ECLI:NL:HR:2018:972

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
17/03393
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriale verkoop van aandelen door pandhouder met inachtneming van blokkeringsregeling en de noodzaak van toestemming van de voorzieningenrechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de executoriale verkoop van aandelen door een pandhouder, waarbij de vraag centraal stond of voor een onderhandse verkoop toestemming van de voorzieningenrechter vereist is. De zaak betreft de naamloze vennootschap BETHANIE N.V. die in cassatie is gegaan tegen COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. en enkele belanghebbenden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de voorzieningenrechter en het gerechtshof, waaruit blijkt dat Rabobank vorderingen had op [A] Beheer B.V. en dat deze laatste haar verplichtingen niet nakwam. Rabobank had een pandrecht gevestigd op de aandelen van De Thuishaven, die onderhevig waren aan een blokkeringsregeling. De vraag was of de executoriale verkoop van deze aandelen met inachtneming van de blokkeringsregeling kon plaatsvinden zonder toestemming van de voorzieningenrechter. Het hof had eerder beslist dat de executoriale verkoop op een afwijkende wijze kon plaatsvinden, maar de Hoge Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter wel degelijk toestemming moest geven voor de verkoop. De Hoge Raad heeft het beroep van Bethanie verworpen en haar in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

22 juni 2018
Eerste Kamer
17/03393
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De naamloze vennootschap naar Belgisch recht BETHANIE N.V.,
gevestigd te Turnhout, België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
en
1. DE THUISHAVEN ZEVENBERGEN B.V.,
gevestigd te Zevenbergen,
2. QUISPEL BEHEER B.V.,
gevestigd te Zevenbergen,
3. ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ GRENSOVERSCHRIJDENDE PROJECTEN B.V.,
gevestigd te Reusel,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als Bethanie en Rabobank. Belanghebbenden zullen hierna worden aangeduid als De Thuishaven, Quispel en OGP.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/02/310970/KG RK 16-115 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 april 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.196.405/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 april 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft Bethanie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Rabobank heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De Thuishaven, Quispel en OGP hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en afdoening op de onder 4.26 van de conclusie voorgestelde wijze.
De advocaat van Rabobank heeft bij brief van 13 april 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Rabobank heeft uit hoofde van een kredietverhouding vorderingen op [A] Beheer B.V. (hierna: [A] ).
(ii) [A] houdt 50% van de aandelen in De Thuishaven. De andere 50% van de aandelen is in handen van Quispel.
(iii) [A] heeft ten behoeve van Rabobank een pandrecht gevestigd op haar aandelen in De Thuishaven, tot zekerheid voor betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie te vorderen heeft of mocht hebben van [A] .
(iv) Op de aandelen rust voorts een tweede pandrecht ten behoeve van Bethanie.
(v) [A] is haar financiële verplichting jegens Rabobank niet nagekomen, waarna Rabobank de verstrekte financieringen heeft opgezegd en [A] heeft gesommeerd de aan Rabobank verschuldigde bedragen te voldoen.
(vi) De statuten van De Thuishaven bevatten een blokkeringsregeling die inhoudt dat de aandeelhouder zijn aandelen bij een voorgenomen vervreemding moet aanbieden aan de overige aandeelhouders, tenzij de overige aandeelhouders schriftelijk hebben verklaard met de vervreemding in te stemmen.
(vii) Overeenkomstig de blokkeringsregeling heeft Rabobank de aandelen aangeboden aan Quispel, die de aandelen wil kopen voor een bedrag van € 10.000,--, onder voorwaarde van goedkeuring door de voorzieningenrechter. Daartoe is een overeenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst).
De koopsom is in overeenstemming met een door ESJ Corporate Finance uitgevoerde waardering. Nu op de aandelen een tweede pandrecht is gevestigd, is Quispel slechts bereid de aandelen te kopen in het kader van een executieverkoop, zodat zij de aandelen onbezwaard kan verkrijgen.
(viii) OGP heeft een bod gedaan om de aandelen voor een bedrag van € 20.000,-- te kopen, met behoud van het tweede pandrecht van Bethanie.
3.2
Rabobank verzoekt in deze procedure te bepalen dat de executoriale verkoop van de aandelen zal plaatsvinden op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze, namelijk door middel van de overgelegde koopovereenkomst.
De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen en daartoe – voor zover in cassatie van belang – overwogen dat voor verkoop met inachtneming van de blokkeringsregeling geen goedkeuring van de voorzieningenrechter nodig is.
3.3
Het hof heeft de beschikking van de voorzieningenrechter vernietigd en bepaald, voor zover vereist, dat de executoriale verkoop van de aandelen zal plaatsvinden op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze en wel door middel van de tussen Rabobank en Quispel gesloten koopovereenkomst. Het heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen:
“3.3.2. Met de door de bank en Bethanie aangehaalde rechterlijke colleges (Voorzieningenrechter Rb Amsterdam 2 februari 2006, JOR 2006, 93 respectievelijk Gerechtshof Amsterdam 10 maart 2003, JOR 2003, 108) is het hof, mede gezien HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3463, van oordeel dat artikel 2:198 lid 6 BW jo. artikel 2:195 BW en de in laatstgenoemd artikel bedoelde statutaire blokkeringsregeling (zijnde in het onderhavige geval artikel 12 lid 18 juncto artikel 12 leden 1 tot en met 10 van de statuten van Thuishaven) in beginsel hebben te gelden als lex specialis ten opzichte van de artikelen 3:248 e.v. BW wanneer het gaat om de te gelde making door de pandhouder van aan hem of haar verpande aandelen in een besloten vennootschap.
Hierbij neemt het hof mee dat ook uit artikel 474g lid 4 eerste zin Rv in het kader van executoriaal beslag blijkt dat in beginsel de “wettelijke bepalingen en statutaire bepalingen terzake vervreemding van aandelen in acht genomen (moet worden)”.
In beginsel want zowel artikel 2:195 leden 5 en 7 als artikel 474g lid 4 tweede zin Rv geven ruimte voor rechterlijk ingrijpen indien – kort gezegd – de statutaire bepalingen als hier aan de orde overdracht respectievelijk executie onmogelijk of uiterst bezwaarlijk maken.
3.3.3.
Het primaat van de blokkeringsregeling acht het hof hiermee een gegeven, met de kanttekening dat indien de wettelijke regels ter zake als lex specialis lacunes vertonen, op de algemene regeling dient te worden teruggevallen. Dat lijkt hier aan de orde, nu zowel de bank als Bethanie als Quispel het standpunt betrekt respectievelijk niet uitsluit dat de opvolging van de regels van de blokkeringsregeling door de pandhouder in het kader van de verkoop aan de andere aandeelhouder geen zuiverend effect heeft, omdat van een executoriale verkoop geen sprake zou zijn. Ook in de literatuur (…) bestaat twijfel over de zuiverende werking van een gedwongen verkoop waarbij uitsluitend de blokkeringsregeling wordt gevolgd.
3.3.4.
Ten einde die zuivering met zekerheid te bewerkstelligen en in ieder geval in dit kader ongewenste onduidelijkheid te voorkomen – indien uiteraard aan alle overige voorwaarden als in deze te stellen is voldaan, zie hierna – dient naar het oordeel van het hof minst genomen een toestemming als bedoeld in artikel 3:251 lid 1 BW voor zover vereist op verzoek van de executerende pandhouder te worden afgeven.
3.3.5.
De voorzieningenrechter heeft dit ten onrechte nagelaten. Het hof zal dan ook de beschikking voor zover in beroep aan de orde vernietigen en alsnog op het verzoek van de bank om toestemming als hiervoor bedoeld inhoudelijk beslissen.
(…)
3.7.
Het hof zal dan ook de beschikking waarvan beroep vernietigen en alsnog de verzochte toestemming voor zover vereist verlenen.”
3.4
Tegen een toewijzende beschikking op de voet van art. 3:251 lid 1 BW staat geen hogere voorziening open (zie o.m. HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1401, NJ 1995/367 en HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:213, NJ 2018/98). Een rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste rechtspraak worden doorbroken op een van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden, te weten indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
In onderdeel 1 ligt de klacht besloten dat het hof art. 3:251 lid 1 BW ten onrechte heeft toegepast en daarmee buiten het toepassingsbereik van die bepaling is getreden. Derhalve is Bethanie ontvankelijk in haar cassatieberoep.
3.5.1
Onderdeel 1 klaagt in de kern genomen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de onderhandse verkoop door de pandhouder van verpande aandelen met inachtneming van een blokkeringsregeling, toestemming van de voorzieningenrechter op de voet van art. 3:251 lid 1 BW is vereist.
3.5.2
Het onderdeel faalt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5.3
Art. 3:248 BW geeft de pandhouder het recht van parate executie: wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen.
Uitgangspunt bij parate executie door de pandhouder is openbare verkoop op de voet van art. 3:250 BW.
De achtergrond hiervan is de bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers. Het doel van openbare verkoop is het behalen van een zo hoog mogelijke, althans objectief bepaalde opbrengst en het verkleinen van de kans dat de executerende pandhouder met de koper samenspant ten nadele van de pandgever en de andere schuldeisers.
Niettemin kunnen er goede redenen bestaan om het verpande goed te verkopen op een andere wijze dan in art. 3:250 BW voorzien. Daarom is in art. 3:251 lid 1 BW, voor zover hier van belang, bepaald dat, tenzij anders is bedongen, de voorzieningenrechter op verzoek van de pandhouder kan bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze.
3.5.4
Art. 2:198 lid 6 BW verklaart statutaire regelingen ten aanzien van de vervreemding en de overdracht van aandelen van toepassing op de vervreemding en overdracht van aandelen door de pandhouder.
Uit art. 2:195 BW vloeit voort dat de in art. 2:198 lid 6 BW bedoelde statutaire regelingen naar aard, strekking en reikwijdte kunnen verschillen. Dit geldt eens te meer sinds de inwerkingtreding van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van Boek 2 van het BW in verband met de aanpassing van de regeling voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, Stb. 2012, 299 (Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht), waardoor de mogelijkheden in dit verband zijn vergroot.
Een statutaire blokkeringsregeling is facultatief en de besloten vennootschap mag zelf bepalen of en op welke wijze de overdraagbaarheid van haar aandelen wordt beperkt. Daarmee kan ook de kring variëren van personen die volgens de in de statutaire regeling gestelde eisen in aanmerking komen voor verkrijging van de aandelen. Dat geldt eveneens voor de aard en mate van bepaaldheid van een eventuele prijsbepalingsregeling.
3.5.5
Bij de executoriale verkoop van verpande aandelen geldt evenzeer als bij de executoriale verkoop van andere verpande goederen dat de met art. 3:250 e.v. BW gediende bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers zoveel mogelijk moet zijn gewaarborgd. Afhankelijk van de inhoud van de statutaire (blokkerings)regeling, is die waarborg bij een onderhandse verkoop volgens een statutaire regeling niet zonder meer gegeven. De vraag of de belangen van de pandgever en andere schuldeisers bij deze, van art. 3:250 BW afwijkende, executoriale verkoop voldoende zijn gewaarborgd, dient daarom, mede met het oog op geschillen die in dit verband kunnen ontstaan, niet te worden beantwoord door belanghebbenden zoals de executerende pandhouder, maar – steeds – door de rechter.
3.5.6
De art. 3:250 e.v. BW en 2:198 lid 6 BW moeten daarom zo worden uitgelegd dat ook bij de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder met inachtneming van een statutaire blokkeringsregeling de regeling van art. 3:250 e.v. BW van toepassing is. De art. 3:250 e.v. BW zijn ook van toepassing op de executoriale verkoop van aandelen die onderworpen zijn aan de aanbiedingsregeling van art. 2:195 lid 1 BW (vgl. MvT, Kamerstukken II 2006/07, 31058, nr. 3, p. 60).
3.5.7
Met art. 2:198 lid 6 BW heeft de wetgever duidelijk willen maken dat statutaire blokkeringsregelingen bij de executie van het pand moeten worden nageleefd (zie o.a. Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 2, p. 1275). Wet en wetsgeschiedenis bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat art. 2:198 lid 6 BW in het geval van een statutaire blokkeringsregeling een exclusieve regeling bevat voor de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder of dat art. 2:198 lid 6 BW een bijzondere regeling vormt ten opzichte van de algemene executiebepalingen in die zin dat alleen indien de naleving van de statutaire blokkeringsregeling niet tot resultaat leidt, de pandhouder de executie dient te vervolgen met inachtneming van art. 3:250 e.v. BW.
3.5.8
Het voorgaande betekent dat de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder steeds dient plaats te vinden volgens de algemene regels van art. 3:250 e.v. BW en dat daarbij in voorkomend geval het bepaalde in art. 2:198 lid 6 BW in acht moet worden genomen.
Een statutaire regeling ten aanzien van de vervreemding en overdracht van aandelen zal dikwijls meebrengen dat openbare verkoop in de zin van art. 3:250 BW niet mogelijk of niet zinvol is, of niet de optimale wijze van verkoop van aandelen is. In die gevallen kan op de voet van art. 3:251 lid 1 BW aan de voorzieningenrechter worden verzocht te bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze. Een op een dergelijk verzoek gegeven toewijzende beschikking van de voorzieningenrechter zal – behoudens voor zover toewijzend is beslist op een verzoek op de voet van art. 2:195 lid 7 BW – niet in strijd mogen zijn met de statutaire regeling ten aanzien van de vervreemding en de overdracht van aandelen.
3.5.9
Uit het voorgaande volgt dat het hof terecht art. 3:251 lid 1 BW heeft toegepast. De klachten van onderdeel 1 zijn dus ongegrond.
3.6
De klachten van onderdeel 2 komen erop neer dat het hof art. 3:251 lid 1 BW onjuist heeft toegepast. Dit levert, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, geen grond op voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, zodat deze klachten niet tot cassatie kunnen leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Bethanie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 851,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 juni 2018.