ECLI:NL:GHSHE:2022:3288

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
21/00791
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd omdat belanghebbende, die een parkeervergunning had, haar auto had geparkeerd zonder dat de vergunning zichtbaar achter de voorruit was geplaatst. De rechtbank Limburg had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 21 juli 2022 was belanghebbende niet aanwezig, en de heffingsambtenaar deed ook geen gebruik van zijn recht om te worden gehoord. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken.

Het hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de voorschriften van de parkeervergunning. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en dat er geen schending van het motiveringsbeginsel was. Belanghebbende had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een dergelijke vergoeding, gezien het geringe financiële belang van de zaak. Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep gegrond, maar alleen voor wat betreft de immateriële schadevergoeding, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten van het geding en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00791
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2021, nummer ROE 20/641, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende en haar gemachtigde, [gemachtigde] van [kantoornaam] , zijn met kennisgeving van verhindering niet verschenen. De heffingsambtenaar heeft - na navraag door het hof op 12 juli 2022 - afgezien van zijn recht om op de zitting te worden gehoord.
1.6.
Het hof heeft het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 21 maart 2019, omstreeks 10.04 uur, is bij een controle in de Knevelsgraafstraat te Roermond geconstateerd dat ter zake van de auto van belanghebbende, een BMW met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), geen parkeerbelasting was betaald. Belanghebbende had de auto daar zelf geparkeerd.
2.2.
De Verordening parkeerbelastingen 2018 (hierna: de Verordening) luidt, voor zover hier van belang:

Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘parkeerbelastingen’ worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een motorvoertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
Artikel 5 Wijze van heffing
1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven door voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur c.q. het aanmelden van de parkeertransactie op de centrale computer op de daartoe bestemde wijze.
2. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven door voldoening op aangifte.
Artikel 7 Termijnen van betaling
1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, moet overeenkomstig de aangifte worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
2. (…)
3. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen voor de in artikel 2, onderdeel b, vermelde parkeerproducten vooraf via iDEAL worden betaald.
Artikel 10 Kosten
1. De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, bedragen € 62,00.
Bijlage Tarieventabel, behorende bij de “Verordening parkeerbelastingen 2018”
1 Het tarief voor het parkeren bij parkeerapparatuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, bedraagt:
1.1
In het gebied A, Binnenstad, per 30 minuten (maximale parkeerduur 60 minuten) € 1,30 (…)
2.3.
Het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018 (hierna: Aanwijzingsbesluit) luidt, voor zover hier van belang:

Artikel 1
de plaatsen waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de parkeerbelastingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Verordening parkeerbelastingen 2018 mag worden geparkeerd vast te stellen zoals vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage 1 'Plaats, tijdstip en wijze van betaald parkeren'.
Bijlage 1: `Plaats, tijdstip en wijze van betaald parkeren'
A. Gebied (plaats) betaald parkeren
Op de parkeerplaatsen die zijn gelegen aan wegen of op terreinen binnen het gebied dat wordt begrensd door onderstaande omschrijving mag tegen betaling van parkeerbelasting worden geparkeerd zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel a van de Verordening parkeerbelastingen 2018:
1. de rivier de Maas, Arlo, Maashaven, Schipperswal, Wilhelminasingel (N280), Wilhelminasingel, Slachthuisstraat tot aan de spoorwegovergang, de spoorlijn Weert-Sittard tot aan Koninginnelaan, Koninginnelaan, Willem 11 Singel, Zwartbroekplein, Kapellerpoort, Andersonweg en de rivier de Roer; Bisschop Lindanussingel en in een rechte lijn naar de rivier de Maas;
B. Tijdstippen betaald parkeren en maximum parkeerduur
Op de volgende tijdstippen en met inachtneming van de volgende maximum parkeerduur mag worden geparkeerd tegen betaling van de belasting zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a van de Verordening parkeerbelastingen 2018:
(…)
3. Met een maximum parkeerduur van 1 uur in Gebied A (Binnenstad) van de kaart in bijlage 2;
2.4.
Het Uitvoeringsbesluit Parkeren 2018 (hierna: Uitvoeringsbesluit) luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 2:
1. Als gebieden bestemd voor het parkeren met een parkeervergunning op parkeerapparatuurplaatsen worden volgens de bij dit besluit gevoegde tekening (bijlage A) aangewezen en genoemd:
a. gebied A, Binnenstad;”
2.5.
Belanghebbende maakt ten aanzien van Gebied A (binnenstad) gebruik van een parkeervergunning op twee kentekens (hierna: de parkeervergunning). Met de parkeervergunning kan maar door één van deze kentekens op hetzelfde moment gebruik worden gemaakt.
2.6.
In de Voorschriften parkeervergunning 2019 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Aan de parkeervergunning zijn de volgende voorschriften verbonden:
(…)
3. De parkeervergunning is alleen geldig als deze achter de voorruit in de geparkeerde auto aanwezig is. De parkeervergunning moet vanaf de openbare weg
duidelijk zichtbaar en leesbaarzijn.”
2.7.
De naheffingsaanslag is ten name van [A BV] opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
II. Is de naheffingsaanslag bevoegdelijk opgelegd en uitspraak op bezwaar bevoegdelijk gedaan?
III. Is bij de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel geschonden?
IV. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag alsmede tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf: naheffing van parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, letter a, Verordening
4.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak (rov. 5) overwogen dat de heffingsambtenaar zich op het standpunt mocht stellen dat belanghebbende niet aan het voorschrift uit de Voorschriften parkeervergunning 2019 had voldaan, waardoor zij geen gebruik kon maken van haar parkeervergunning en gehouden is om de naheffing van de parkeerbelasting te voldoen. Dit betreft - zoals belanghebbende in haar hoger beroepschrift terecht heeft aangegeven - een naheffing van de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, aanhef en letter a, Verordening.
Vraag 1: is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.2.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en voert in hoger beroep de volgende grieven aan:
Belanghebbende heeft geparkeerd op een plek waar dat ingevolge artikel 1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) verboden is (zgn. ‘Mulder’-feit), omdat de pleeglocatie gesloten is verklaard voor verkeer uit beide richtingen middels een bord Cl als bedoeld in bijlage 1 RVV 1990 met onderbord:
“Uitgezonderd fietsers. Uitgezonderd bestemmingsverkeer op ma. t/m do. van 18.00 - 7.00 uur. Vr. en za. na 14.00 uur. Zondag de gehele dag”. Aangezien artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt dat - kort gezegd - onder parkeren wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op een plek waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden, is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Belanghebbende was niet bekend met de Voorschriften parkeervergunning 2019, omdat deze niet zijn gepubliceerd en evenmin algemeen verbindend zijn verklaard in de Verordening.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de Voorschriften parkeervergunning 2019. De parkeervergunning bevond zich technisch gezien wél achter de voorruit, namelijk op de bijrijdersstoel.
Belanghebbende beschikt over een Ondernemersvergunning 1. Uit artikel 11 en bijlage 2b Uitvoeringsbesluit volgt dat voor een ondernemersvergunning andere voorschriften gelden.
In de Voorschriften parkeervergunning 2018 worden geen eisen aan de plaatsing van de parkeervergunning in het voertuig gesteld.
4.3.
Het hof verwerpt de eerste grief. Indien een voertuig zich bevindt op een plaats waar het doen of laten staan niet verboden is en die plaats op grond van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, zoals hier het geval is, is door dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. Met artikel 225, lid 2, Gemeentewet is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is. [1] Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, aangezien vaststaat dat ter plaatse geen parkeerverbod gold en daar geparkeerd kon worden met een geldige parkeervergunning of door het kopen van een parkeerbewijs. Dat het voor niet-bestemmingsverkeer op gezette tijden verboden was om de straat in te rijden, maakt niet dat ter plaatse een parkeerverbod gold. Gelet hierop is het hof van oordeel dat belanghebbende geparkeerd stond op een (fiscale) parkeerplaats en dat zij parkeerbelasting verschuldigd was.
4.4.
Het hof is van oordeel dat ook de tweede grief van belanghebbend faalt. Op grond van het bepaalde in de artikelen 225 en 234 Gemeentewet kan een gemeente een parkeerbelasting instellen. De gemeente Roermond heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door middel van de Verordening, welke Verordening op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd. In artikel 2, aanhef en letter b, Verordening staat dat parkeerbelasting wordt geheven ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een motorvoertuig “
op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze”. Het hof is van oordeel dat belanghebbende een zekere onderzoeksplicht heeft die inhoudt dat zij zich vooraf informeert op welke plaatsen en op welke wijze zij haar parkeervergunning kan gebruiken. Volgens de heffingsambtenaar zijn de Voorschriften parkeervergunning 2019 bij het uitreiken van de parkeervergunning aan de vergunninghouder verstrekt. Dat belanghebbende niet bekend zou zijn met die voorschriften, dient voor haar rekening en risico te blijven.
4.5.
De derde grief van belanghebbende slaagt evenmin. Uitgaande van belanghebbendes eigen verklaring dat de parkeervergunning ten tijde van het parkeren op de bijrijdersstoel lag, heeft belanghebbende – zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld – niet voldaan aan de voorschriften die ingevolge de Voorschriften Parkeervergunning 2019 aan de parkeervergunning verbonden waren, te weten dat de parkeervergunning achter de voorruit aanwezig is. Anders dan belanghebbende betoogt, moet “achter de voorruit” op basis van normaal spraakgebruik worden opgevat als
directachter de voorruit en niet op de bijrijdersstoel, aangezien “technisch achter de voorruit” het gehele voertuig zou omvatten en het naar het oordeel van het hof niet de bedoeling van de regelgever kan zijn geweest om die eis te stellen. Dit geldt te meer in een geval als hier waarin de parkeervergunning weliswaar voor meerdere voertuigen kan worden gebruikt, maar niet tegelijkertijd. De eis dat de parkeervergunning zichtbaar aanwezig achter de voorruit ligt, heeft in zoverre tot doel om te voorkomen dat de parkeervergunning oneigenlijk wordt gebruikt.
4.6.
Ook de vierde en vijfde grief van belanghebbende falen. Dat in de Voorschriften parkeervergunning 2018 geen eisen worden gesteld aan de plaatsing van de parkeervergunning in het voertuig, wat daar ook van zij, acht het hof niet van belang voor het oordeel in de onderhavige zaak. Vaststaat dat het parkeren heeft plaatsgevonden in 2019 en dat de Voorschriften parkeervergunning 2019 van toepassing zijn. Dat voor een ondernemersvergunning andere voorwaarden gelden is, mede gelet op de betwisting door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat er verschillende varianten parkeervergunningen zijn, maakt nog niet dat voor elke variant andere voorschriften gelden. Aangezien niet was voldaan aan de voorschriften die in 2019 aan de parkeervergunning waren verbonden, was geen sprake van parkeren met een vergunning zodat de heffingsambtenaar terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd. [2]
Vraag 2: bevoegdheidsgebrek(en)?
4.7.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat het dossier geen aanwijzingsbesluit bevat dat de constaterende verbalisant [B] als heffingsambtenaar is aangewezen. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het aanwijzingsbesluit waarin de behandelaar van het bezwaar [C] als heffingsambtenaar is aangewezen, niet is afgegeven door het college van burgemeesters & wethouders (hierna: college van B&W), zoals volgens belanghebbende wettelijk is vereist.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep alsnog een aanstellingsbrief van [B] overgelegd waaruit blijkt dat [B] met ingang van 1 februari 2012 is aangesteld als Toezichthouder / BOA in de gemeente Roermond. Het hof is van oordeel dat hiermee (alsnog) is komen vast te staan dat verbalisant [B] bevoegd was om namens de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen.
4.9.
Ten aanzien van het aanwijzingsbesluit van [C] overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 231, lid 2, letter b, Gemeentewet ligt de bevoegdheid tot feitelijke heffing bij de heffingsambtenaar. Op grond van artikel 231, lid 2 en 3, Gemeentewet in samenhang gelezen met artikel 2, lid 2, letter b, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) rust de bevoegdheid om een heffingsambtenaar aan te wijzen bij het college van B&W. Op grond van artikel 10:15 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan deze bevoegdheid slechts worden overdragen indien hiervoor een wettelijke grondslag bestaat. Indien voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, lid 4, letter a, Gemeentewet de wettelijke grondslag voor aanwijzing bij of krachtens die regeling van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar. [3]
4.10.
Diverse gemeenten hebben een gemeenschappelijke regeling getroffen ter behartiging van bepaalde belangen. Daarbij is een openbaar lichaam ingesteld, te weten de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (hierna: BsGW). Op 20 december 2012 heeft de raad van de gemeente Roermond besloten tot toetreding tot de Gemeenschappelijke Regeling BsGW (hierna: Gemeenschappelijke regeling) met ingang van 1 januari 2013. Op 22 september 2015 is door het college van B&W een (herstel)besluit genomen tot toetreding van de Gemeenschappelijke regeling. [4] In de Gemeenschappelijke regeling is onder meer bepaald dat voor de uitvoering van de wettelijke bepalingen omtrent de heffing van gemeentelijke belastingen het bestuur (bestaande uit het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter van de regeling) in de plaats treedt van de raad, het college van B&W of de burgemeester. Ingevolge de Gemeenschappelijke regeling is het dagelijks bestuur van de BsGW bevoegd tot de aanwijzing van ambtenaren als heffingsambtenaar, aangezien de deelnemende gemeenten op grond van artikel 8 van de Gemeenschappelijke regeling die wettelijke bevoegdheid hebben overgedragen. Dit is ten aanzien van [C] (directeur van de BsGW) geschied bij aanwijzingsbesluit van 31 oktober 2016. [C] heeft vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan. Voor zover belanghebbende betoogt dat de uitspraak op bezwaar door een daartoe (formeel) niet bevoegde persoon is gedaan, faalt dit betoog gelet op het vorenoverwogene.
Vraag 3: is bij de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel geschonden?
4.11.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Zo heeft de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar geschreven dat niet van belang is dat de auto van belanghebbende geparkeerd stond in een straat waar het op dat moment verboden was om in te rijden, omdat de auto geparkeerd kan zijn op een tijdstip dat inrijden wel was toegestaan. Volgens belanghebbende is dit feitelijk onjuist, omdat belanghebbende niet tot de categorie uitzonderingen op het onderbord behoorde en op geen enkel tijdstip op die locatie had mogen parkeren. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar daarmee het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
4.12.
Het hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar voorbij is gegaan aan grieven van belanghebbende leidt er niet toe dat het motiveringsbeginsel is geschonden. De heffingsambtenaar heeft immers in de uitspraak op bezwaar gemotiveerd uiteengezet dat hij, in weerwil van dat wat in bezwaar naar voren is gebracht, nog steeds van mening is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Overigens zou het enkele feit dat een uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, nog niet zonder meer tot vernietiging van de uitspraak hoeven leiden, gelet op artikel 6:22 Awb. In dit geval zou een gebrek gepasseerd kunnen worden. Aannemelijk is dat in dit geval geen sprake is van een benadeling, nu het gaat om een overwegend rechtskundige kwestie.
Vraag 4: heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
4.13.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, omdat sprake is van een relatief gering bedrag (€ 64,60) en de overschrijding van de redelijke termijn slechts van korte duur is geweest (afgerond één maand).
4.14.
Het hof is van oordeel dat dit betoog van belanghebbende slaagt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017 [5] het volgende overwogen:
“2.3. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. [6] In dit geval is geen aanleiding om een uitzondering te maken op voormelde veronderstelling.
4.15.
Het hof stelt vast dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen op 2 mei 2019. De heffingsambtenaar heeft op 14 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft vervolgens op 28 mei 2021 uitspraak gedaan. Het hof stelt vast dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berechting in eerste aanleg in totaal (afgerond) 25 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (afgerond) één maand is overschreden. De overschrijding vormt reden voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500. [7] Voor de bezwaarfase heeft een halfjaar en voor de fase voor de rechtbank anderhalf jaar als redelijk te gelden. De procedure in bezwaar heeft (afgerond) 10 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig toerekenbaar aan de bezwaarfase. Dit betekent dat de immateriële schadevergoeding van € 500 geheel voor rekening van de heffingsambtenaar dient te komen.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, maar alleen voor zover het de beslissing over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht betreft.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding voor de fase van hoger beroep
4.17.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.18.
Dit verzoek wijst het hof af omdat de procedure bij het hof binnen twee jaar na aanvang van het hoger beroep - en daarmee binnen de redelijke termijn in de hoger beroepsfase - is afgerond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Nu het hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 en € 134 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. [8]
4.21.
Belanghebbende heeft verzocht om er bij het opleggen van de proceskostenvergoeding rekening mee te houden dat de rechtbank zijn oordeel niet adequaat heeft gemotiveerd en een aantal beroepsgronden van belanghebbende onbesproken heeft gelaten. Het hof ziet hiertoe geen aanleiding. Belanghebbende heeft deze summier gemotiveerde en/of onbesproken gelaten gronden in hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld, zodat eventuele gebreken in de motivering van het oordeel van de rechtbank door het hof zijn hersteld.
4.22.
Het hof stelt de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het beroep, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 1 (punt) [9] x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak [10] ) is € 379,50.
4.23.
Het hof stelt de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het hoger beroep gelet op het bepaalde in het Beluit, op 1 (punt) [11] x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 379,50.
4.24.
Niet gesteld is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor de beslissing over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van (in totaal) € 182 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van (in totaal) € 759.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, M.R.T. Pauwels en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:156, rov. 3.2.
2.Vgl. Hoge Raad 17 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3336.
3.Vgl. Hoge Raad 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1956.
4.Openbare besluitenlijst college van B&W d.d. 22 september 2015, via openbare bron:
5.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.9.1.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
9.1 punt voor beroepschrift. De rechtbank heeft niet de mogelijkheid verschaft om schriftelijk te repliceren, zodat het door belanghebbende ingediende stuk van 11 juni 2020 met het opschrift ‘conclusie van repliek’ niet kan worden aangemerkt als conclusie van repliek als bedoeld in onderdeel A1, punt 3, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zie Hoge Raad 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:866.
10.O.a. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
11.1 punt voor het hoger beroepschrift.