ECLI:NL:GHSHE:2022:2505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
200.312.629_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van de schuldsaneringsregeling en de boedelachterstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de termijn van de schuldsaneringsregeling van de appellant is verlengd vanwege een boedelachterstand van € 1.830,87. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. Q.J. van Riet, heeft het hof verzocht het vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling te beëindigen met toekenning van een schone lei, omdat volgens hem geen boedelachterstand zou bestaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juli 2022, waarbij de appellant en de beschermingsbewindvoerder zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de appellant zelfstandig kan optreden in deze procedure. Het hof heeft de argumenten van de appellant over het aanvangssaldo en de aanslagen BsGW behandeld, maar oordeelt dat de boedelachterstand voor het hof een gegeven is en dat de appellant tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de termijn van de schuldsaneringsregeling is verlengd, en benadrukt dat de appellant zich aan de verplichtingen moet houden om een beëindiging met schone lei te kunnen verkrijgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 juli 2022
Zaaknummer : 200.312.629/01
Insolventienummer : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[B.V.] B.V., vertegenwoordigd door de heer [medewerker] , in haar
hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [appellant] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] en beschermingsbewindvoerder,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
21 juni 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van dit hof op
28 juni 2022, heeft [appellant] (en ook de beschermingsbewindvoerder) het hof verzocht het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg te vernietigen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] te beëindigen, met toekenning aan [appellant] van de zogeheten schone lei, omdat er geen boedelachterstand bestaat.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van Riet;
  • de beschermingsbewindvoerder, en
  • mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg (eindzitting) gehouden op 9 juni 2021;
  • de brief met bijlagen (nrs. 3 tot en met 5) van mr. Van Riet van 6 juli 2022;
  • de brief met bijlage (nr. 6) van mr. Van Riet van 11 juli 2022 en
  • de brief met bijlagen (reactie op beroepschrift met productie 1 tot en met 5) van de bewindvoerder van 11 juli 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het feit dat het onderhavige hoger beroep mede door de beschermingsbewindvoerder is ingesteld, blijkt al dat voldaan is aan HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010 (inspraak beschermingsbewindvoerder).
De beschermingsbewindvoerder zal overigens in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, waarover meer onder r.o. 3.9.1. en verder.
3.2.
Bij vonnis van 18 juni 2019 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank, ingevolge artikel 349a Faillissementswet (Fw) de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is gewijzigd en vastgesteld op vijf jaar, of zoveel korter als nodig om de boedelachterstand af te lossen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, derhalve tot maximaal 18 juni 2024. De rechtbank heeft verder bepaald dat [appellant] met ingang van 18 juni 2022 maandelijks een boedelbijdrage voldoet ter hoogte van het salaris van de bewindvoerder.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“2.2. De rechtbank is gebleken dat de saniet een boedelachterstand heeft van € 1.830,87.
Daarmee is saniet de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen onvoldoende nagekomen.
2.3.
Namens de saniet zijn enkele punten naar voren gebracht waardoor er geen sprake
(meer) zou zijn van een boedelachterstand. Deze punten worden achtereenvolgens hierna
behandeld.
2.4.
Aanvangssaldo
In het begin van de schuldsaneringsregeling heeft de voormalige bewindvoerder € 5.598,10
aangemerkt als het aanvangssaldo. De gemachtigde heeft in zijn verweer verzocht hiervan
€ 934,92 buiten de boedelafdracht te houden. Dit zou de beslagvrije voet zijn zoals die aan
het begin van de schuldsaneringsregeling zou hebben gegolden minus een aantal tientjes.
Volgens de bewindvoerder is het aanvangssaldo destijds bepaald volgens de toen geldende
regels en is er op dat moment geen bezwaar gemaakt.
De rechtbank ziet geen reden het aanvangssaldo aan te passen. Het aanvangssaldo is vastgesteld volgens het destijds geldende beleid en hier is nimmer bezwaar tegen gemaakt.
Het verweer wordt gepasseerd.
2.5.
BsGW
Gedurende de hele schuldsaneringsregeling is er namens de saniet niet verzocht de
aanslagen BsGW ten laste van de boedel te brengen. De gemachtigde verzoekt nu dit alsnog
te doen. De bewindvoerder heeft aangegeven dat, voordat de aanslag BsGW ten laste van de
boedel gebracht kan worden, eerst kwijtschelding bij de betreffende gemeente gevraagd
dient te worden. Gebleken is dat dit niet is aangevraagd en dat daar inmiddels de termijnen
voor zijn verstreken. Daarom kan het verzoek bij de gemeente niet in behandeling worden
genomen. De gemachtigde heeft aangegeven dat de beschermingsbewindvoerder niet wist
dat hij hiervoor kwijtschelding moest aanvragen en dat de bewindvoerder de
beschermingsbewindvoerder op deze mogelijkheid had moeten wijzen. De bewindvoerder
heeft aangegeven dat dit niet tot haar taken behoort.
Op basis van het VTLB-rapport kan de rechter-commissaris alleen toestemming verlenen
om de aanslag BsGW ten laste van de boedel te brengen als een verzoek tot kwijtschelding
door de gemeente is afgewezen. Omdat er nooit kwijtschelding is gevraagd en de termijnen
hiervoor inmiddels zijn verstreken, kunnen de aanslagen niet met terugwerkende kracht
alsnog ten laste van de boedel worden gebracht. De rechtbank verwerpt dit verweer.
(…)
2.8.
Met verwerping van de gevoerde verweren bedraagt de boedelachterstand nog
steeds € 1.830,87. Dit bedrag dient eerst aan de boedel te worden afgelost alvorens de
schuldsaneringsregeling kan worden beëindigd.
2.9.
De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard te verwachten dat de saniet bij een
verlenging van de looptijd deze tekortkomingen alsnog kan wegnemen. De rechtbank is van
oordeel dat de saniet, gelet op het vorenstaande, nog een kans dient te krijgen. Zij merkt op
dat de saniet tijdens de resterende looptijd de gelegenheid krijgt de boedelachterstand in te
lopen. Op welke wijze de boedelachterstand wordt ingelopen (door de saniet zelf of door
een uitkering van de aansprakelijkheidsverzekering van de beschermingsbewindvoerder) is
van ondergeschikt belang. De achterstand dient hoe dan ook te worden ingelopen alvorens
de schuldsaneringsregeling kan eindigen. Indien blijkt dat de saniet aan deze verplichtingen
niet voldoet, dan lijkt een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de
zogenaamde schone lei onafwendbaar.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd.
I. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het aanvangssaldo is vastgesteld volgens het destijds geldende beleid en dat hier nimmer bezwaar tegen is gemaakt. Er was immers geen sprake van beleid. [appellant] is wel bekend met het
gebruikhoe om te gaan met het aanvangssaldo en dit gebruik kon verschillen. Het merendeel van de bewindvoerders had het gebruik een bedrag buiten de boedel te laten dat gelijk was aan het vrij te laten bedrag (VTLB). De rechtbank heeft dat volgens [appellant] ten onrechte miskend. Bovendien is het aanvangssaldo niet vastgesteld. Volgens [appellant] is het aanvangssaldo op zijn bankrekening namelijk enkel
de factonaar de boedelrekening overgemaakt, zonder dat daar een gerechtelijke beslissing over is genomen. Gezien het voorgaande moet een bedrag van € 934,92 – een bedrag dat (nagenoeg) gelijk is aan de beslagvrije voet, zie HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670 – van het aanvangssaldo volgens [appellant] alsnog buiten de boedel blijven.
II. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de aanslagen BsGW (Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen) niet met terugwerkende kracht ten laste van de boedel kunnen worden gebracht vanwege het VTLB-rapport. De rechtbank is namelijk niet gebonden aan het VTLB-rapport en heeft wel degelijk de ruimte daarvan af te wijken.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het van belang is dat [appellant] geen kwijtschelding van de aanslagen BsGW heeft aangevraagd. [appellant] wist ten tijde van de ontvangst van de aanslagen BsGW niet (en kon dat toen ook niet weten) dat de rechtbank van mening is dat een aanslag BsGW binnen het VTLB dient te worden
vrijgelaten indien kwijtschelding, als daarom gevraagd, wordt afgewezen. Gelet op de toenmalige saldi op de beheerrekening van [appellant] had het vragen van kwijtschelding bovendien geen enkele zin indien de bedoeling daarvan alleen zou zijn gericht op het daadwerkelijk krijgen van kwijtschelding. Het was vanwege het saldo op de beheerrekening van [appellant] immers op voorhand al duidelijk dat een verzoek tot kwijtschelding geen kans van slagen zou hebben.
De bewindvoerder heeft [appellant] er niet op gewezen dat de aanslagen BsGW binnen het VTLB zouden kunnen worden opgenomen als een verzoek tot kwijtschelding zou worden afgewezen. De bewindvoerder was en is namelijk van mening dat dit niet zou moeten gebeuren als er voldoende geld is gespaard binnen het VTLB om de aanslag BsGW daaruit te voldoen. Dit standpunt wijkt af van het standpunt van de rechtbank in meerdere vonnissen over dit onderwerp.
Het is gelet op het bovenstaande onjuist dat de rechtbank (doorslaggevend) belang heeft gehecht aan het niet aanvragen van kwijtschelding door [appellant] . In plaats daarvan had de rechtbank moeten oordelen dat de aanslagen BsGW, een bedrag van in totaal € 1.523,94, alsnog rekenkundig buiten de boedelachterstand zouden blijven, aldus [appellant] .
III. Ten onrechte heeft de rechtbank de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gewijzigd en vastgesteld op vijf jaar of zoveel korter als nodig om de boedelachterstand te betalen, derhalve tot maximaal 18 juni 2024. Uit al het bovenstaande (onder grief I en II) volgt namelijk dat van een boedelachterstand geen sprake is en dat daarom de toepassing van de schuldsaneringsregeling behoort te eindigen, met toekenning aan [appellant] van de schone lei, aldus [appellant] .
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – toegevoegd dat de boedelachterstand inmiddels is ingelopen. Na een periode van drie jaar is door de werkgever van [appellant] besloten om een bedrag van winstdeling aan al zijn werknemers te geven. Op grond van de arbeidsovereenkomst bestaat daar geen recht op. Alle werknemers waren dan ook verrast. Het bedrag zou in juli 2022 worden uitgekeerd, maar [appellant] heeft aan zijn werkgever gevraagd om zijn deel – circa € 1.400,00 – één maand eerder uit te betalen zodat hij de schuldsanering uit kan. Inmiddels heeft de betaling van de winstdelingsuitkering aan [appellant] plaatsgevonden en is de achterstand aan de boedel ingelopen. [appellant] is van mening dat, als zijn grieven tegen het bestreden vonnis slagen, hij het bedrag van de winstdelingsuitkering c.a. uit de boedel terugkrijgt. De beslissing van de werkgever om deze winstdeling uit te keren (het moment waarop de vordering écht ontstaat), ligt volgens [appellant] namelijk na de driejaarstermijn van de schuldsaneringsregeling en ook na de beslissing van de rechtbank van 21 juni 2022. Daarbij komt dat de rechtbank heeft bepaald dat [appellant] alleen nog maar het bewindvoerderssalaris aan de boedel moet voldoen. Als zijn grieven niet slagen, dan wil [appellant] aan de bewindvoerder vragen om een pro forma eindzitting te verzoeken. Naar aanleiding van een vraag van het hof heeft [appellant] verklaard dat hij een kaartje van zijn werkgever al in mei / juni 2022 heeft gekregen waarop de uitbetaling van de winstdelingsuitkering is aangekondigd. De bewindvoerder heeft ter zitting vervolgens het standpunt ingenomen dat de vordering van [appellant] op zijn werkgever ter zake de winstdeling sowieso de boedel van [appellant] toekomt.
Volgens mr. Van Riet maakt hetgeen dat naar voren is gebracht op de zitting in hoger beroep over de winstdelingsuitkering uitdrukkelijk geen onderdeel uit van de grieven over de boedelachterstand van € 1.830,87 en maakt de winstdelingsuitkering dus geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep, net zomin als de gestelde inlossing van de boedelachterstand. Het punt van de winstdelingsuitkering is uitsluitend naar voren gebracht om toe te lichten waarom [appellant] blij was met het feit dat het hof de zitting in deze zaak op korte termijn heeft kunnen plannen, aldus mr. Van Riet.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 11 juli 2022 – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De beslissing ten aanzien van het aanvangssaldo is genomen bij aanvang van de WSNP in 2019 volgens de toen geldende regels bij de rechtbank Limburg. Bij die rechtbank werd gekeken naar de betalingen/verplichtingen die nog moesten worden gedaan. Dat bedrag werd aan de saniet vrijgelaten en het dan nog aanwezige saldo was bestemd voor de schuldeisers. Hiertegen is volgens de (opvolgend) bewindvoerder toentertijd geen bezwaar gemaakt en de termijn daarvoor is al lang verstreken.
Wat betreft de aanslag BsGW heeft de bewindvoerder aangegeven dat er geen kwijtschelding is aangevraagd en dat de termijn daartoe inmiddels is verstreken. Het bezwaar bij de gemeente kan niet meer in behandeling worden genomen. Het is niet de taak van de bewindvoerder om de beschermingsbewindvoerder op dit punt te informeren. Een professioneel beschermingsbewindvoerder moet weten wat zijn taken zijn, aldus de bewindvoerder.
Op 4 juli 2022 is het openstaande saldo naar de boedel overgemaakt, terwijl de beschermingsbewindvoerder op de zitting (eerste aanleg) heeft aangegeven dat het saldo van de beheerrekening toen nagenoeg nihil is. De bewindvoerder wil daarom weten waar dit saldo vandaan komt en of er nieuwe schulden zijn gemaakt.
De bewindvoerder is van mening dat de beslissing van de rechtbank correct is.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – toegevoegd dat zij niet wist van de winstdelingsuitkering van de werkgever van [appellant] , waar ze overigens ook geen stukken van heeft gezien. Volgens de bewindvoerder behoort de winstdelingsuitkering aan de boedel toe. Anders dan [appellant] meent, is de boedelachterstand volgens de bewindvoerder dus niet ingelopen maar is er zelfs een grotere boedelachterstand ontstaan.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De beschermingsbewindvoerder is niet-ontvankelijk
3.9.1.
Het beroepschrift is ingediend namens [appellant] en namens de beschermingsbewindvoerder. Ten aanzien van de vraag of zij beiden in het hoger beroep ontvankelijk zijn, geldt het volgende.
3.9.2.
Artikel 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn of haar taak de rechthebbende (degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort. Vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, r.o. 3.3 en HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, r.o. 3.3.2.
3.9.3.
In de beschikking van 17 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:751) heeft de Hoge Raad overwogen dat het tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort om in het geval waarin op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, ervoor te zorgen dat het VTLB en de boedelbijdrage juist worden vastgesteld. Daarmee kan de beschermingsbewindvoerder namelijk bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. Dit betekent dat de beschermingsbewindvoerder in procedures die de vraag betreffen welk deel van het inkomen in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de boedel dient te worden afgedragen, op grond van artikel 1:441 lid 1 BW de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt. De rechthebbende kan in dergelijke procedures niet zelf als formele procespartij optreden.
3.9.4.
In de onderhavige zaak heeft de procedure betrekking op de beslissing van de rechtbank om de schuldsanering van [appellant] te verlengen in het kader van de eindzitting als bedoeld in artikel 354 Fw. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dit dat [appellant] in de onderhavige procedure wel zelfstandig kan optreden en dat de beschermingsbewindvoerder [appellant] tegen die beslissing niet vertegenwoordigt. De beschermingsbewindvoerder zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep. [appellant] zal (wel) in zijn hoger beroep worden ontvangen. Het hof doet verder recht op het door [appellant] zelf ingestelde hoger beroep.
Een verlenging van de schuldsaneringsregeling
3.9.5.
Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in artikel 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. In dergelijke gevallen kan verlenging van de termijn ertoe dienen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen aanvankelijke tekortkomingen in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te herstellen. De beslissing om op de voet van artikel 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan (ook) worden genomen na het moment waarop de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de artikelen 352 tot en met 356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, r.o. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, r.o. 3.4.4).
3.9.6.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de termijn van de schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 349a Fw verlengd vanwege de boedelachterstand van € 1.830,87. Het beroepschrift richt zich tegen die verlenging. [appellant] heeft geen grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de bijzondere bijstand voor het salaris van de beschermingsbewindvoerder en de verwijdering van de omgangsregeling uit het VTLB (r.o. 2.6. en 2.7. van het bestreden vonnis). Doordat tegen deze overwegingen geen grief is gericht, is dit oordeel thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden. Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het aanvangssaldo en de aanslagen BsGW (r.o. 2.4. en 2.5. van het bestreden vonnis). [appellant] heeft betoogd dat er geen sprake is van een boedelachterstand en dat daarom de schuldsanering niet verlengd hoeft te worden, maar kan eindigen met de zogenoemde ‘schone lei’.
3.9.7.
De vraag of het juist is dat er sprake is van een boedelachterstand of dat de bezwaren van [appellant] tegen deze vaststelling door de rechtbank doel treffen, kan het hof in het kader van het hoger beroep van de eindzitting echter niet beantwoorden, althans daartoe is zij niet bevoegd.
De discussie over het aanvangssaldo en de aanslagen BsGW ziet op eerdere beslissingen in het kader van artikel 295 Fw over (de omvang van en afdracht aan) de boedel, al dan niet door de bewindvoerder voorgesteld en door de rechter-commissaris impliciet of expliciet geaccordeerd. Die beslissingen hebben hun eigen – beperkte – toetsingsmogelijkheden. Artikel 315 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank openstaat. Artikel 315 lid 2 Fw geeft een groot aantal uitzonderingen op deze regel. Zo kan onder meer geen hoger beroep worden ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 295 lid 3 Fw (de verhoging van het buiten de boedel te laten bedrag als onderdeel van het vrij te laten bedrag, zoals bijvoorbeeld bedragen voor betaling aanslagen BsGW). De rechter-commissaris is echter wel bevoegd - zo nodig - eerdere beslissingen in het kader van artikel 295 Fw, al dan niet expliciet genomen, te herzien (vgl. HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670). Of voor herziening aanleiding bestaat, is aan de rechter-commissaris om te bezien en beoordelen, met vervolgens dan wel hoger beroep (met een korte beroepstermijn) bij de rechtbank op de voet van artikel 315 lid 1 Fw als enig rechtsmiddel, dit gezien het gesloten systeem van rechtsmiddelen in het kader van de schuldsaneringsregeling als blijkend uit artikel 360 Fw.
De boedelachterstand – en de diverse componenten in dat kader – is voor het hof aldus een gegeven. Het opnieuw ter discussie stellen van de boedelachterstand bij (het hoger beroep van) de eindzitting levert anders (een) extra rechtsmiddel(en) op (hoger beroep en cassatieberoep). Dit is dus niet mogelijk gezien het gesloten systeem van rechtsmiddelen die de Faillissementswet kent voor schuldsaneringen (artikel 360 Fw). Er rust dan ook geen taak op het hof dan wel is zij niet bevoegd ter zake enige beslissing te nemen.
3.9.8.
Nu de boedelachterstand voor het hof een gegeven is, stelt het hof vast dat [appellant] in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten (artikel 354 lid 1 Fw). Omdat er sprake is van een tekortkoming, is de vervolgvraag of deze tekortkoming aan [appellant] kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. De tekortkoming komt namelijk voor rekening van [appellant] ; hij is immers verantwoordelijk voor de boedelafdrachten. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een tekortkoming die gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing moet blijven (artikel 354 lid 2 Fw). Dat de beschermingsbewindvoerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen het gestelde aan de boedel doen toevloeien van het gehele aanvangssaldo bij toelating – hetgeen op basis van de overgelegde stukken, inclusief de door mr. Van Riet toegezonden uitdraaien van bankafschriften zonder begin- of eindsaldo per enige relevante datum, bijvoorbeeld
18 juni 2018, door het hof overigens niet is vast te stellen – en niet om kwijtschelding van de aanslag BsGW heeft verzocht, maakt het voorgaande niet anders. [appellant] heeft namelijk een eigen verantwoordelijkheid dat de verplichtingen van de schuldsanering juist worden nagekomen. Eventuele fouten van zijn beschermingsbewindvoerder, die blijkbaar geen kennis heeft genomen van het ten tijde van de toelating al openbaar toegankelijke versie van het toen geldende VTLB-rapport, liggen in zijn risicosfeer en niet in de risicosfeer van de boedel. Verder vindt het hof van belang dat het om een boedelachterstand gaat van
€ 1.830,87, zijnde een bedrag dat niet verwaarloosbaar en/of van geringe aard is. Het hof heeft bij al het voorgaande – onder 3.9.8. – ook de positie van alle schuldeisers (in totaal ingediende vorderingen € 68.801,74) in ogenschouw genomen. Een aanzienlijk deel daarvan zal worden kwijtgescholden indien de schone lei wordt toegekend. Hiermee strookt in de gegeven omstandigheden niet een beëindiging van de schuldsanering met toekenning van de schone lei, terwijl er nog een boedelachterstand is.
3.9.9.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellant] naar voren gebracht dat de boedelachterstand inmiddels is ingelopen doordat [appellant] een deel van de op voorhand ontvangen winstdeling van zijn werkgever heeft overgemaakt naar de boedel. Ter zitting heeft de bewindvoerder het standpunt ingenomen dat de vastgestelde boedelachterstand niet is ingelopen, omdat de winstdelingsuitkering hoe dan ook aan de boedel toekomt en dat hiermee de boedelachterstand nog groter is geworden.
Naar het oordeel van het hof kan zij hierover geen beslissing nemen. Los van het feit dat de boedelachterstand voor het hof een gegeven is en beslissingen in het kader van artikel 295 Fw bij de rechter-commissaris dan wel de rechtbank (in hoger beroep) thuishoren (zie hiervoor onder r.o. 3.9.7.), heeft het hof te weinig informatie over de winstdelingsuitkering. [appellant] heeft verklaard dat hij in mei / juni 2022 een kaartje van zijn werkgever heeft ontvangen waarop de winstdelingsuitkering al werd aangekondigd. Het hof heeft echter geen stukken van [appellant] hieromtrent ontvangen, zoals het gestelde kaartje. Het hof kan dus niet vaststellen of en zo ja, wanneer de aanspraak op de winstdelingsuitkering is ontstaan, wat de omvang ervan is en wanneer [appellant] het bedrag heeft ontvangen. Daardoor kan het hof niet voorshands vaststellen of de vastgestelde boedelachterstand van € 1.830,87 inmiddels is ingelopen door de overmaking van de winstdelingsuitkering naar de boedel of dat deze uitkering – zoals de bewindvoerder meent – in de boedel valt. Om die vraag te beantwoorden, is nader onderzoek – aan de hand van stukken – door het hof nodig. Het hof is echter van oordeel dat het wenselijk is dat de discussie hieromtrent eerst bij de rechtbank moet worden gevoerd, na onder meer beoordeling en besluitvorming door de rechter-commissaris. Dat past immers binnen het systeem van artikel 295 en 317 Fw.
Bovendien heeft mr. Van Riet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep uitdrukkelijk aangegeven dat hij enkel de twee grieven over het aanvangssaldo en de aanslagen BsGW ter beoordeling aan het hof wil voorleggen en dat hij geen oordeel van het hof wil hebben over het inlopen van de boedelachterstand door de winstdelingsuitkering in het kader van de schone lei. Zijns inziens hoort de discussie over de winstdelingsuitkering bij de rechtbank thuis, en mag [appellant] niet slechter worden van het hoger beroep (reformatio in peius), namelijk indien het hof nu al zou oordelen dat de winstdeling in de boedel zou vallen.
3.9.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden de termijn van de schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 349a Fw heeft verlengd, omdat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen onvoldoende is nagekomen gezien de boedelachterstand van € 1.830,87, en dat dit bedrag eerst aan de boedel dient te worden afgelost voordat de schuldsaneringsregeling kan worden beëindigd.
3.10.
Het hof merkt daarbij op dat [appellant] zich tijdens de door de rechtbank verlengde looptijd stipt dient te houden aan de verplichtingen voortvloeiende uit het vonnis tot verlenging van de schuldsaneringsregeling, waarbij opgemerkt dat de boedelbijdrage met ingang van 18 juni 2022 in dat vonnis is beperkt tot de hoogte van het salaris van de bewindvoerder en – uit de aard der zaak vanwege het doorlopen van de termijn, mede gezien HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890 – afdracht van in de betreffende periode te ontvangen of opgekomen bijzondere baten (giften, erfenissen en dergelijke).
Als blijkt dat [appellant] deze verplichtingen niet nakomt, dan lijkt een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei onafwendbaar. Of de schuldsanering ten aanzien van [appellant] moet worden beëindigd met of zonder schone lei, is allereerst ter beoordeling van de rechtbank die daarover moet beslissen. De rechtbank (c.q. de rechter-commissaris in het kader van zijn adviesrol) zal dan moeten beoordelen of [appellant] de hiervoor bedoelde verplichtingen volledig is nagekomen.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in haar beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, N.W.M. van den Heuvel en
R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2022.