ECLI:NL:GHSHE:2022:3526

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
20-002295-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake witwassen en deelneming aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg van 17 juli 2015. De verdachte, geboren in 1961, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor witwassen, maar werd vrijgesproken van deelneming aan een criminele organisatie. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van acht maanden, terwijl de verdediging pleitte voor terugwijzing naar de rechtbank.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010. De verdachte had samen met medeverdachten een aanzienlijk geldbedrag van ongeveer € 449.610,00 verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit misdrijven. Het hof heeft de verdediging afgewezen die stelde dat de verdachte geen bijdrage had geleverd aan de criminele organisatie. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het witwassen, maar sprak de verdachte vrij van de deelneming aan de criminele organisatie.

De uiteindelijke straf die het hof oplegde was een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een strafvermindering. De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de noodzaak van een passende straf, terwijl ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging zijn genomen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002295-15
Uitspraak : 3 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 17 juli 2015, in de strafzaak met parketnummer 03-702505-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Limburg van 17 juli 2015 ter zake van “witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdachte is vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen, het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft zich – op grond van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – primair op het standpunt gesteld dat de strafzaak van verdachte moet worden terugverwezen. Voorts heeft de verdediging vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Vervolgens heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Terugwijzing
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de strafzaak van verdachte moet worden teruggewezen naar de rechtbank Limburg.
Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop.
Uit bestendige jurisprudentie blijkt het volgende. Ingevolge artikel 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.
Op grond van artikel 423, tweede lid, Sv doet het gerechtshof, indien in de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan tot het gevolg leidt dat vernietiging dient plaats te vinden, in beginsel de zaak zelf af, tenzij terugwijzing door een van de procespartijen wordt verlangd of specifieke processuele omstandigheden daartoe aanleiding geven.
In sommige gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist, kan het in artikel 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties, in afwijking van de hiervoor bedoelde hoofdregel met zich brengen dat na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter. Naast de in artikel 423, tweede lid, Sv geregelde gevallen is van een geval als hiervóór bedoeld sprake indien in eerste aanleg zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting in eerste aanleg aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend (vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, rov. 5.8.-5.9 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:756, rov. 2.3). De jurisprudentiële uitbreiding die de Hoge Raad aan artikel 423, tweede lid, Sv heeft gegeven ziet volgens het hof op situaties waarin de behandeling in eerste aanleg wegens een zeer ernstig defect niet als volwaardig heeft te gelden.
De verdediging stelt dat in casu sprake is van een uniek feitencomplex waarover in eerdere jurisprudentie nog niet is beslist en vraagt het hof met het oog daarop om uitbreiding van het gebruikelijke toetsingskader. In de onderhavige zaak is in de hoofdzaak beslist, maar, blijkens de gang van zaken uiteindelijk als gevolg van een – naar een latere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ten onrechte – genomen beslissing tot intrekking van de gesubsidieerde toevoeging van rechtsbijstand, zonder dat verdachte tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak was voorzien van bijstand van een raadsman. Verdachte heeft toen de procedure voortgezet zonder rechtsbijstand.
Daarnaast wijst de verdediging ter onderbouwing van het verzoek tot terugwijzing van de strafzaak naar de rechtbank – onder verwijzing naar de brief d.d. 17 januari 2019 waarvan de inhoud ter terechtzitting van het hof op 15 februari 2019 is voorgedragen en naar de uitspraak dienaangaande van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 februari 2019 – op de omstandigheid dat er in eerste aanleg geen gevolg is gegeven aan het verzoek tot het verrichten van onderzoekshandelingen en het mogelijk verstrijken van de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak dient te worden behandeld.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank af op de grond dat geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 423, tweede lid, Sv en ook niet van een geval dat daarmee gelijk dient te worden gesteld. De zaak is door de rechtbank ten gronde behandeld en het hof acht daarbij niet van belang of in eerste aanleg het door de verdediging gedane verzoek tot uitstel of aanhouding van de behandeling van de zaak op toereikende gronden is afgewezen. Uitgangspunt op grond van artikel 423 Sv en de daarop gebaseerde jurisprudentie is immers de behandeling van het hoger beroep in strafzaken vorm te geven als een 'voortbouwend appel' (vgl.
Kamerstukken II2005/06, 30 320, nr. 3, ter zake van de Wet stroomlijnen hoger beroep, 2006,
Stb.470). Dat uitgangspunt brengt met zich dat vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg bij een dergelijk 'voortbouwend appel' doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld (vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:756, rov. 2.4), hetgeen in casu blijkens de gang van zaken het geval is.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, in de gemeente Sittard-Geleen en/of (elders) in Nederland en/of in Thailand, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) op of omstreeks (één of meer van) de navolgende tijdstippen (telkens) (krachtens die gewoonte) (één of meer van) de navolgende (grote) geldbedrag(en) en/of onroerend(e) goed(eren), te weten:
- een geldbedrag van (in totaal) (ongeveer) € 449.610,00, althans een groot geldbedrag, (uitgegeven in of omstreeks de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning [adres 2] (Thailand)) (zaak 20)
en/of
- een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en/of een (deel van een) bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan [adres 3]) en/of een (deel van een) parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover de [adres 3]) (verkregen op of omstreeks 29 mei 2009) (zaak 24)
en/of
- een geldbedrag van (in totaal) (ongeveer) € 37.064,19, althans een groot geldbedrag, (ontvangen op of omstreeks 18 augustus 2008 naar aanleiding van de verkoop van perceel [adres 4] te Geleen) (zaak 44)
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van (één of meer van) voornoemde geldbedrag(en) en/of onroerend(e) goed(eren), gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die/dat geldbedrag(en) en/of onroerend(e) goed(eren) –onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij in of omstreeks de periode van 18 mei 2007 tot en met 19 januari 2010, in de gemeente Sittard-Geleen en/of (elders) in Nederland en/of in België en/of in Duitsland en/of in Thailand, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een (duurzaam) samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten hij, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of de (rechts)persoon N.L.X. International en/of één of meer ander(e) (rechts)perso(o)n(en) en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het witwassen (van (grote) geldbedragen en/of (on)roerende goederen verkregen door de hennepteelt en verkoop van en handel in hennep en/of door één of meer (ander(e)) misdrijf/misdrijven) en/of
- het plegen van valsheid in geschrift en/of valse opgave in authentieke akte en/of oplichting en/of
- het (meermalen) in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van één of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of van één of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan dertig gram van een materiaal bevattende hennep, en/of het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of van één of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan dertig gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij, tezamen met medeverdachten, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten witwassen, valsheid in geschrift, de beroepsmatige teelt van hennep, het binnen Nederland brengen van hennep en het verwerken en verkopen van hennep. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof het onder 2 tenlastegelegde bewezen kan verklaren. De verdediging heeft bepleit dat de verdachte geen enkele bijdrage heeft geleverd aan de vermeende criminele organisatie, zodat geen sprake is geweest van deelneming aan een criminele organisatie, en dat hij, gelet daarop, vrijgesproken dient te worden van het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof, met de raadsman, heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft ten aanzien van de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 12] vastgesteld dat zij hebben deelgenomen aan een criminele organisatie met het oogmerk de beroepsmatige teelt van hennep, het binnen Nederland brengen van hennep en het verwerken en verkopen van hennep. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat er weliswaar sprake is van witwassen door de genoemde leden van de criminele organisatie, maar deze witwashandelingen echter zodanig incidenteel plaatsgevonden – veelal ook nog eens door leden van de organisatie afzonderlijk – dat niet kan worden geconcludeerd dat de organisatie als oogmerk witwassen had.
In de onderhavige zaak dient zelfstandig de vraag aan de orde te worden gesteld of verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten witwassen, valsheid in geschrift, de beroepsmatige teelt van hennep, het binnen Nederland brengen van hennep en het verwerken en verkopen van hennep.
In dat verband stelt het hof voorop dat van deelneming aan een criminele (drugs)organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr en/of artikel 11b van de Opiumwet slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot een samenwerkingsverband, dat een zekere duurzaamheid en structuur heeft, bestaande uit de verdachte en tenminste één andere persoon, en de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het voornoemde oogmerk van de organisatie. De verdachte moet voorts weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. De verdachte hoeft echter geen opzet te hebben gehad op of van één of verscheidene concrete door de organisatie beoogde misdrijven. Een bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang maar gesproken kan worden van een aandeel in of ondersteuning van de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. o.a. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974; HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502; HR 08 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814; HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Het hof stelt vast dat van enige directe betrokkenheid van verdachte bij de hennepfeiten uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Wel heeft verdachte samen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een groot geldbedrag in Thailand en een pand in Grevenbicht witgewassen, maar deze witwashandelingen hebben zodanig incidenteel plaatsgevonden dat niet kan worden geconcludeerd dat de organisatie als oogmerk witwassen had. Weliswaar zijn deze handelingen ook door enkele leden van de organisatie afzonderlijk verricht, maar niet kan worden vastgesteld dat deze handelingen zijn verricht binnen het kader van het verwezenlijken van het oogmerk van het samenwerkingsverband. En als dat wel zou kunnen worden aangenomen, dan kan aan de hand uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting niet worden vastgesteld of worden afgeleid dat de verdachte – in de vorm van onvoorwaardelijk opzet – daarvan weet heeft gehad en zijn gedragingen strekten tot verwezenlijking van dat oogmerk.
De verdachte moet derhalve worden vrijgesproken van al hetgeen hem onder feit 2 is tenlastegelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, in Nederland en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op de navolgende tijdstippen het navolgende (grote) geldbedrag en onroerende goederen, te weten:
- een geldbedrag van (in totaal) € 449.610,00, (uitgegeven in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning [adres 2] (Thailand))
en
- een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en een deel van een bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan [adres 3]) en een deel van een parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover de [adres 3]) (verkregen op of omstreeks 29 mei 2009)
hebben verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader(s) wist(en) dat dat geldbedrag en onroerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijs [1]
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en), schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen. De opsteller van de tenlastelegging heeft in drie gedachtestreepjes verfeitelijkt op welke wijze de verdachte dit zou hebben gedaan.
Juridische kader
Het in artikel 420ter, eerste lid, Sr opgenomen delict 'gewoontewitwassen' is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (in casu: het contante geld) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf' is kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Brondelict
Het hof, met de rechtbank, stelt allereerst vast dat in het dossier geen direct bewijs aanwezig is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (andere) concreet aanwijsbare strafbare feiten. Bij de beoordeling van feit 1 zal het hof daarom als uitgangspunt dienen te nemen dat er geen gronddelict is dat als bron van illegaal vermogen bij verdachte kan worden aangemerkt.
Een vermoeden van witwassen
Gelet op het vorenstaande, is de vraag of voor het overige de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194 en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, rov. 3.3.). Indien dat inderdaad het geval is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft.
Kader bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden
Het hof zal hieronder per verfeitelijking een overzicht geven van de feiten en omstandigheden die zich hierover in het dossier bevinden en beoordelen of de betreffende feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat gesproken kan worden van witwassen.
Bij deze beoordeling zal het hof ook kijken naar het legale inkomen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft genoten. In een proces-verbaal van bevindingen is hieromtrent gerelateerd dat verdachte in de periode 1 januari 2006 tot en met 19 januari 2010 inkomsten heeft ontvangen uit/van de verkoop van twee auto’s, een WAO/AAW-uitkering, een NWW-uitkering, N.[bedrijf 1] (als vennoot) en van [bedrijf 2]. In totaal ging het hierbij om € 98.697,27. Gemiddeld derhalve een kleine € 25.000,- per jaar. [2]
Beoordeling
Het eerste en tweede gedachtestreepje:
a)
Investeringen in de woning te [adres 2])
b)
Aankoop van een 1/3 deel van het perceel Oude Veerstraat 9 te Grevenbicht

Ad a) Thailand

Overzicht feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte diverse documenten zijn aangetroffen die in verband gebracht kunnen worden met de woning/de bouwkavel [adres 2]. [3] In deze stukken wordt onder andere gesproken over ‘payment of mr Theo, Land [adres 2]’ [4] en facturen voor ‘extra work as for mr Theo’ en een totaalbedrag. [5] Er zijn ook facturen op naam van ‘ [verdachte] ’ en/of ‘ [verdachte] ’ en bestelorders, met verwijzing naar ‘[adres 2] [6] , waaronder een eindfactuur van 6.110.676,- Bath. [7] Er is tevens een handgeschreven notitie aangetroffen, met de letters
M, T en P, met achter iedere letter
een aantal (al dan niet opgetelde) bedragen. [8]
Tijdens een doorzoeking in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn ook spullen in beslag genomen die in verband gebracht kunnen worden met een woning in Thailand. Zo is er een CD aangetroffen, met hierop foto’s van de betreffende (in aanbouw zijnde) woning en bouwtekeningen hiervan. [9] Ook bij medeverdachte [medeverdachte 2] zijn foto’s en kaartjes van de woning aangetroffen. [10]
In het dossier bevinden zich voorts diverse tap- en OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over een huis in Thailand, onder andere:
- Tap d.d. 17 december 2008, waarin nn-vrouw aan [medeverdachte 4] (de echtgenote van [medeverdachte 1] ) vraagt hoe het met het huis in Thailand ging. [medeverdachte 4] antwoordt dat
[medeverdachte 2] er zaterdag heen gaat om de werkzaamheden te controleren voor hen beiden. Zelf zouden ze niet gaan. [11]
- Tap d.d. 20 december 2008 waarin [medeverdachte 4] zegt dat ze niet naar Thailand op vakantie gaan omdat het huis in Thailand nog niet klaar is. In het voorjaar wel. Dan zou het huis
klaar zijn en hadden ze alleen nog de onkosten voor de reis. [12]
- OVC d.d. 20 oktober 2009: [verdachte] zit met nn in een keet. NN vraagt of het huis daar
nu klaar is. [verdachte] antwoordt dat ze er met de kerst in kunnen. [13]
De verbalisanten hebben een berekening gemaakt van de totale uitgaven die uit de aangetroffen stukken blijken. Opgeteld komt dit neer op THB (Thaise Bath) 26.051.164,00. De verbalisanten relateren voorts dat het handgeschreven briefje een overzicht is waarop de uitgaven staan die [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] samen ten behoeve van de woning in Pattaya hebben gedaan en hoe deze uitgaven onder hun drieën verdeeld moeten worden. Het resultaat hiervan is volgens de verbalisanten dat alle drie de betrokken
€ 146.150,00 per persoon hebben betaald voor het huis en daarnaast € 3.370,00 per persoon voor de inrichting. In totaal derhalve € 149.870,00 per persoon. Voor alle drie samen komt dit dan neer op € 449.610,00, zijnde het in de tenlastelegging genoemde bedrag. [14]
Tussenconclusie
Gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van het hof vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] betrokken zijn (geweest) bij de bouw van een woning in Thailand en dat het gaat om een woning waar zij – zodra die klaar zou zijn – de beschikking over zouden hebben in die zin dat zij hier hun vakanties konden doorbrengen zonder dat zij nog verdere kosten voor de woning/het verblijf in Thailand hoefden te maken.
Het hof is van oordeel dat de schriftelijke stukken die bij [verdachte] zijn aangetroffen zien op betalingen die door
[medeverdachte 1],
[medeverdachte 2]en
[verdachte]zijn gedaan ten behoeve van de betreffende woning in Thailand. Dit baseert het hof mede op de uitleg/berekening die de verbalisanten geven over het handgeschreven briefje dat bij [verdachte] is aangetroffen met hierop de letters M, T en P, zijnde de eerste letters van de voornamen van de drie verdachten. Alhoewel het hier gaat om bevindingen die de verbalisanten niet uit eigen wetenschap hebben, acht het hof de conclusies van de verbalisanten gerechtvaardigd en deugdelijk onderbouwd, terwijl een andere redelijke en plausibele uitleg voor het briefje niet voorhanden is.
Is hier sprake van witwassen?
Gelet op de hoogte van het door verdachte in Thailand contant uitgegeven geldbedrag en de hoogte van zijn legale inkomen van ongeveer € 25.000,00 per jaar bestaat er zonder meer een vermoeden van witwassen. Van verdachte mag dus een verklaring met betrekking tot de herkomst van het geld worden verlangd.
Verdachte heeft in eerste aanleg echter geen verklaring willen geven voor deze uitgaven. In hoger beroep heeft verdachte ter terechtzitting van 19 september 2022 verklaard dat hij zelf niet heeft geïnvesteerd in de woning in Thailand, maar dat hij vanwege de goede vriendschap met [medeverdachte 1] wel mocht meedelen in de winst bij een eventuele verkoop van de woning. Verdachte heeft verklaard dat hij wel het een en ander geregeld heeft in Thailand en dat hij de inrichting heeft bekostigd. Hij wist niet waar de andere twee het geld vandaan haalden om te kunnen investeren en heeft dit ook niet gevraagd.
Uit het dossier blijkt dat het geld dat door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het project Thailand is gestopt telkens cash is betaald, hetgeen ongebruikelijk is voor dergelijke grote geldsommen, zeker als dat cash geld meegenomen moet worden naar het buitenland. Verdachte wist hier van, blijkens het OVC-gesprek van 4 september 2009, waarin wordt gesproken over ‘het maximale meenemen’. [15]
Uit het onderzoek dat naar de verklaring van de verdachte is verricht, komt uit het procesdossier geenszins naar voren dat de gelden niet door de verdachte maar door een of meer anderen aan hem zouden zijn verstrekt. Tijdens de zitting van het hof van 3 september 2020 heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij andere bronnen van inkomsten zou hebben, maar in het geheel niet gesproken over geschonken gelden door de medeverdachten. Het gaat om een aanzienlijk bedrag, bijna € 150.000,00. Dat medeverdachten dit aan de verdachte zouden schenken om mee te doen in het project in Thailand, schuift het hof als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde, ook al zou verdachte bepaalde handelingen hebben verricht in het kader van het project. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ’, d.d. 9 augustus 2021.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen een geldbedrag van (in totaal) € 449.610,00, (uitgegeven in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning [adres 2] (Thailand)) heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht, zich willens en wetens heeft blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof is tevens van oordeel dat er voor wat dit onderdeel van de tenlastelegging betreft sprake is van medeplegen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hielden zich immers, zo heeft het hof wettig en overtuigend bewezen geacht in de op hen betrekking hebbende strafzaken, bezig met de handel in hennep en hebben een groot geldbedrag cash geïnvesteerd in het pand in Thailand.
Alles tegen elkaar afwegend komt het hof dan ook tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat deze drie verdachten tezamen en in vereniging hebben witgewassen, waarbij verdachte tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen.

Ad b) Grevenbicht

Feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat het bouwproject [adres 3] te Grevenbicht een in aanbouw zijnd restaurant betreft met drie appartementen en een parkeerterrein. Het perceel is in 2004 door medeverdachte [medeverdachte 1] en diens echtgenote [medeverdachte 4] gekocht. [16] In 2009 is het perceel door [medeverdachte 1] gesplitst in een commerciële ruimte (ijssalon/restaurant), drie appartementen en een parkeerplaats. [17] In de loop van 2009 heeft [medeverdachte 1] vervolgens 1/3 deel van het complex verkocht/geschonken aan zijn drie dochters en 1/3 deel aan [medeverdachte 7] , die dit vervolgens heeft doorverkocht aan [medeverdachte 2] . Het resterende 1/3 deel heeft [medeverdachte 1] op 29 mei 2009 verkocht aan de verdachte voor
€ 60.000,00. [18] De verdachte heeft de koopsom voldaan via overschrijving van het bedrag van zijn bankrekening. [19]
In een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en Bert Jansen van BM-Advisering op 9 april 2009 heeft [medeverdachte 1] tegen Jansen gezegd dat hij de bedragen die [medeverdachte 2] en [verdachte] moeten betalen aan de notaris heeft doorgeven. Jansen vraag of ze [medeverdachte 1] al betaald hebben. [medeverdachte 1] zegt: ‘nee, hoe willen ze betalen als ze niks hebben op papier’. [20]
De ter terechtzitting in hoger beroep geponeerde stelling van de verdediging dat het tapgesprek, waarin Limburgs werd gesproken, verkeerd is vertaald, acht het hof niet aannemelijk geworden, in het bijzonder gelet op de context van de rest van het gesprek.
Tussenconclusie
Uit bovenstaande bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte 1/3 deel van een perceel [adres 3] te Grevenbicht (bestaande uit een appartement, 1/3 deel van een restaurant en 1/3 deel van een parkeerplaats) in mei 2009 heeft gekocht van [medeverdachte 1] voor een bedrag van € 60.000,00. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt, zoals hierboven bij de investeringen in Thailand al vermeld, dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ’ d.d. 9 augustus 2021. De constatering wordt bovendien ondersteund door de uitlating van [medeverdachte 1] in het afgetapte telefoongesprek met [naam 1], waarin [medeverdachte 1] zegt dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had. Gelet op de context van het gesprek (gegevens van verdachte doorgeven aan een notaris) en de tijdsspanne waarin dit plaats vindt (een kleine twee maanden voor de overdacht) concludeert het hof, met de rechtbank, dat het niet anders kan, dan dat dit gesprek gaat over de aankoop door verdachte van zijn deel van [adres 3] en kan de opmerking van [medeverdachte 1] niet anders worden opgevat dan dat [verdachte] onvoldoende legale inkomsten heeft om deze koop te bekostigen.
Hetgeen de verdachte hier over heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 september 2022 maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
Is hier sprake van witwassen?
Het bovenstaande levert een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op. Van verdachte kan over deze feiten en omstandigheden een verklaring worden verlangd.
De verdachte heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het bedrag heeft geïnvesteerd door dit te lenen van de medeverdachte [medeverdachte 1] . Hij wist niet waar deze dat dan van betaalde. Hij wist niet waar het geld van [medeverdachte 1] vandaan kwam en heeft dit ook niet gevraagd. Door toch mee te gaan in de investering heeft de verdachte, gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zich willens en wetens blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de lening werd verstrekt en vervolgens geïnvesteerd vanuit gelden die van misdrijf afkomstig waren.
Uit het afgetapte telefoongesprek van medeverdachte [medeverdachte 1] op 9 april 2009 blijkt bovendien dat medeverdachte [medeverdachte 1] wist dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had voor de aankoop. Desondanks heeft [medeverdachte 1] meegewerkt aan de verkoop. Nu de verkoop door [medeverdachte 1] een essentieel onderdeel is van de aan [verdachte] verweten aankoop acht het hof voldoende nauwe en bewuste samenwerking aanwezig om te kunnen spreken van medeplegen door [medeverdachte 1] . Voor medeplegen door anderen dan [medeverdachte 1] ziet het hof onvoldoende bewijs.
Dit brengt met zich mee dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en een deel van een bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan [adres 3]) en een deel van een parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover de [adres 3]) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten dat de onroerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het derde gedachtestreepje: witwassen van € 37.064,19 d.m.v. de verkoop van de [adres 4] te Geleen
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft op 1 april 2008 een woning gekocht, gelegen aan de [adres 4] te Geleen, voor een bedrag van € 110.000,00. Volgens een taxatierapport, dat op 20 maart 2008 is opgemaakt door medeverdachte [medeverdachte 8] , betrof het een woning waarvan de binnenkant in (zeer) slechte staat was vanwege beschadigingen als gevolg van het inrichten van een hennepplantage. De woning zou onbewoonbaar zijn en volledig gerenoveerd dienen te worden.
Op 15 mei 2008, nog voordat de levering aan verdachte heeft plaatsgevonden, heeft verdachte de woning alweer doorverkocht aan ene [naam 2] voor een bedrag van € 152.00,00. Deze [naam 2] heeft de woning door zijn eigen makelaar laten taxeren op 23 april 2008. [naam 2] heeft verklaard dat het huis er toen perfect uit zag. De woning is vervolgens op 25 juni 2008 aan verdachte geleverd met een uitgestelde betalingsverplichting. Een kleine twee maanden daarna, op 14 augustus 2008, is de woning aan [naam 2] geleverd.
Er zijn geen betalingsbewijzen voor de verbouwing door [verdachte] aangetroffen.
Tussenconclusie
Volgens het Openbaar Ministerie blijkt uit het vorenstaande dat er een aanzienlijke verbouwing moet hebben plaatsgevonden. De aankoop via een uitgestelde betaling, het opknappen van de woning zonder betalingsbewijzen en de snelle doorverkoop duiden er vervolgens op dat verdachte deze verbouwing met crimineel geld heeft betaald.
Dat via deze verbouwing € 37.064,19 moet zijn witgewassen, baseert het Openbaar Ministerie enerzijds op de kennelijke waardevermeerdering die het pand in een paar maanden tijd heeft ondergaan en anderzijds op het taxatierapport van [medeverdachte 8] , waarin is vermeld dat het pand een aanzienlijke renovatie behoefde.
Het hof denkt hier anders over. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 8] het in zijn taxatierapporten niet altijd even nauw neemt met de waarheid. Het hof acht het taxatierapport van [medeverdachte 8] daarom niet doorslaggevend voor de staat van de woning. Dit wil echter niet zeggen dat er geen verbouwing heeft plaatsgevonden. Ook de (oorspronkelijke) verkoper van de woning heeft namelijk verklaard dat er een hennepplantage in de woning is geweest en het is een feit van algemene bekendheid dat er na de verwijdering van zo een plantage vaak een renovatie noodzakelijk is. Hoeveel er verbouwd moest worden is echter niet vast te stellen, nu niet duidelijk is of het hier om een grote of slechts een kleine plantage ging en evenmin hoeveel schade er aan de woning is toegebracht. Daar komt bij dat [naam 2] al op 23 april 2008 – dus een maand na de opname door [medeverdachte 8] – in de woning is geweest en dat die er toen volgens hem ‘perfect’ uit zag. Met andere woorden: de verbouwing was toen al klaar. Dit duidt niet op een ‘volledige renovatie’ die nodig zou zijn voor een ‘onbewoonbare’ woning, zoals [medeverdachte 8] in het taxarapport stelt.
Is hier sprake van witwassen?
Alles afwegend is het hof van oordeel dat onvoldoende vast staat voor welk bedrag er daadwerkelijk is verbouwd. Nu [verdachte] in de tenlastegelegde periode over legale inkomsten beschikte is het – zonder te weten hoeveel de verbouwing heeft gekost – onvoldoende duidelijk dat [verdachte] deze kosten nooit van dit legale inkomen heeft kunnen voldoen. Het hof acht het tenlastegelegde witwassen dan ook niet wettig en overtuigend bewezen en zij zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij spreken.
Gewoontewitwassen?
Het in artikel 420ter, eerste lid, Sr opgenomen delict 'gewoontewitwassen' is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. Bij gewoontewitwassen dient er sprake te zijn van een zodanige duur en frequentie van de witwashandelingen dat er sprake is geweest van een gewoonte. Voorts moeten de verschillende witwashandelingen in een zeker verband met elkaar staan.
Het hof acht bewezen dat verdachte zich in een periode van drie jaar in twee specifieke gevallen schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Alhoewel het hier om een langere periode en om meerdere witwasgedragingen gaat, acht het hof dit niet voldoende om van gewoontewitwassen te kunnen te spreken, nu het op de keper beschouwd om twee individuele incidenten gaat. Dat is naar het oordeel van het hof onvoldoende om van een 'gewoonte' te kunnen spreken, waarbij de verschillende witwashandelingen in een zeker verband met elkaar staan.

Voorwaardelijk verzoek

De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan tot het horen van de getuige [getuige], indien het hof mee zou gaan met het verhaal van de verbalisant dat de verdachte slechts een bedrag van € 4.287,27 in contanten aan inkomsten heeft ontvangen van [bedrijf 2].
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte twee maal heeft witgewassen. Daarbij heeft het hof aangegeven dat er naar het oordeel van het hof sprake is van voorwaardelijk opzet, in die zin dat de verdachte gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zich willens en wetens heeft blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de lening van [medeverdachte 1] aan hem ter investering in het pand in Grevenbicht en de door de medeverdachten betaalde bedragen ter aanschaf van het pand in Thailand, aan welke investering hij heeft bijgedragen door de inboedel te financieren en dingen te regelen, afkomstig waren uit misdrijven.
Hetgeen de getuige al dan niet zou kunnen verklaren over de contante inkomsten van verdachte doet aan de bewezenverklaring niet af. Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en derhalve is de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet gebleken. Het voorwaardelijke verzoek wordt dan ook afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De eis van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal eist een gevangenisstraf voor de duur van 13 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof bij oplegging van een straf dient rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn, de persoonlijke omstandigheden van verdachte in die zin dat hij al jaren gebukt gaat onder deze strafzaak en de omstandigheid dat verdachte alle contacten met de medeverdachten heeft verbroken. De raadsman is van mening dat het hof – gelet op de voornoemde omstandigheden – bij een eventuele bewezenverklaring kan volstaan met een taakstraf, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Witwassen veronderstelt dat de verdachte de beschikking heeft over crimineel geld. Dat is bij deze verdachte niet anders.
Het witwassen waaraan verdachte zich schuldig heeft gemaakt kan zeer schadelijk zijn als de verdachte zich daarmee een ingang verschaft in de bedrijfseconomie van de bovenwereld, bijvoorbeeld door de concurrentievervalsing die dan optreedt en de mogelijke invoering van niet-ethische bedrijfsnormen. Verdachte heeft van zijn criminele geld echter een aandeel in een vakantiehuis en een appartement gekocht. Daarvan ziet het hof het bijzondere risico voor de ‘witte economie’ niet direct.
Het hof acht voorts van belang dat het in dit dossier geen aanwijzingen heeft aangetroffen voor geweld of andere vormen van intimidatie.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich ook rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 7 december 2011, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 17 juli 2015 vonnis gewezen. In eerste aanleg is dus sprake geweest van een termijnoverschrijding, nu de behandeling niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de ingangsdatum van de redelijke termijn. Deze overschrijding bedraagt ongeveer 1 jaar en 7 maanden.
Verdachte heeft op 17 juli 2015 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 19 oktober 2020 een tussenarrest gewezen en zal eindarrest wijzen op 3 oktober 2022. In hoger beroep is derhalve eveneens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna 5 jaar en 3 maanden.
Voor beide overschrijdingen geldt dat die slechts voor een deel rechtvaardiging vinden in de complexiteit en omvang van de zaak (de zaak tegen verdachte maakt deel uit van een megazaak met in eerste aanleg 11 verdachten en in hoger beroep 9 verdachten) en in het aantal getuigenverhoren dat heeft plaatsgevonden.
Het hof zal daarom aan de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als hoger beroep consequenties verbinden. Voor wat betreft de termijnschending in eerste aanleg sluit het hof aan bij de strafvermindering die de rechtbank heeft toegepast, te weten 2 maanden. Voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zal het hof een strafvermindering van 6 maanden toepassen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, acht het hof het passend en geboden om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor genoemde duur met zich brengt.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet – anders dan de verdediging – geen aanleiding om een taakstraf met een eventueel geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, omdat dat geen recht zou doen aan de ernst van de feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 3 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.R. Hartmann is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het einddossier van de politie Limburg Zuid, Divisie Regionale Recherche, Onderzoek Kerilia, met dossiernummer 245130804, dat geheel is doorgenummerd.
2.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 13030-13031 en 13035-13037.
3.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7537-7543.
4.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7587.
5.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7591, 7593 en 7595.
6.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7616 en 7623.
7.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7597.
8.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7601.
9.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7543 en 7625-7632.
10.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7544.
11.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, pagina 7573.
12.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, pagina 7573-7574.
13.Het proces-verbaal 20 Zaakdossier – Onroerend goed Thailand, pagina 7516.
14.Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, pagina 7561-7566.
15.Het proces-verbaal 20 Zaakdossier – Onroerend goed Thailand, pagina 7515 en 7516.
16.Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [adres 3], pagina 8861-8865.
17.Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [adres 3], pagina 9041-9045.
18.Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [adres 3], pagina 9077.
19.Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [adres 3], pagina 9079.
20.Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [adres 3], pagina 9037 en 9038.