2021;
Met grief 2 komt [appellante] op tegen het oordeel dat er in deze procedure geen plaats meer is voor een hernieuwde belangenafweging in het kader van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de in het vonnis van 21 juli 2021 toegewezen ontruiming onder voorwaarden.
Grief 3 is het vervolg op de voorgaande twee grieven en richt zich tegen het afwijzen van hetgeen [appellante] heeft gevorderd.
3.3.2.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met rente.
3.3.3.
Het hof heeft op de zitting van 9 september 2022 bij wijze van ordemaatregel beslist dat het vonnis van 21 juli 2021 (zaaknummer/rolnummer: C/03/264005 /HA ZA 19-229) tijdelijk, namelijk voor de periode totdat het hof in deze procedure een eindarrest heeft gewezen, niet ten uitvoer kan worden gelegd.
Uitleg dictum vonnis bodemprocedure 21 juli 2021
3.4.1.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen en stelt daarbij het volgende voorop (zie ook PHR 12 november 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1064). De rechter moet het dictum van een uitspraak uitleggen met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid (zie bijvoorbeeld HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532 en HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553). Bij de uitleg van een veroordeling (zoals een in het dictum opgenomen bevel om iets te doen of na te laten, zoals in het onderhavige geval een bevel tot ontruiming) moet het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, zodanig dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, en HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367). Indien een veroordeling een bevel bevat (tot ontruiming), is het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid uiteraard van belang dat het bevel voldoende duidelijk is afgebakend, zodat de partij tegen wie het bevel is uitgesproken zoveel mogelijk zekerheid verkrijgt omtrent de vraag welke gedragingen onder het bevel zijn begrepen (zie bijvoorbeeld HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5238, HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8183 en HR 3 januari 1964, ECLI:NL:HR:1964:13. Dit geldt in het bijzonder als aan het bevel een dwangsom is verbonden (HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5238).
Indien de bewoordingen van een uitgesproken veroordeling ruimte laten voor verschillende interpretaties, kan dit eveneens reden zijn om de draagwijdte van een veroordeling beperkt uit te leggen - ten gunste van de partij tegen wie de veroordeling is uitgesproken - en alleen een inbreuk op de veroordeling aan te nemen, indien een zodanige inbreuk in ernst niet kan worden betwijfeld (HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367).
Het staat de rechter vrij om bij de uitleg van de veroordeling de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hanteren (HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367).
3.4.2.
Gelet op het feit dat de bewijslast op de executant rust, is een vordering tot tegengaan van de executie in beginsel toewijsbaar wanneer niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat aan de aan de executie verbonden voorwaarde is voldaan. De onderhavige kort geding procedure laat het uit haar aard niet toe om een uitvoerig onderzoek te doen naar de door partijen gestelde feiten en omstandigheden, voor zover die door de wederpartij worden betwist.
Het hof zal onder toepassing van de onder 3.4.1 genoemde maatstaf beoordelen of al dan niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat aan de aan de executie verbonden voorwaarde als omschreven in 3.2 van het dictum in het vonnis van 21 juli 2021, is voldaan met de beschikking van de RVO van 28 februari 2022.
3.4.3.
De voorwaarde voor executie (ontruiming) als omschreven in 3.2 van het dictum luidt:

binnen twee maanden, nadat bestuursrechtelijk onherroepelijk is beschikt en daarmee is komen vast te staan, dat landgoed “[het landgoed]” c.q. de percelen waaruit het landgoed bestaat niet langer als een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt/worden beschouwd en/of dat landgoed “[het landgoed]” onder afwijzing van een daartoe strekkend verzoek aan [appellante] niet als een landgoed blijft/blijven aangemerkt, op straffe van een dwangsom”.
Deze formulering heeft de rechtbank overgenomen uit het petitum van de inleidende dagvaarding in die procedure.
In rechtsoverweging 2.17 heeft de rechtbank overwogen:

(…) Tussen partijen staat vast dat indien de landgoedstatus komt te vervallen het legaat ten aanzien van het beperkte recht van gebruik als niet geschreven dient te worden beschouwd. Dat volgt overigens ook duidelijk uit het testament van erflater. Het sub 3 gevorderde is daarmee geheel toewijsbaar.”
3.4.4.
De NSW bepaalt onder meer in welke gevallen een onroerende zaak niet langer als landgoed wordt aangemerkt. In artikel 3 van deze wet staat dat Onze Ministers (de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Financiën) bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd omdat het - kort gezegd - niet voldoet aan de bij of krachtens de NSW gestelde regels. Ook kunnen Onze Ministers op verzoek van de eigenaar (waaronder de vruchtgebruiker) bij gezamenlijke beschikking beslissen dat deze regels geen toepassing vinden en dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. In het achtste lid van artikel 3 NSW staat onder meer dat een eigenaar (waaronder de vruchtgebruiker) aan Onze Ministers een verklaring kan vragen dat een door hem voorgenomen handeling niet zal leiden tot een beschikking van Onze Ministers dat een landgoed niet langer als landgoed wordt aangemerkt omdat het - kort gezegd - niet voldoet aan de krachtens de NSW gestelde regels.
3.4.5.
Voor het hof is voldoende duidelijk dat met het petitum uit de dagvaarding zoals overgenomen in het dictum van het vonnis van 21 juli 2021, is aangesloten bij artikel 3 van de NSW en ook partijen gaan daarvan uit. Het gedeelte “
dat landgoed “[het landgoed]” onder afwijzing van een daartoe strekkend verzoek aan [appellante] niet als een landgoed blijft/blijven aangemerkt”, heeft betrekking op het verzoek van de eigenaar (waaronder de vruchtgebruiker) om te beslissen dat de regels geen toepassing vinden en dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Een dergelijk verzoek heeft [appellante] niet ingediend en is daarmee niet aan de orde.
De vraag die dient te worden beantwoord, is of de voorwaarde - dat
bestuursrechtelijk onherroepelijk is beschiktdat het landgoed niet
langer als een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt beschouwd- betrekking heeft op een beschikking van Onze Ministers dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd, of dat dit ook betrekking heeft op een verklaring van onze Minister als bedoeld in het achtste lid van artikel 3 NSW, dat een voorgenomen handeling zal leiden tot een dergelijke beschikking.
3.4.6.
[appellante] betoogt onder meer dat in de tekst van het dictum vanwege het gebruik van het woord “wordt” is aangesloten bij een beschikking van Onze Ministers dat de onroerende zaak niet langer als zodanig “wordt” beschouwd. Als bedoeld was dat ook mag worden ontruimd bij een verklaring dat een voorgenomen handeling zal leiden tot een beslissing dat de onroerende zaak niet langer als landgoed wordt aangemerkt, dan had dat met zoveel woorden (“zal worden” in plaats van “wordt”) in het dictum gestaan, aldus [appellante] . Verder volgt volgens [appellante] uit de door [geïntimeerden] in de inleidende dagvaarding opgenomen toelichting, waarbij wordt verwezen naar een beschikking als bedoeld in artikel 3 lid 2 of lid 3 van de NSW, dat [geïntimeerden] niet doelden op een verklaring rond een voorgenomen handeling uit lid 8. Tot slot wijst [appellante] erop dat het besluit volgens het dictum “onherroepelijk” moet zijn. Dat is bij voornoemde verklaring volgens [appellante] niet het geval omdat het RVO daarin zelf vermeldt dat de gemelde wijziging pas een feit is als de handelingen die de notaris daartoe moet verrichten definitief zijn en dat een verklaring slechts antwoord geeft op de vraag wat de gevolgen zijn van een voorgenomen handeling. Verder wijst zij erop ten onrechte niet te zijn betrokken bij de totstandkoming van deze verklaring en dat nog een verzoek om handhaving moet worden ingediend, waarbij zij nog de gelegenheid heeft om bezwaar te maken.
3.4.7.
[geïntimeerden] aan de andere kant betogen onder meer dat het dictum ook betrekking heeft op een verklaring van onze Minister dat een voorgenomen handeling zal leiden tot een beslissing dat de onroerende zaak niet langer als landgoed wordt aangemerkt. Daarbij wijzen [geïntimeerden] op de tekst van het legaat waar staat vermeld dat het als niet geschreven wordt beschouwd “
indien zulks statusverlieszal opleverenvoor het landgoed met betrekking tot de Natuurschoonwet”[onderstreping hof]
.Volgens [geïntimeerden] is gevorderd dat sprake moet zijn van een onherroepelijke beslissing zonder daarbij te specificeren welke bestuursrechtelijke weg dient te worden bewandeld en had de afgegeven verklaring, zijnde een onherroepelijke beschikking, niet anders geluid indien [appellante] daarbij zou zijn betrokken.
3.4.8.
Het hof is van oordeel dat voor beide lezingen wat valt te zeggen. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.17 weliswaar verwezen naar het testament, maar uit de overweging dat tussen partijen vaststaat dat het legaat als niet geschreven dient te worden beschouwd “
indien de landgoedstatus komt te vervallen”, blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de rechtbank daarbij het verschil tussen een beschikking met statusverlies en een verklaring dat een voorgenomen handeling zal leiden tot een dergelijke beschikking voor ogen heeft gehad.
Het argument van [geïntimeerden] dat van hen niet kan worden verlangd een besluit te verkrijgen waarmee daadwerkelijk de landgoedstatus vervalt alvorens te mogen ontruimen, omdat dan pas weer na tien jaar opnieuw een dergelijke status mag worden aangevraagd, is zeer begrijpelijk. Aan de andere kant heeft [appellante] betwist dat dit (steeds) het geval is en blijkt uit het vonnis waarin de veroordeling is uitgesproken niet dat dit argument van [geïntimeerden] is meegewogen bij de beslissing in het dictum. Uit de dagvaarding, waarop de formulering van het dictum is gebaseerd, leidt het hof tot slot ook niet af dat is beoogd te mogen ontruimen op basis van een verklaring als bedoeld in het achtste lid van artikel 3 van de NSW. Het doel en de strekking van de veroordeling geven op dit onderdeel onvoldoende duidelijkheid omdat het partijdebat daarop niet (voldoende) lijkt te hebben gezien waardoor het lichaam van het vonnis evenmin voldoende duidelijkheid geeft.
3.4.9.
Al met al laat de (formulering van de) aan de ontruiming verbonden voorwaarde naar het oordeel van het hof ruimte voor verschillende interpretaties. Daarom kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat aan de aan de executie verbonden voorwaarde is voldaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat aan deze voorwaarde een verstrekkend bevel tot ontruiming is verbonden, waaraan vervolgens weer een dwangsom is gekoppeld. Dit maakt dat het hof de voorwaarde voorshands in het voordeel van [appellante] uitlegt, in die zin dat daaraan niet is voldaan met een verklaring dat een voorgenomen handeling zal leiden tot statusverlies als bedoeld in het achtste lid van artikel 3 van de NSW. Dat betekent dat [geïntimeerden] de veroordeling als opgenomen in 3.2, tweede alinea, van het dictum niet ten uitvoer mogen leggen op grond van de door de RVO op 28 februari 2022 afgegeven beslissing, totdat in een bodemprocedure is beslist.
3.4.10.
[appellante] heeft primair gevorderd te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen voordat de daarin onder 3.1 uitgesproken verklaring voor recht onherroepelijk is. Dit zal het hof niet toewijzen. De onderhavige procedure betreft immers niet het gehele dictum, maar enkel de ontruiming van het perceel nummer 615 deel 3, groot 0.66.15 hectare als bedoeld in 3.1 van het dictum van het vonnis van 21 juli 2021.
Daarbij geldt hetgeen het hof in dit executiegeschil beslist slechts voor de periode totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist. In het aangespannen hoger beroep tegen het vonnis van 21 juli 2021, kan de onder 3.1 uitgesproken verklaring voor recht opnieuw worden beoordeeld en zou ook opnieuw kunnen worden gekeken naar de onder 3.2 geformuleerde veroordeling.
3.4.11.
Het hof ziet tot slot geen aanleiding om de beslissing - dat de veroordeling als opgenomen in 3.2, tweede alinea, van het dictum niet ten uitvoer mag worden gelegd op grond van de door de RVO op 28 februari 2022 afgegeven beslissing totdat in een bodemprocedure is beslist - breder te trekken door de veroordeling als opgenomen in 3.2, tweede alinea, van het dictum te schorsen totdat in een bodemprocedure is beslist. Daarmee zou deze veroordeling niet langer uitvoerbaar bij voorraad zijn. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.18.2 van het vonnis van 21 juli 2021 gemotiveerd waarom (dit onderdeel van) het dictum uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, waarbij het belang van [appellante] om niet te hoeven verhuizen is meegewogen.
Voor het geval dat wel aan de voorwaarde voor ontruiming zoals geformuleerd in 3.2, tweede alinea, van het dictum zal zijn voldaan, kan het hof deze veroordeling alleen schorsen indien sprake is van misbruik van bevoegdheid. Voor een hernieuwde belangenafweging rond de uitvoerbaar bij voorraadverklaring bestaat geen ruimte. Zoals in het vonnis uit de eerste aanleg in dit executie kort geding terecht is overwogen, kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na het te executeren vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, Ritzen/Hoekstra).
Dat sprake is van misbruik van bevoegdheid heeft [appellante] niet (voldoende) gesteld. Dat [appellante] buiten de 0.66.15 hectare het landgoed heeft verlaten en dat [geïntimeerden] inkomsten hebben uit houtkap (hetgeen zij hebben betwist), maakt niet dat bij ontruiming sprake is van misbruik van bevoegdheid. Bovendien volgt dit uit het dictum en zijn deze feiten in die zin meegewogen, althans waren bekend ten tijde van het te executeren vonnis. Hetgeen is aangevoerd rond de medische situatie van [appellante] was eveneens bekend ten tijde van het te executeren vonnis. Uit de stukken waarmee dit is onderbouwd blijkt dat de diagnose dateert uit 2020.
3.4.12.
De slotsom is dat grief 1 slaagt en dat grief 2 niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover daarin de vorderingen van [appellante] volledig zijn afgewezen en zal het gevorderde verbod gedeeltelijk toewijzen zoals weergegeven in het dictum. Grief 3 slaagt in zoverre. Voor het verbinden van een dwangsom aan het toe te wijzen verbod ziet het hof geen aanleiding.
3.4.13.
Gezien deze uitkomst en vanwege de relatie tussen partijen, laat het hof de compensatie van de proceskosten uit de eerste aanleg in stand en zal het hof ook de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor de leesbaarheid zal het hof in het dictum het gehele bestreden vonnis vernietigen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verbiedt [geïntimeerden] de veroordeling als opgenomen in 3.2, tweede alinea, van het dictum van het tussen partijen gewezen vonnis van 21 juli 2021 ten uitvoer te leggen op grond van de door de RVO op 28 februari 2022 afgegeven beslissing en verbiedt [geïntimeerden] daarmee om [appellante] op grond van voornoemde beslissing te ontruimen van het perceel nummer 615 deel 3, groot 0.66.15 hectare, als bedoeld in 3.1 van het dictum van voornoemd vonnis, totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten uit de eerste aanleg en in het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. Bervoets, J.I.M.W. Bartelds en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 oktober 2022.
griffier rolraadsheer