Uitspraak
1.De zaken in het kort
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide hoger beroepen
3.Het geding in hoger beroep in beide hoger beroepen
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
vrouwstelt dat de man in zijn grief tegen de voorlopig vastgestelde partneralimentatie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de rechtbank in haar beschikking van 15 november 2019 over de partneralimentatie geen definitieve beslissing heeft genomen.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft in de bestreden beschikking van 18 juni 2020 de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (aan een bijdrage in haar levensonderhoud) aan de hand van het door haar in het geding gebracht behoefteoverzicht begroot op € 3.475,77 netto en € 6.087,-- bruto per maand. De vrouw heeft in hoger beroep (mede) in verband met haar gewijzigde woonsituatie een ‘aangepast behoefteoverzicht’ overgelegd (prod. 17).
manis het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte. Hij heeft de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm becijferd op € 1.488,-- netto per maand en aan de hand van het door de vrouw (bij de rechtbank) in het geding gebrachte behoefteoverzicht, dat deels door hem is betwist, op een bedrag van € 1.489,41 netto per maand.
hofstelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050).
manheeft de woonlasten die de rechtbank in aanmerking heeft genomen (hypotheek, gas, water en licht, waterleidingmaatschappij, watersysteemheffing, zuiveringsheffing, OZB, afvalstoffen- en rioolheffing en ASR-verzekeringen) betwist vanwege een (op dat moment) verwachte wijziging van de woonsituatie van de vrouw. In het aangepaste behoefteoverzicht heeft de vrouw haar (inmiddels) gewijzigde woonlasten opgenomen. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de man niet meer op de gewijzigde woonlasten gereageerd. Het hof leidt hieruit af dat de man zich niet verzet tegen de hoogte van de nieuwe woonlasten. Het hof zal daarom uitgaan van de woonlasten zoals opgenomen in het aangepaste overzicht (€ 875,--).
manbetoogt dat uitgegaan moet worden van de gemiddelde basisverzekering van € 119,83 per maand, met een eigen risico van € 385,--.
vrouwstelt het volgende.
hofoordeelt als volgt.
manbetoogt onder verwijzing naar de Nibud-normen dat de kosten van boodschappen van een vrouw van 51 tot en met 69 jaar € 6,25 per dag, ofwel € 190,-- per maand bedragen.
vrouwgaat uit van een bedrag voor boodschappen van € 300,-- per maand. Volgens haar gaven partijen altijd ruim geld uit aan voeding / boodschappen en kwamen – en komen – de kinderen en kleinkinderen geregeld op bezoek, die dan ook mee-eten. De boodschappen betreffen behalve voeding, ook huishoudelijke producten en persoonlijke verzorging.
hofoordeelt als volgt.
manbetoogt dat voor kleding rekening gehouden kan worden met een bedrag van € 100,-- per maand.
vrouwstelt dat zij voor kleding en schoenen gemiddeld altijd een bedrag van € 150,-- per maand heeft uitgegeven.
hofoordeelt als volgt.
manbetoogt dat voor deze kosten rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 150,-- per maand.
vrouwvoert het volgende aan.
hofoordeelt als volgt.
rechtbankis bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van:
manstelt dat hij geen inkomen meer uit de eenmanszaak genereert en dat dit ook niet meer van hem kan worden verwacht. De
vrouwheeft ter zitting erkend dat de man uit de eenmanszaak thans geen inkomen meer heeft. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man daarom geen rekening houden met winst uit onderneming. Dit geldt ook voor het jaar 2020 omdat tegenover de geringe omzet die de man in dat jaar nog uit zijn verzekeringsportefeuille heeft gehad, kosten staan.
manis de netto huuropbrengst uit de studentenbovenwoning aan de [adres 2] € 13.111,64 per jaar (vws in inc. appel, prod. 35). Volgens hem genereert hij uit het appartement in de [adres 1] geen huurinkomsten meer, omdat huurder [huurder] naar de [adres 2] is verhuisd en hij de bovenwoning nu geheel zelf bewoont. Bij de [adres 2] is daarnaast ook sprake van leegstand. De kamers worden aan studenten verhuurd en die verzuimen regelmatig de huur te voldoen. Zonder zich aan enige opzegtermijn te houden en zonder de man daarvan in kennis te stellen, wordt een kamer verlaten. Die kamer is dan weer geruime tijd leeg en er is géén sprake van opbrengst.
vrouwis het hier niet mee eens. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij het volgende aangevoerd. Huurder [huurder] huurt nog steeds een kamer in de [adres 1] . Daarom moet rekening worden gehouden met een huur van € 375,-- per maand. Als de man de eenmanszaak staakt, kan hij bovendien de kantoorruimte in de [adres 1] verhuren voor € 1.500,-- per maand. De man moet ook in staat zijn de vier kamers in de studentenbovenwoning aan de [adres 2] te verhuren voor (350 + 350 + 450 + 375 =) € 1.525,-- per maand. De man kan derhalve in totaal een bedrag aan huurinkomsten genereren van (375 + 1.525 + 1.500 =) € 3.400,-- per maand. Met de kosten van verhuur dient geen rekening te worden gehouden, omdat deze door de eenmanszaak worden betaald.
hofis van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn huurinkomsten en kosten van verhuur. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening van de man te komen. Het hof volgt daarom de vrouw in haar standpunt dat de huurinkomsten van de [straat] € 375,-- per maand bedragen en van de [adres 2] € 1.525,-- per maand. Het hof zal derhalve uitgaan van huurinkomsten van in totaal € 1.900,-- per maand, ofwel € 22.800,-- per jaar.
.Anders dan de man stelt, is dit niet inclusief vakantiegeld en anders dan de vrouw stelt, bedraagt het vakantiegeld niet 8%, maar een bedrag van € 69,-- per maand. Blijkens de door de man bij pleidooi overgelegde draagkrachtberekening ontvangt de man daarnaast een inkomensondersteuning AOW van € 25,63 per maand ofwel € 307,56 per jaar. Het hof zal daar dan ook van uitgaan.
vrouwstelt dat als gevolg hiervan geen rekening dient te worden gehouden met de woonlasten van die woning (netto hypotheekrente, aflossing en premie levensverzekering).
manheeft hij, hoewel de vrouw vanaf 4 januari 2018 alleen in de woning heeft gewoond en geen gebruiksvergoeding heeft voldaan, de lasten van de woning altijd volledig gedragen. Hij heeft daarvoor een lening moeten afsluiten bij zowel zijn broer als zijn dochter (prod. 38). Hij stelt dat in de draagkrachtberekening met die lasten rekening moet worden gehouden.
hofhoudt geen rekening met de woonlasten van de woning. De woning is verkocht en geleverd aan een derde. Op welke wijze rekening moet worden gehouden met de lasten die de man naar zijn zeggen in het verleden heeft gedragen, heeft de man nagelaten duidelijk te maken en hij heeft die lasten ook niet opgenomen in de draagkrachtberekening die hij bij pleitnota heeft overgelegd. Ook in eerste aanleg heeft de man nagelaten daarover duidelijkheid te verschaffen.
rechtbankheeft in de bestreden beschikking van 15 november 2019 het volgende overwogen:
manvoert het volgende aan.
vrouwvoert aan dat het redelijk en billijk is dat de definitieve – hogere – partneralimentatie alsnog met terugwerkende kracht is vastgesteld, omdat de draagkracht van de man dit blijkbaar toelaat. Als de definitieve partneralimentatie niet met terugwerkende kracht zou zijn vastgesteld, zou de man bovendien beloond worden voor het feit dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven over zijn draagkracht, waardoor de rechtbank de (voorlopige) bijdrage niet correct heeft kunnen vaststellen.
hofzal de definitieve partneralimentatie vaststellen met ingang van 18 juni 2020, de datum van de bestreden beschikking waarbij de definitieve partneralimentatie is vastgesteld. Het hof overweegt hiertoe dat, anders dan de vrouw betoogt, de rechtbank door nalaten van beide partijen (en dus niet alleen van de man) de definitieve partnerbijdrage niet heeft kunnen vaststellen. De man had nagelaten financiële gegevens over te leggen, de vrouw had nagelaten haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage te onderbouwen. Bovendien mocht de man, gezien de beschikking van 15 november 2019, er ook op vertrouwen dat de definitieve partneralimentatie eerst op de datum van de nieuwe beschikking van de rechtbank zou ingaan.
manhoudt in dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw. Omdat gesteld noch gebleken is dat de financiële situatie van de man in de periode dat de voorlopig vastgestelde partneralimentatie van kracht was, derhalve van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking (28 februari 2020) tot de ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie (18 juni 2020), wezenlijk anders (slechter) is dan de financiële situatie waarop de definitieve partneralimentatie is gebaseerd, gaat het hof er van uit dat de man draagkracht had om de voorlopig vastgestelde partneralimentatie van € 540,-- per maand te voldoen. Grief 2 van de man faalt derhalve.
vrouwmeent dat indien 18 juni 2020 als ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie wordt aangehouden, in alle redelijkheid niet van haar kan worden verlangd de teveel betaalde partneralimentatie aan de man terug te betalen. Zij ontvangt pas met ingang van [datum 2] 2020 een AOW-uitkering. Vóór die datum ontving zij een bijstandsuitkering. Zij is financieel niet in staat de door haar ontvangen partneralimentatie die zij conform haar behoefte heeft uitgegeven, terug te betalen.
manverzoekt te bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen aan hem terug dient te betalen.
hofoverweegt als volgt.
manheeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij, in verband met investeringen in de gemeenschappelijke woning van partijen met door hem uit erfenis verkregen gelden, een vergoedingsrecht heeft.
rechtbankheeft in de beschikking van 15 november 2019 vastgesteld dat de vader van de man op [datum 1] 2002 is overleden (rov. 2.5.3.4). Partijen hebben de woning in 2004 verkregen. In verband met de aankoop van de woning is een hypotheeklening afgesloten ten bedrage van in totaal € 600.000,--. Daarvan is een bedrag van € 49.406,37 door partijen als bouwdepot ontvangen (rov. 2.5.3.8).
manvoert het volgende aan.
vrouwberoept zich erop dat de man niet aantoont dat de investeringen in de woning zijn gedaan met gelden uit de erfenis. De rekening waarop de erfenis is gestort, bankrekening * [nummer 1] op naam van de man, is op allerlei manieren gevoed. Er vinden allerlei transacties plaats. Ook de (te verrekenen) verdiensten van de man en de winst uit de verkoop van de (gemeenschappelijke) panden kwamen daarop. Door de vermogensvermenging is niet vast te stellen dat nu juist de gelden uit de erfenis aan de woning zijn besteed. Die gelden kunnen evengoed zijn besteed aan het pand aan de [adres 5] te [woonplaats] , dat gelijktijdig is verbouwd/gerenoveerd en/of aan het huishouden met drie studerende kinderen. Want ook de zakelijke en privé transacties lopen door elkaar. (De vrouw verwijst met name naar prod. 14 bij het vws (= antwoordakte d.d. 30 mei 2019 in 1e aanleg blz. 9 t/m 13)). De geldstromen zijn niet te doorgronden.
manvoorts een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504.
hofoverweegt als volgt.
(grief 7 en ‘5. Overig’, van de man)
rechtbankheeft in de bestreden beschikking van 15 november 2019 het volgende overwogen.
manhet volgende aan.
vrouwweerspreekt dat de erfenissen van de man zijn geïnvesteerd (door financiering en/of aflossing) in genoemde onroerende zaken. Volgens haar toont de man dit ook op geen enkele wijze aan.
hofis van oordeel dat de man niet is geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. In hoger beroep heeft hij slechts het volgende aangevoerd: ‘De man heeft het pand [straat] / [adres 2] geheel gefinancierd en afgelost met privévermogen. Voornoemd pand dient daarom niet in de verrekening te worden betrokken’. Iedere onderbouwing hiervan ontbreekt. Over de financiering van de eenmanszaak heeft de man in het geheel niets gesteld. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, is voor bewijslevering door de man geen plaats. Het hof gaat dan ook aan het bewijsaanbod van de man voorbij. De grieven van de man falen.