Onderdeel 1 van het middel klaagt erover dat het Hof het door Kruidvat en Trade Max in hoger beroep
uitdrukkelijk gevoerde verweer dat Lancôme c.s. in appel geen spoedeisend belang (meer) hadden bij een
voorlopige voorziening, niet op een uit de motivering van het arrest kenbare wijze in zijn overwegingen heeft
betrokken en aldus hetzij niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan, hetzij bij de beoordeling van de vraag of
Lancôme c.s. in appel nog een spoedeisend belang hadden, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld.
Weliswaar is het Hof in zijn motivering tekortgeschoten door aan het voormelde verweer geen enkele overweging te wijden, doch dit kan op de volgende gronden niet tot cassatie leiden.
Indien, zoals hier, in kort geding een voorziening wordt gevraagd, die ertoe strekt een einde te maken aan door de eisende partij als stelselmatige inbreuk op een haar toekomend subjectief recht aangemerkte handelingen waarvan zij doorlopende schade ondervindt, ligt het alleszins voor de hand dat deze partij een spoedeisend belang bij haar vordering heeft. Dit is in de onderhavige zaak in eerste aanleg dan ook begrijpelijkerwijs niet door Kruidvat en Trade Max betwist. Wordt de gevraagde voorziening geweigerd, niet wegens gebrek aan spoedeisend belang maar — zoals in het vonnis van de President — op materiële gronden, terwijl de gewraakte handelingen niet worden gestaakt, dan dient in beginsel ervan te worden uitgegaan dat de eisende partij, zo zij tijdig in hoger beroep komt en opnieuw een op beëindiging van die handelingen gerichte voorziening bij voorraad vordert, daarbij nog onverminderd een spoedeisend belang heeft. Niet kan worden aangenomen dat dit spoedeisend belang dan vervolgens zou komen te ontbreken als gevolg van de ènkele omstandigheid dat de eisende partij in appel minder voortvarend procedeert dan in een appelprocedure in kort geding in het algemeen wenselijk of gebruikelijk is.
Blijkens de stukken van het geding zijn door Kruidvat en Trade Max, behalve de aangevoerde vertraging, geen feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit zou kunnen volgen dat Lancôme c.s. in hoger beroep, na het uitbrengen van de appeldagvaarding of op enig later tijdstip, geen spoedeisend belang meer hadden bij hun
vordering. Dit brengt mee dat het Hof mocht aannemen, zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan, dat een zodanig
belang nog steeds aanwezig was.
De door Kruidvat en Trade Max in hun schriftelijke toelichting op het middel nog naar voren gebrachte
omstandigheid dat een bodemprocedure een met betere processuele waarborgen omgeven rechtsgang is, zal
onder omstandigheden — in samenhang met andere bijzonderheden, zoals bij voorbeeld de noodzaak van
getuigenverhoren — kunnen leiden tot het oordeel dat een zaak zich naar haar aard, gelet op de belangen van
beide partijen, in het geheel niet leent voor behandeling in kort geding. Die omstandigheid is echter zonder
betekenis voor het antwoord op de vraag of de eisende partij, indien deze in eerste aanleg een spoedeisend
belang bij de gevraagde voorziening had, geacht moet worden dit belang in appel reeds op grond van een te
trage wijze van procederen te verliezen.
Tenslotte verdient nog opmerking dat niet uitgesloten is dat een eisende partij in kort geding de voortgang van de procedure in hoger beroep zozeer vertraagt dat zij handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde in kort geding en deswege geen aanspraak meer kan maken op de verlangde voorlopige voorziening. Dit hebben Kruidvat en Trade Max in hoger beroep echter niet aangevoerd.
3.4.3Voor zover het onderdeel onder 2.4 tot en met 2.11 mede wil betogen dat het Hof prejudiciële vragen aan het HvJEG had behoren te stellen, aangezien het HvJEG wel concrete criteria heeft aangegeven ten aanzien van
farmaceutische producten, maar niet ten aanzien van de categorie waartoe de producten van Lancôme en
Cacharel behoren, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Daargelaten dat het Hof wel vrij maar niet verplicht
was tot het stellen van prejudiciële vragen, stuit dat betoog af op hetgeen het HvJEG heeft overwogen in
paragraaf 33 van zijn arrest van 11 november 1997 in de zaak Loendersloot/Ballantine (C-349/95) ten aanzien
van producten (daar: alcoholische dranken) met een "luxe-imago". Uit deze overweging blijkt dat naar het oordeel
van het HvJEG de derde die een dergelijk product opnieuw etiketteert, ervoor moet zorgen dat de reputatie van
het merk niet heeft te lijden van een inadequate presentatie van het opnieuw geëtiketteerde product en dat de
nationale rechter bij de beoordeling of dit het geval is, onder meer rekening dient te houden met het belang van
de merkhouder bij bescherming van het luxe-imago van zijn producten en van de grote reputatie die de
merkhouder geniet.
Het lijdt naar het oordeel van de Hoge Raad geen twijfel dat deze maatstaf door het HvJEG niet uitsluitend is
bedoeld voor alcoholische dranken met een luxe-imago, maar evenzeer voor andere consumentenartikelen met
een dergelijk imago.