ECLI:NL:HR:1997:AA3336

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32834
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers
  • P. Pos
  • M. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof over naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente 's-Gravenhage

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 1996. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd op 4 december 1994, ter hoogte van f 67,50, bestaande uit f 2,50 aan enkelvoudige belasting en f 65,-- aan kosten. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Directeur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Directeur en de naheffingsaanslag vernietigd.

De Directeur heeft vervolgens cassatie ingesteld. In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende een auto had geparkeerd op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was, maar dat hij ook beschikte over een vergunning waarvoor de belasting was voldaan. De vergunning was echter niet op de voorgeschreven wijze achter de voorruit van de auto geplaatst, wat leidde tot de naheffingsaanslag.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de naheffing niet in stand kan blijven. De Hoge Raad stelt vast dat de Verordening parkeerbelastingen niet voorziet in een regeling voor de verhouding tussen de twee soorten parkeerbelastingen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Directeur. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht dat door de Directeur is betaald, wordt terugbetaald.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 1996 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente 's-Gravenhage.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 4 december 1994 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente 's-Gravenhage opgelegd ten bedrage van f 67,50, bestaande uit f 2,50 aan enkelvoudige belasting en f 65,-- aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's- Gravenhage (hierna: de Directeur) gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de naheffingsaanslag
vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Directeur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 Artikel 1 van de Verordening parkeerbelastingen 1992 van de gemeente, hierna: de Verordening, luidt als volgt: Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, danwel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze. 3.2 In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende een auto heeft geparkeerd op een plaats waar parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, letter a, van de Verordening verschuldigd was en zodanige belasting niet heeft voldaan, maar wel beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 1, letter b, en de daarvoor verschuldigde belasting had voldaan. Tevens kan ervan worden uitgegaan dat de vergunning niet, zoals in de van de vergunning verbonden voorschriften was bepaald, "op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats" achter de voorruit van de auto was geplaatst. 3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat in een geval waarin reeds belasting is voldaan ter zake van een vergunning, ("in materiële zin") niet kan worden gesproken van niet- betaalde parkeerbelasting en dat doel en strekking van artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het stelsel van de Verordening in zodanig geval meebrengen dat naheffing achterwege blijft dan wel ongedaan wordt gemaakt. 3.4 In de Verordening is de verhouding tussen de beide in artikel 1 omschreven parkeerbelastingen niet geregeld. Klaarblijkelijk is het stelsel van de Verordening dat de in artikel 1, letter a, bedoelde belasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de in artikel 1, letter b, bedoelde belasting is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is echter geen sprake van parkeren met die vergunning. Dit geval doet zich hier voor. Middel I is gegrond. Voorzover 's Hofs oordeel dat de enkele omstandigheid dat het voorschrift inzake het duidelijk leesbaar plaatsen van de vergunning in onvoldoende mate is nageleefd in redelijkheid geen grond kan vormen de naheffing in stand te laten, moet worden opgevat als een de beslissing van het Hof zelfstandig dragende grond, vindt dat oordeel geen steun in het recht. Ook middel II is gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Directeur, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Directeur wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 17 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos, en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.