ECLI:NL:HR:2020:756

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
19/01638
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over terugwijzing van een strafzaak naar de rechtbank na afwijzing van uitstelverzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, nadat zijn raadsman wegens uitloop van een andere zitting te laat was verschenen. De politierechter had het verzoek tot uitstel afgewezen, waarna de zaak bij afwezigheid van de verdachte en de raadsman werd behandeld. De raadsman stelde dat de verdachte hierdoor van een rechterlijke instantie was beroofd en dat de zaak teruggeworpen moest worden naar de rechtbank. Het hof had echter geoordeeld dat er geen sprake was van een geval als bedoeld in artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, en dat de politierechter op juiste gronden het verzoek tot uitstel had afgewezen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek tot terugwijzing niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel van het hof toereikend was gemotiveerd. Het beroep werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01638
Datum21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2019, nummer 21/004918-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
2.2.1
Het procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4. In het bijzonder is van belang dat de raadsman van de verdachte in eerste aanleg een verzoek tot uitstel dan wel aanhouding van de behandeling van de zaak heeft gedaan op de grond dat de raadsman, wegens uitloop van een andere zitting, niet tijdig aanwezig kon zijn bij de terechtzitting van de politierechter. De politierechter heeft dit verzoek afgewezen en de zaak bij afwezigheid van de verdachte en de raadsman behandeld.
De raadsman heeft vervolgens in hoger beroep het hof verzocht de zaak op grond van artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) terug te wijzen naar de rechtbank. De raadsman heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de politierechter het verzoek tot uitstel dan wel aanhouding van de behandeling van de zaak ten onrechte heeft afgewezen en dat de verdachte hierdoor van een rechterlijke instantie is beroofd.
2.2.2
Bij tussenarrest van 1 augustus 2018 heeft het hof het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting van het hof op 18 juli 2018 is door de raadsman het verzoek gedaan tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, omdat hij, wegens uitloop van een andere zitting, niet tijdig aanwezig kon zijn bij de zitting van de politierechter in onderhavige zaak. Het hof heeft op deze zitting aangegeven dat het middels dit tussenarrest een beslissing zal nemen op het gedane verzoek.
(...)
Het wettelijke kader
Ingevolge artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.
Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering besloten liggende beginsel mee dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaak aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties. De betreffende zaak wordt dan - na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg - teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, tenzij door het openbaar ministerie en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.
Van een geval als hiervoor bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442.)
Beoordeling door het hof
De raadsman vraagt het hof om uitbreiding van het gebruikelijke toetsingskader. Hij stelt daartoe dat hij door een uitgelopen zitting bij een andere rechtbank niet tijdig aanwezig kon zijn bij de behandeling van onderhavige zaak in eerste aanleg en dat het door hem gedane aanhoudingsverzoek door de politierechter is afgewezen maken dat de zaak moet worden teruggewezen.
Het hof stelt voorop dat hier geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman was immers op de bij wet voorgeschreven wijze op de hoogte gebracht van de zitting. Ook overigens heeft het hof geen verzuim kunnen vaststellen. De politierechter heeft aldus het dossier een afweging gemaakt waarbij het belang van de voortgang na eerdere aanhoudingen, de wijze van planning van de zittingen in het land door de raadsman en de belangen van verdachte kennelijk door hem in aanmerking zijn genomen. In de door de raadsman geschetste feiten en omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om het gebruikelijke toetsingskader uit te breiden. Het hof wijst het verzoek tot terugwijzing af.”
2.3
Ingevolge artikel 423 lid 1 Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.
In sommige gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist, kan het in artikel 423 lid 2 Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties, in afwijking van de hiervoor bedoelde hoofdregel met zich brengen dat na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter. Naast de in artikel 423 lid 2 Sv geregelde gevallen is van een geval als hiervoor bedoeld sprake indien in eerste aanleg zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting in eerste aanleg aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442.)
2.4
Het hof heeft het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank afgewezen op de grond dat geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 423 lid 2 Sv en ook niet van een geval dat daarmee gelijk dient te worden gesteld. Gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
Anders dan in de toelichting op het middel is betoogd, is daarbij niet van belang of in eerste aanleg het door de verdediging gedane verzoek tot uitstel of aanhouding van de behandeling van de zaak op toereikende gronden is afgewezen, nu uitgangspunt is dat vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg bij een voortbouwend appel doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld.
2.5
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.