ECLI:NL:HR:2020:866

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
19/05834
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die was opgelegd aan belanghebbende, [X] te [Z]. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 december 2019, waarin het Hof de heffingsambtenaar had veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Belanghebbende had in hoger beroep een conclusie van repliek ingediend, maar het Hof had geen punten toegekend voor dit stuk, omdat het niet als repliek werd aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht geen punten heeft toegekend, aangezien het Hof belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk te repliceren. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De overige klachten van belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden, omdat deze niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/05834
Datum15 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ROTTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 december 2019, nr. BK-18/01034, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 18/1549) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 januari 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. In hoger beroep heeft belanghebbende, na ontvangst van het verweerschrift van de heffingsambtenaar, een stuk ingediend met het opschrift “conclusie van repliek”.
2.1.2
Het Hof heeft het bedrag van de door de heffingsambtenaar te vergoeden proceskosten vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij heeft het Hof geen punten toegekend voor het door belanghebbende als conclusie van repliek betitelde stuk.
2.2
De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte geen punten heeft toegekend voor de conclusie van repliek.
2.3
Artikel 8:43 Awb brengt mee dat de rechter kan besluiten de indiener van een beroepschrift in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren. Het procesdossier laat geen andere conclusie toe dan dat het Hof desgevraagd noch ambtshalve aan belanghebbende deze gelegenheid heeft verschaft. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat het Hof de heffingsambtenaar niet in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te dupliceren.
Het Hof heeft het door belanghebbende ingediende stuk met het opschrift “conclusie van repliek” daarom kennelijk niet aangemerkt als repliek als bedoeld in onderdeel A1, punt 3, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en hoeft niet nader te worden gemotiveerd. De eerste klacht faalt.
2.4
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2020.