Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het verloop van de procedure
- [appellant] , bijgestaan door mr. Lakwijk en
- de curator.
2.De beoordeling
- De vennootschappen [B.V. 1] , [B.V. 2] en [B.V. 3] behoren toe aan de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). Hij is zich vanaf een zeker moment gaan toeleggen op het bouwen van zogeheten ‘continuation cars’ van het type Austin Healey 100S.
- [betrokkene 1] heeft met zeven afnemers koopovereenkomsten gesloten voor nog te bouwen ‘continuation cars’, die (gedeeltelijk) zijn voorgefinancierd.
- Op 30 december 2014 is tussen [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en [B.V. 1] een geldleningsovereenkomst opgemaakt voor € 165.000,00 en is aan [betrokkene 2] een pandrecht verstrekt.
- Op 9 september 2019 en 4 november 2019 heeft [appellant] geldleningen aan [B.V. 1] verstrekt van € 125.000,00 respectievelijk € 199.308,81. [B.V. 1] heeft daartoe aan [appellant] een stil pandrecht verstrekt op al haar toenmalige en toekomstige roerende zaken.
- Bij vonnissen van 30 juni 2020 ( [B.V. 1] ), respectievelijk 28 juli 2020 ( [B.V. 2] en [B.V. 3] ), zijn de hiervoor vermelde vennootschappen in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [curator] tot curator.
- Omstreeks 25 november 2020 is tussen de pandhouders, [appellant] en [betrokkene 2] , en de curator een overeenkomst tot stand gekomen, waarbij zij de curator de opdracht hebben gegeven de aan hen verpande zaken te hunnen behoeve te verkopen (hierna: de opdrachtovereenkomst). [appellant] en [betrokkene 2] hebben daarop de door hen (inmiddels) in vuistpand genomen zaken terug laten brengen naar het bedrijfspand van [B.V. 1] .
- In april 2021 heeft een executieverkoop plaatsgevonden.
- In het verzoekschrift van 6 juli 2021 heeft [appellant] de rechtbank Limburg verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, omdat hij opgehelderd wil hebben wat er met de aan hem verpande inventaris en voorraad is gebeurd, onder andere in de periode tussen 13 oktober 2019 en de executieverkoop in april 2021. [appellant] heeft gesteld dat de curator zich bij het veilen van de inventaris en later ook de voorraad van [B.V. 1] niet aan de opdrachtovereenkomst heeft gehouden en schade voor de pandhouders heeft veroorzaakt. Verder heeft [appellant] gesteld concrete redenen te hebben om aan te nemen dat de curator inbreuk heeft gemaakt op zijn zakelijk recht, door zaken die aan zijn pandrecht onderworpen waren zonder zijn toestemming weg te geven aan derden. [appellant] is voornemens om tegen de curator vorderingen in te stellen strekkende tot onder meer aansprakelijkstelling voor schade als gevolg van tekortkoming in de nakoming van de opdrachtovereenkomst. [appellant] wil in het voorlopig getuigenverhoor in ieder geval doen horen:
lijktte stellen aan het getuigenverhoor, althans geeft de rechtbank instructies over de nog eerst te zetten stappen voordat hij de getuigen zou mogen horen. Volgens [appellant] is de rechtbank hiermee buiten het toepassingsgebied van artikel 186 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) getreden. De rechtbank heeft namelijk tot taak om te beslissen of er wel of geen voorlopig getuigenverhoor moet plaatsvinden. Als de rechtbank tot de conclusie komt dat dit wel het geval is, is het vervolgens aan de
partijdie het getuigenverhoor verzocht heeft om te bepalen wie hij wil horen en welke vragen hij wil stellen en aan de rechter-commissaris om de orde en efficiëntie van het voorlopig getuigenverhoor te bewaken, zie HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316 met annotatie van C.J.M. Klaassen (Cyrte Investments). De rechtbank lijkt toch aanwijzingen te geven voor hoe de rechter-commissaris de regie over het getuigenverhoor zou moeten voeren. Volgens [appellant] is dat rechtens onjuist.
- hij nader aangeeft waarom hij [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] wenst te horen;
- mag worden verwacht dat hij die nadere vragen aan [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4]
- hij – eerst met andere middelen dan het getuigenverhoor – moet specificeren welke zaken er zijn verdwenen uit de boedel van [B.V. 1] – volgens de rechtbank is de dramatische afname van de liquiditeitsbalans van de voorraad, terwijl er geen omzet is geboekt, onvoldoende aanleiding om vragen over de terugloop van de voorraad te mogen stellen aan [betrokkene 1] en de taxateurs – en
- hij moet zorgen dat is komen vast te staan dat er spullen zijn verdwenen, voordat hij van de curator rekening en verantwoording van zijn handelen als opdrachtnemer mag vragen en bovendien, dat hij dit moet vragen in het kader van de artikel 69 Fw-procedure.
ongehinderdde getuigen te horen. De wet schept geen mogelijkheid tot het verbinden van voorwaarden en beperkingen aan de toewijzing van een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. In het beroepschrift – onder alinea 25 tot en met 32 – heeft [appellant] al nader aangegeven waarom hij [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] wenst te horen. Daar waar de rechtbank
ooknog verlangt dat [appellant] deze personen vraagt om schriftelijke verklaringen af te leggen en hen alleen als getuigen op te roepen als er daarna nog dingen onduidelijk zouden zijn, miskent de rechtbank het in artikel 189 jo. 166 Rv verankerde recht van [appellant] om voor een getuigenverhoor te
kiezenen miskent de rechtbank de
partijautonomieen de bijzondere betekenis van het getuigenverhoor voor het belang van de
waarheidsvinding, zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1803, r.o. 3.5.4. Bovendien geeft schriftelijke vraagstelling meer risico op collusie, althans op ongewenste onderlinge afstemming van de antwoorden, en is groot tijdverlies te verwachten als [appellant] eerst schriftelijk vragen zou moeten stellen. In een getuigenverhoor kan namelijk worden doorgevraagd of kunnen vragen zo nodig in andere bewoordingen gesteld worden. De rechtbank verlangt van [appellant] dat hij specifieke vragen aan de rechter-commissaris voorlegt over de concrete ‘missende spullen’, omdat
“anders […] een verhoor mogelijk weinig [zal] opleveren”. Volgens [appellant] is dit echter in strijd met het prognoseverbod.
“voorafgaand aan het verhoor [dient] te specificeren welke objecten na faillissement zouden zijn verdwenen”. Maar dat is nu juist wat [appellant] met het voorlopig getuigenverhoor wil onderzoeken en is eveneens in strijd met het prognoseverbod. Doordat de rechtbank de reikwijdte van het voorlopige getuigenverhoor verregaand probeert te kanaliseren, doet de rechtbank volgens [appellant] het karakter en het doel van het voorlopige getuigenverhoor geweld aan. Het voorlopig getuigenverhoor is immers (onder meer) een middel voor partijen om hun positie te verkennen. Het is vaste rechtspraak dat van een partij die een voorlopig getuigenverhoor verzoekt, niet mag worden verlangd dat hij tot in groot detail beschrijft – laat staan:
aantoont– welke exacte feiten hij wenst te bewijzen, zie -aldus [appellant] - HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345, r.o. 3.5 en herhaald in HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45 (Bencis), r.o. 4.2.2. De verzoekende partij hoeft ook niet precies aan te geven in hoeverre hij denkt schade te hebben geleden door de gedragingen waar hij opheldering over wil, zie HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323 (X/Staat) en HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172 (Chiphol/Staat), r.o. 3.4. Ook uit dit oogpunt verlangt de rechtbank dus ten onrechte dat [appellant] eerst heel exact aangeeft welke objecten er uit de boedel van [B.V. 1] zijn verdwenen. Bovendien is de digitale voorraadadministratie van [B.V. 1] volgens [appellant] door toedoen van de curator verloren gegaan en is de overweging dat [appellant]
“concreet [dient] aan te geven dat en op welke punten de diverse inventarisatielijsten inhoudelijk verschillen”daarom extra problematisch.
onomwondenis toegewezen’–, staat in het dictum (5.1.) dat [appellant] een verzoek om andere getuigen dan de curator, [betrokkene 1] en [betrokkene 6] te horen eerst nog zal moeten toelichten. Dit hoger beroep is erop gericht om ervoor te zorgen dat [appellant] de andere getuigen ook gewoon mag oproepen, zonder eerst een daartoe afzonderlijk verzoek aan de rechter-commissaris. Voor zover nodig, concludeert [appellant] tot vernietiging van de beperking in punt 5.1 van het dictum en tot het alsnog ongeclausuleerd bevelen van een getuigenverhoor van in ieder geval alle in het verzoekschrift aangedragen getuigen.
“de feiten of rechten die men wil bewijzen”en daarmee dus niet voldoet aan de wettelijke vereisten zoals vermeld in artikel 187 lid 3 onder b, dan had de rechtbank naar het oordeel van het hof het verzoek (deels) moeten afwijzen – en waartegen dan een hogere voorziening ingevolge artikel 188 lid 2 Rv was toegelaten –. Een afwijzing heeft het hof in de uitspraak van de rechtbank echter niet gelezen. Door het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor eerst volledig toe te wijzen, om vervolgens daaraan voorwaarden en beperkingen te verbinden zoals vermeld in r.o. 4.9. van de bestreden beschikking, is de rechter naar het oordeel van het hof buiten het toepassingsgebied van artikel 186 Rv getreden. Bovendien stelt de rechtbank op bepaalde onderwerpen voorwaarden waaraan [appellant] niet kan voldoen, althans betreft het onderwerpen waar het voorlopig getuigenverhoor nu juist voor is bedoeld. Zo dient [appellant] volgens de rechtbank voorafgaand aan het verhoor te specificeren welke objecten na faillissement zouden zijn verdwenen. Zoals [appellant] terecht stelt, is dit juist wat hij met het voorlopig getuigenverhoor wil onderzoeken.