ECLI:NL:GHSHE:2022:212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
200.274.237_01 en 200.277.772_01 en 200.283.396_01 en 200.283.398_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen twee beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, betreffende partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 28 augustus 1981 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. De vrouw heeft op 5 februari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 15 november 2019 de echtscheiding heeft uitgesproken en een voorlopige partneralimentatie heeft vastgesteld. De man is in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, evenals tegen een latere beschikking van 18 juni 2020 waarin de definitieve partneralimentatie werd vastgesteld. Het hof heeft de zaken gelijktijdig behandeld, waarbij de man en de vrouw hun grieven hebben gepresenteerd. Het hof heeft de hoogte van de behoefte van de vrouw vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie van de man aan de vrouw vastgesteld op € 1.055,-- per maand, ingaande op 18 juni 2020. Tevens is de beschikking van de rechtbank voor een deel vernietigd en bekrachtigd, en zijn de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers: 200.277.772/01 en 200.283.396/01 (partneralimentatie) en 200.274.237/01 en 200.283.398/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
zaaknummers rechtbank: C/03/246158 / FA RK 18-450 en C/03/249098 / FA RK 18-1460
De zaaknummers 200.277.772/01 en 200.274.237/01 betreffen het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2019 met zaaknummer C/03/246158 / FA RK 18-450 (hierna: hoger beroep I).
De zaaknummers 200.283.376 en 200.283.398 betreffen het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 juni 2020 met zaaknummer C/03/249098 / FA RK 18-1460 (hierna: hoger beroep II).
beschikking van de meervoudige kamer van 27 januari 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.M.A. Kok-Verheijde,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.H.J. van der Pluijm.

1.De zaken in het kort

Het gaat in deze zaken om de partneralimentatie, de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van woning en de verrekening.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide hoger beroepen

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2019 en 18 juni 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

3.Het geding in hoger beroep in beide hoger beroepen

In hoger beroep I:
2.1.
De man is op 17 februari 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 november 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 1 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende een (hof: voorwaardelijke) wijziging/vermeerdering van verzoek en incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 12 juni 2020 een verweerschrift op de vermeerdering van eis en het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier in eerste aanleg van de zijde van de man, ingekomen op 20 maart 2020;
- productie 7 van de zijde van de man, ingekomen op 3 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 juni 2020 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 juni 2021 met de producties 17 en 18.
In hoger beroep II:
2.5.
De man is op 17 september 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 juni 2020.
2.6.
De vrouw heeft op 13 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.7.
De man heeft op 29 december 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.8.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 oktober 2020 met producties 7, 10, 14 en 21 t/m 23;
- het procesdossier in eerste aanleg van de zijde van de man, ingekomen op 5 oktober 2020.
2.9.
In hoger beroep I en hoger beroep II zijn verder nog binnengekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 juni 2021 met producties 5 en 6;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 juni 2021 met producties 40 t/m 47;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 juni 2021 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 juni 2021 met bijlage.
2.10.
De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers:
- 200.277.772/01 en 200.283.396/01 (partneralimentatie) en
- 200.274.237/01 en 200.282.398/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden).
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof, met instemming van partijen, de vier zaken gelijktijdig behandeld.
2.11.
De mondelinge behandeling in voormelde zaken heeft op 23 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling pleitnotities en een draagkrachtberekening overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende voor deze zaken van belang zijnde feiten.
a. a) Partijen zijn op 28 augustus 1981 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden (op 25 augustus 1981).
b) De huwelijkse voorwaarden van partijen houden onder meer in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Aan dit periodiek verrekenbeding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
c) Op 5 februari 2018 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. Bij de bestreden beschikking van 15 november 2019 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 februari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
d) De man heeft twee keer een erfenis ontvangen. Vóór het huwelijk heeft hij een geldbedrag uit de nalatenschap van zijn in 1967 overleden moeder ontvangen. Tijdens het huwelijk heeft hij een effectenportefeuille en een aantal panden uit de nalatenschap van zijn op [datum 1] 2002 overleden vader ontvangen. Uit de panden zijn, tot het moment waarop deze werden verkocht en geleverd, huurinkomsten genoten.
e) De man heeft een eenmanszaak, makelaarskantoor [makelaarskantoor] (hierna: de eenmanszaak). De man is de eenmanszaak gestart nadat partijen in het huwelijk zijn getreden. Omstreeks 1992 is de eenmanszaak ingebracht in de door de man met de heer [betrokkene] gedreven onderneming in de vorm van een VOF. Na ontbinding van de VOF in 2002 heeft de man de onderneming weer als eenmanszaak voortgezet. Tot de activa van de eenmanszaak behoren onder meer de onroerende zaken aan de [adres 1] te [postcode] [woonplaats] (hierna: [adres 1] ), [adres 2] te [postcode] [woonplaats] (hierna: [adres 2] ) en de garage aan de [adres 3] te [postcode] [woonplaats] (hierna: [adres 3] ).
f) De voormalige echtelijke woning aan de [adres 4] , [postcode] [woonplaats] (hierna ook: de woning) is verkocht en in april 2021 geleverd aan een derde.

4.De omvang van het geschil

De beschikking van 15 november 2019
4.1.
Bij beschikking van 15 november 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand voorlopig ten behoeve van het levensonderhoud aan de vrouw een bedrag van € 540,-- per maand moet betalen.
De rechtbank heeft de beslissing over de definitieve partnerbijdrage aangehouden.
In het lichaam van de beschikking heeft de rechtbank beslissingen genomen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
De beschikking van 18 juni 2020
4.2.
Bij beschikking van 18 juni 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man € 982,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (28 februari 2020);
- bepaald dat na ‘verkoop en overdracht’ van de woning de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schulden, gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld zal dragen en betalen.
4.3.
Partijen zijn van beide (tussen)beschikkingen in hoger beroep gekomen.
4.4.
De man heeft in hoger beroep I de grieven 1 t/m 7 aangevoerd en in hoger beroep II de grieven I t/m III. Ter mondelinge behandeling heeft de man de grieven 1 en 3 tot en met 5 ingetrokken, zodat deze grieven geen bespreking behoeven. De overige grieven betreffen:
- de voorlopig vastgestelde partneralimentatie (grief 2);
- de behoefte van de vrouw (grief I);
- de ingangsdatum van de definitief vastgestelde partneralimentatie (grief II);
- de draagkracht van de man (grief II);
- het vergoedingsrecht van de man vanwege investeringen in de woning met privévermogen (grief 6);
- de verdeling van de opbrengst van de woning (grief III);
- de eenmanszaak (grief 7).
De man verzoekt:
in hoger beroep I:
de bestreden beschikking van 15 november 2019 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat:
- de eenmanszaak en de onroerende zaken [straat] (het hof begrijpt: [adres 1] en [adres 3] )/ [adres 2] buiten de verrekening dienen te worden gelaten;
- aan hem een vergoedingsrecht toekomt gelijk aan de overwaarde van de woning;
en in hoger beroep II:
de bestreden beschikking van 18 juni 2020 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat:
- de behoefte van de vrouw aan een bijdrage € 1.500,-- netto per maand bedraagt;
- de man géén draagkracht heeft om enige onderhoudsbijdrage te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw en deze bijdrage daarom vast te stellen op nihil met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank (18 juni 2020), subsidiair datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (28 februari 2020);
- van de opbrengst van de verkoop van de woning eerst een bedrag van minimaal € 90.000,-- aan de man toekomt en indien nog een bedrag resteert, dit gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld.
4.5.
De vrouw heeft in hoger beroep I de grieven 1 en 2 en een voorwaardelijke grief aangevoerd en in hoger beroep II de grieven 1 t/m 9 (hierna: I t/m IX). Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw de grieven 1 en IX ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeven.
De overige grieven betreffen:
- de ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie (grief 2);
- de behoefte van de vrouw (voorwaardelijke grief);
- de draagkracht van de man:
- de winst uit onderneming (grieven I en IV);
- de huurinkomsten (grieven II en III);
- de hoogte van de AOW-uitkering (grief V);
- het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man (grief VI);
- hypotheekrente, aflossing, premie levensverzekering (grief VII);
- de vastgestelde alimentatie (grief VIII).
De vrouw verzoekt:
in het incidenteel hoger beroep I na wijziging/vermeerdering van verzoek:
de bestreden beschikking van 15 november 2019 gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen dat de man aan haar een partneralimentatie dient te betalen van € 1.943,-- bruto per maand met ingang van 28 februari 2020, althans een door het hof te bepalen bedrag met ingang van een door het hof te bepalen datum;
in het incidenteel hoger beroep II:
de bestreden beschikking van 18 juni 2020 te vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover het de partneralimentatie betreft en haar ‘inleidende verzoeken’ alsnog toe te wijzen. Het hof begrijpt dat het hier thans (alleen nog) gaat om het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een partneralimentatie dient te betalen van € 6.087,-- per maand met ingang van de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (28 februari 2020).
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep in beide zaken per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.1.
De
vrouwstelt dat de man in zijn grief tegen de voorlopig vastgestelde partneralimentatie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de rechtbank in haar beschikking van 15 november 2019 over de partneralimentatie geen definitieve beslissing heeft genomen.
5.1.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij beschikking van 15 november 2019 de partneralimentatie voorlopig vastgesteld omdat beide partijen hadden nagelaten hun standpunten met voldoende verificatoire bescheiden te onderbouwen. De man is deze partneralimentatie verschuldigd tot het moment dat de rechtbank de partneralimentatie aan de hand van die stukken heeft vastgesteld. In die zin is het door de rechtbank vastgestelde bedrag een definitieve partneralimentatie, zij het met een beperkte looptijd. Dit betekent dat de man in zijn grief tegen de voorlopig vastgestelde partneralimentatie kan worden ontvangen.
Vol appel
5.2.
Het hof stelt vast dat de man een zogenoemd vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikkingen. De man heeft echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is ook al ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (op 28 februari 2020). Het hof zal het verzoek van de man daarom in zoverre afwijzen.
De definitieve partneralimentatie
De behoefte van de vrouw (grief I van de man en voorwaardelijke grief van de vrouw)
5.3.
De
rechtbankheeft in de bestreden beschikking van 18 juni 2020 de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (aan een bijdrage in haar levensonderhoud) aan de hand van het door haar in het geding gebracht behoefteoverzicht begroot op € 3.475,77 netto en € 6.087,-- bruto per maand. De vrouw heeft in hoger beroep (mede) in verband met haar gewijzigde woonsituatie een ‘aangepast behoefteoverzicht’ overgelegd (prod. 17).
5.3.1.
De
manis het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte. Hij heeft de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm becijferd op € 1.488,-- netto per maand en aan de hand van het door de vrouw (bij de rechtbank) in het geding gebrachte behoefteoverzicht, dat deels door hem is betwist, op een bedrag van € 1.489,41 netto per maand.
5.3.2.
Het
hofstelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050).
5.3.3.
De vrouw heeft haar behoefte begroot aan de hand van een (met stukken onderbouwd) behoefteoverzicht en de man heeft een aantal behoefteposten betwist. Het hof zal daarom het behoefteoverzicht (en dus niet de hofnorm) voor de vaststelling van de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte hanteren. Het hof zal daarbij het behoefteoverzicht dat de vrouw in hoger beroep heeft overgelegd tot uitgangspunt nemen. Het hof zal hierna de door de man betwiste behoefteposten beoordelen. Daarbij staat voorop dat op de vrouw de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast rust.
Woonlasten
5.3.3.1. De
manheeft de woonlasten die de rechtbank in aanmerking heeft genomen (hypotheek, gas, water en licht, waterleidingmaatschappij, watersysteemheffing, zuiveringsheffing, OZB, afvalstoffen- en rioolheffing en ASR-verzekeringen) betwist vanwege een (op dat moment) verwachte wijziging van de woonsituatie van de vrouw. In het aangepaste behoefteoverzicht heeft de vrouw haar (inmiddels) gewijzigde woonlasten opgenomen. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de man niet meer op de gewijzigde woonlasten gereageerd. Het hof leidt hieruit af dat de man zich niet verzet tegen de hoogte van de nieuwe woonlasten. Het hof zal daarom uitgaan van de woonlasten zoals opgenomen in het aangepaste overzicht (€ 875,--).
Ziektekostenverzekering
5.3.3.2. De
manbetoogt dat uitgegaan moet worden van de gemiddelde basisverzekering van € 119,83 per maand, met een eigen risico van € 385,--.
De
vrouwstelt het volgende.
De premie van een gemiddelde basisverzekering bedraagt volgens het Nibud ongeveer € 127,-- per maand. Vanwege haar leeftijd en gezondheidsproblemen is een aanvullende verzekering noodzakelijk. Haar eigen, niet verzekerde ziektekosten bedragen gemiddeld € 750,-- per jaar. Zij gaat daarom uit van een bedrag aan ziektekosten van € 150,-- per maand met een eigen risico van € 32,08 per maand.
Het
hofoordeelt als volgt.
De vrouw heeft de hoogte van haar premie ziektekostenverzekering inclusief aanvullende verzekering met verificatoire bescheiden onderbouwd, zodat het hof rekening zal houden met de door haar gestelde bedragen (€ 150,-- ziektekosten en € 32,08 eigen risico).
Boodschappen
5.3.3.3. De
manbetoogt onder verwijzing naar de Nibud-normen dat de kosten van boodschappen van een vrouw van 51 tot en met 69 jaar € 6,25 per dag, ofwel € 190,-- per maand bedragen.
De
vrouwgaat uit van een bedrag voor boodschappen van € 300,-- per maand. Volgens haar gaven partijen altijd ruim geld uit aan voeding / boodschappen en kwamen – en komen – de kinderen en kleinkinderen geregeld op bezoek, die dan ook mee-eten. De boodschappen betreffen behalve voeding, ook huishoudelijke producten en persoonlijke verzorging.
Het
hofoordeelt als volgt.
De vrouw heeft nagelaten haar kosten voor boodschappen te onderbouwen (bijvoorbeeld met kassabonnen over een bepaalde periode), zodat het hof rekening zal houden met het door de man genoemde bedrag, dat overeenkomt met het Nibud normbedrag van € 190,--. Nu het behoefteoverzicht een post ‘persoonlijke verzorging’ bevat, valt bovendien niet in te zien dat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, de post boodschappen ook de kosten voor de persoonlijke verzorging van de vrouw betreffen.
Kleding en schoenen
5.3.3.4. De
manbetoogt dat voor kleding rekening gehouden kan worden met een bedrag van € 100,-- per maand.
De
vrouwstelt dat zij voor kleding en schoenen gemiddeld altijd een bedrag van € 150,-- per maand heeft uitgegeven.
Het
hofoordeelt als volgt.
Nu de vrouw heeft nagelaten haar kosten voor kleding en schoenen te onderbouwen (bijvoorbeeld door aankoopbonnen), zal het hof de man volgen en rekening houden met een bedrag van € 100,--.
Hobby (schilderen / verf / doeken): € 20,--, vrije tijd / verjaardagen etc.: € 100,--, vakantie/weekendje weg: € 100,-- en onvoorzien / vervanging / reparatie apparaten etc.: € 150,--, totaal: € 370,--
5.3.3.5. De
manbetoogt dat voor deze kosten rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 150,-- per maand.
De
vrouwvoert het volgende aan.
Zij schildert intensief. Deze hobby brengt kosten mee. Voor verjaardagen en uitjes heeft zij per maand gemiddeld een bedrag van € 100,-- uitgegeven.
Volgens het Nibud besteedt een alleenstaande zonder kinderen aan vakantie alleen al gemiddeld een bedrag van € 1.711,-- per jaar, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 142,50 per maand. Blijkens een onderzoek van IEXGeld.nl bedragen deze kosten voor personen die net de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt een bedrag van € 214,-- per maand.
Zij heeft een spaarpotje nodig voor onverwachte vervangingen en reparaties van bijvoorbeeld de auto en huishoudelijke apparatuur.
Het
hofoordeelt als volgt.
De vrouw heeft de door haar gestelde kosten, daaronder begrepen de beweerde vakantie-kosten, niet onderbouwd, zodat het hof de man volgt en (ook naar redelijkheid) rekening zal houden met een bedrag van € 150,-- per maand.
5.3.4.
De overige posten in het behoefteoverzicht zijn niet door de man betwist dan wel tegen een lager (belasting auto) of nagenoeg gelijk bedrag (internet, tv en telefoon) opgenomen dan / als waarmee de man heeft ingestemd, zodat het hof van de bedragen in het overzicht uit zal gaan.
5.3.5.
Van het door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoefteoverzicht dienen de volgende posten aldus gecorrigeerd te worden: de boodschappen, kleding en schoenen, hobby, vrije tijd en verjaardagen, vakantie/weekendje weg en onvoorzien. Dit leidt tot het volgende overzicht:
Vaste lasten
€ per maand
- Vattenfall
- Belasting auto
- NV Waterleiding Maatschappij Limburg
- Huur woning incl. servicekosten en voorschot stookkosten
- BSGW
- ANWB
- RDW
- Allianz autoverzekering
- VGZ ziektekostenverzekering
- WA-verzekering
- Eigen risico ziektekostenverzekering
- Ziggo internet en tv
- Vodafone mobile telefoon
50,00
26,00
18,35
875,00
36,63
11,00
26,00
44,99
150,00
3,24
32,08
54,50
24,00
Subtotaal
1.351,79
- Boodschappen
- Kleding/ schoenen
- Hobby (schilderen / verf / doeken)
- Vrije tijd / verjaardagen etc.
- Vakantie / weekendje weg
- Onvoorzien / vervanging / reparatie etc.
- Persoonlijke verzorging
- Kapper / pedicure
- Ziektekosten niet vergoed
- Auto: Benzine / onderhoudskosten / apk
190,00
100,00
150,00
25,00
35,00
15,00
180,00
Subtotaal
695,00
Totaal
2.046,79
5.3.6.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt dus € 2.046,79 netto per maand. Zij heeft een AOW-uitkering van € 1.218,19 netto per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 828,60 netto per maand bedraagt. Rekening houdend met de voor de vrouw geldende belastingtarieven, bedraagt haar bruto behoefte € 1.055,-- per maand.
De draagkracht van de man (grief II van de man, grieven I t/m VIII van de vrouw)
5.4.
De
rechtbankis bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van:
- een te verwachten winst uit de eenmanszaak van € 15.239,-- bruto per jaar;
- huurinkomsten van € 19.800,-- bruto per jaar en
- de AOW-uitkering van de man.
De geschilpunten zijn de winst uit de eenmanszaak en de huurinkomsten.
De winst uit de eenmanszaak
5.5.
De
manstelt dat hij geen inkomen meer uit de eenmanszaak genereert en dat dit ook niet meer van hem kan worden verwacht. De
vrouwheeft ter zitting erkend dat de man uit de eenmanszaak thans geen inkomen meer heeft. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man daarom geen rekening houden met winst uit onderneming. Dit geldt ook voor het jaar 2020 omdat tegenover de geringe omzet die de man in dat jaar nog uit zijn verzekeringsportefeuille heeft gehad, kosten staan.
De huurinkomsten
5.6.1.
Volgens de
manis de netto huuropbrengst uit de studentenbovenwoning aan de [adres 2] € 13.111,64 per jaar (vws in inc. appel, prod. 35). Volgens hem genereert hij uit het appartement in de [adres 1] geen huurinkomsten meer, omdat huurder [huurder] naar de [adres 2] is verhuisd en hij de bovenwoning nu geheel zelf bewoont. Bij de [adres 2] is daarnaast ook sprake van leegstand. De kamers worden aan studenten verhuurd en die verzuimen regelmatig de huur te voldoen. Zonder zich aan enige opzegtermijn te houden en zonder de man daarvan in kennis te stellen, wordt een kamer verlaten. Die kamer is dan weer geruime tijd leeg en er is géén sprake van opbrengst.
5.6.2.
De
vrouwis het hier niet mee eens. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij het volgende aangevoerd. Huurder [huurder] huurt nog steeds een kamer in de [adres 1] . Daarom moet rekening worden gehouden met een huur van € 375,-- per maand. Als de man de eenmanszaak staakt, kan hij bovendien de kantoorruimte in de [adres 1] verhuren voor € 1.500,-- per maand. De man moet ook in staat zijn de vier kamers in de studentenbovenwoning aan de [adres 2] te verhuren voor (350 + 350 + 450 + 375 =) € 1.525,-- per maand. De man kan derhalve in totaal een bedrag aan huurinkomsten genereren van (375 + 1.525 + 1.500 =) € 3.400,-- per maand. Met de kosten van verhuur dient geen rekening te worden gehouden, omdat deze door de eenmanszaak worden betaald.
5.6.3.
In geschil is de hoogte van de huurinkomsten die de man genereert. Het
hofis van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn huurinkomsten en kosten van verhuur. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening van de man te komen. Het hof volgt daarom de vrouw in haar standpunt dat de huurinkomsten van de [straat] € 375,-- per maand bedragen en van de [adres 2] € 1.525,-- per maand. Het hof zal derhalve uitgaan van huurinkomsten van in totaal € 1.900,-- per maand, ofwel € 22.800,-- per jaar.
Anders dan de vrouw meent, houdt het hof geen rekening met de verhuur van kantoorruimte in de [adres 1] (tegen € 1.500,-- per maand). De kantoorruimte is – zo staat als onweersproken vast – nog niet verbouwd en thans nog ongeschikt voor bewoning. Met mogelijke toekomstige omstandigheden houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening.
De AOW-uitkering
5.7.
Partijen zijn het erover eens dat de AOW-uitkering van de man € 1.270,67 per maand bedraagt
.Anders dan de man stelt, is dit niet inclusief vakantiegeld en anders dan de vrouw stelt, bedraagt het vakantiegeld niet 8%, maar een bedrag van € 69,-- per maand. Blijkens de door de man bij pleidooi overgelegde draagkrachtberekening ontvangt de man daarnaast een inkomensondersteuning AOW van € 25,63 per maand ofwel € 307,56 per jaar. Het hof zal daar dan ook van uitgaan.
Woonlasten van de woning (grief VII van de vrouw)
5.8.
De rechtbank heeft in de draagkrachtberekening voorts rekening gehouden met woonlasten van de woning. Inmiddels is de woning verkocht en geleverd (op 1 april 2021) aan een derde. De
vrouwstelt dat als gevolg hiervan geen rekening dient te worden gehouden met de woonlasten van die woning (netto hypotheekrente, aflossing en premie levensverzekering).
5.8.1.
Volgens de
manheeft hij, hoewel de vrouw vanaf 4 januari 2018 alleen in de woning heeft gewoond en geen gebruiksvergoeding heeft voldaan, de lasten van de woning altijd volledig gedragen. Hij heeft daarvoor een lening moeten afsluiten bij zowel zijn broer als zijn dochter (prod. 38). Hij stelt dat in de draagkrachtberekening met die lasten rekening moet worden gehouden.
5.8.2.
Het
hofhoudt geen rekening met de woonlasten van de woning. De woning is verkocht en geleverd aan een derde. Op welke wijze rekening moet worden gehouden met de lasten die de man naar zijn zeggen in het verleden heeft gedragen, heeft de man nagelaten duidelijk te maken en hij heeft die lasten ook niet opgenomen in de draagkrachtberekening die hij bij pleitnota heeft overgelegd. Ook in eerste aanleg heeft de man nagelaten daarover duidelijkheid te verschaffen.
Het hof houdt wel rekening met de huidige woonlasten van de man in de [adres 1] , van, zoals hij onweersproken heeft gesteld, € 400,-- rente per maand. Blijkens het verweerschrift van de man betaalt hij ook nog € 667,-- per maand aan aflossing, maar in de pleitnota wordt gesproken over ‘de aflossingsvrije hypotheek [straat] ’ (p. 2, 1e alinea) en de aflossing is niet opgenomen in de bij de pleitnota overgelegde draagkrachtberekening. Het hof houdt daarom geen rekening met aflossing. Het hof houdt ook geen rekening met de door [B.V.] B.V. aangekondigde renteverhoging vanaf 8 november 2021 tot en met 31 december 2022 indien de man de hypothecaire geldlening niet aflost (bijlage pleitnota). De vrouw heeft de renteverhoging betwist en gesteld noch gebleken is dat de man niet in staat is de hypothecaire geldlening af te lossen.
Ziektekosten
5.9.
Anders dan de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft bepleit, houdt het hof geen rekening met een zorgtoeslag, nu het hof niet is gebleken dat de man daarvoor in aanmerking komt.
De definitieve alimentatie
5.10.
Uitgaande van de door de man bij pleitnota overgelegde draagkrachtberekening houdt het hof op jaarbasis voorts rekening met:
- € 510,-- bijtelling eigen-woning forfait (WOZ-waarde [adres 3] : € 85.000,--);
- € 4.800,-- fiscaal aftrekbare hypotheekrente.
en met de volgende heffingskortingen:
- algemene heffingskorting;
- ouderenkorting;
- alleenstaande ouderenkorting.
5.11.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en rekening houdend met het te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.657,-- per maand. Het hof zal – gelet op de grenzen van de rechtsstrijd (de bijdrage van de man kan niet meer bedragen dan de aanvullende behoefte van de vrouw) – de door de man te betalen partneralimentatie vaststellen op de het bedrag van € 1.055,-- per maand.
Ingangsdatum
5.12.
De
rechtbankheeft in de bestreden beschikking van 15 november 2019 het volgende overwogen:
‘De rechtbank zal de door de vrouw gevraagde partnerbijdrage dan ook voorlopig vaststellen met ingang van de dag waarop deze beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank zal dan aan de hand van de ontvangen stukken voor de toekomst, dus niet met terugwerkende kracht tot datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, de definitieve partnerbijdrage vaststellen.’
Hiertegen keert zich grief 2 van de vrouw.
In de bestreden beschikking van 18 juni 2020 heeft de rechtbank de definitieve partneralimentatie bepaald met ingang van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (28 februari 2020).
Hiertegen keert zich grief II van de man.
5.12.1.
De
manvoert het volgende aan.
De rechtbank heeft in de beschikking van 15 november 2019 geoordeeld dat de definitieve partneralimentatie niet met terugwerkende kracht zal worden vastgesteld. De man is de definitieve partneralimentatie dus eerst per 18 juni 2020 verschuldigd.
5.12.2.
De
vrouwvoert aan dat het redelijk en billijk is dat de definitieve – hogere – partneralimentatie alsnog met terugwerkende kracht is vastgesteld, omdat de draagkracht van de man dit blijkbaar toelaat. Als de definitieve partneralimentatie niet met terugwerkende kracht zou zijn vastgesteld, zou de man bovendien beloond worden voor het feit dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven over zijn draagkracht, waardoor de rechtbank de (voorlopige) bijdrage niet correct heeft kunnen vaststellen.
5.12.3.
Het
hofzal de definitieve partneralimentatie vaststellen met ingang van 18 juni 2020, de datum van de bestreden beschikking waarbij de definitieve partneralimentatie is vastgesteld. Het hof overweegt hiertoe dat, anders dan de vrouw betoogt, de rechtbank door nalaten van beide partijen (en dus niet alleen van de man) de definitieve partnerbijdrage niet heeft kunnen vaststellen. De man had nagelaten financiële gegevens over te leggen, de vrouw had nagelaten haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage te onderbouwen. Bovendien mocht de man, gezien de beschikking van 15 november 2019, er ook op vertrouwen dat de definitieve partneralimentatie eerst op de datum van de nieuwe beschikking van de rechtbank zou ingaan.
De voorlopige alimentatie
5.13.
Grief 2 van de
manhoudt in dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw. Omdat gesteld noch gebleken is dat de financiële situatie van de man in de periode dat de voorlopig vastgestelde partneralimentatie van kracht was, derhalve van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking (28 februari 2020) tot de ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie (18 juni 2020), wezenlijk anders (slechter) is dan de financiële situatie waarop de definitieve partneralimentatie is gebaseerd, gaat het hof er van uit dat de man draagkracht had om de voorlopig vastgestelde partneralimentatie van € 540,-- per maand te voldoen. Grief 2 van de man faalt derhalve.
Terugbetalingsverplichting
5.14.1.
De
vrouwmeent dat indien 18 juni 2020 als ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie wordt aangehouden, in alle redelijkheid niet van haar kan worden verlangd de teveel betaalde partneralimentatie aan de man terug te betalen. Zij ontvangt pas met ingang van [datum 2] 2020 een AOW-uitkering. Vóór die datum ontving zij een bijstandsuitkering. Zij is financieel niet in staat de door haar ontvangen partneralimentatie die zij conform haar behoefte heeft uitgegeven, terug te betalen.
De
manverzoekt te bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen aan hem terug dient te betalen.
5.14.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat er geen achterstand (meer) is in de alimentatiebetaling door de man. De man heeft derhalve tot op heden aan zijn bestaande alimentatieverplichtingen voldaan. Dit betekent dat de man vanaf datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (28 februari 2020) tot op heden een bedrag van € 982,-- per maand heeft betaald. De ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie is vastgesteld op 18 juni 2020 (en tot die datum gold de voorlopige vastgestelde alimentatie van
€ 540,--). De man heeft dus gedurende (bijna) vier maanden een bedrag van (982 -/- 540 =) € 442,--, derhalve in totaal een bedrag van circa € 1.768,--, te veel betaald aan de vrouw. Het hof dient met inachtneming van de uitspraken van de Hoge Raad over de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een gewijzigde onderhoudsverplichting (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) te beoordelen of terugbetaling van dit bedrag in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd.
Het hof neemt bij die beoordeling in aanmerking dat de inkomenspositie van de vrouw in genoemde periode beperkt was – zij genoot een bijstandsuitkering – terwijl haar behoefte in verband met de woonlasten in die periode (de woning is eerst op 1 april 2021 geleverd) hoger was dan thans is becijferd. Aannemelijk is daarom dat de partneralimentatie overeenkomstig haar behoefte is uitgegeven. Het hof is dan ook van oordeel dat een terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Dit geldt temeer nu, zoals thans is gebleken, de inkomenspositie van de man een hogere partneralimentatie toeliet dan voor die periode is vastgesteld.
Afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van woning
De woning (grieven 6 en III van de man)
5.15.1.
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen zijn in 1981 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden van partijen houden onder meer in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Aan dit periodieke verrekenbeding is geen uitvoering gegeven. Het gevolg hiervan is, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, dat de verplichting tot verrekening in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door beleggingen en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. In dat geval wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (art. 1:141 lid 3 BW). De verplichting tot verrekening heeft geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf wordt verkregen (art. 1:133 lid 2 BW). In dat verband heeft de rechtbank beslist dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit exact de omvang van de door de man ontvangen erfenis blijkt, maar dat uit de door de man overgelegde bankafschriften is af te leiden dat de man een bedrag van in totaal € 239.649,58 uit de nalatenschap van zijn vader heeft ontvangen. De vrouw heeft dit erkend (rov. 2.5.3.7). Mogelijk is de erfenis hoger geweest, aldus de rechtbank (rov. 2.5.3.7). De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het saldo op de rekening ABN AMRO eindigend op * [nummer 1] (tot een bedrag van € 239.649,58) aan de man toekomt, nu op deze rekening bedragen uit de erfenis zijn gestort.
5.15.2.
Buiten deze verrekening blijft, aldus de rechtbank, de woning (een zogenoemde eenvoudige gemeenschap). Het hof verwijst kortheidshalve naar rov. 2.5.3.1 en 2.5.3.2 van de beschikking van 15 november 2019. Dit oordeel is in hoger beroep onbestreden, zodat het hof daarvan moet uitgaan.
Partijen bouwen in hoger beroep voort op dit oordeel van de rechtbank, waarbij zij de verrekening enerzijds en de eenvoudige gemeenschap van woning anderzijds scheiden. Volgens de man heeft hij vanwege investeringen in de woning met privémiddelen (zijn erfenis) een vergoedingsrecht. De kwestie in hoeverre daarvoor ruimte is, omdat met de erfenis (volledig dan wel deels) rekening is of zou zijn gehouden in het kader van de verrekening, hebben partijen niet betrokken in hun rechtsstrijd in hoger beroep, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
De procedure voor de rechtbank
5.15.3.
De
manheeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij, in verband met investeringen in de gemeenschappelijke woning van partijen met door hem uit erfenis verkregen gelden, een vergoedingsrecht heeft.
5.15.4.
De
rechtbankheeft in de beschikking van 15 november 2019 vastgesteld dat de vader van de man op [datum 1] 2002 is overleden (rov. 2.5.3.4). Partijen hebben de woning in 2004 verkregen. In verband met de aankoop van de woning is een hypotheeklening afgesloten ten bedrage van in totaal € 600.000,--. Daarvan is een bedrag van € 49.406,37 door partijen als bouwdepot ontvangen (rov. 2.5.3.8).
5.15.5.
De man stelt dat hij in totaal € 141.926,24 heeft geïnvesteerd in de woning, te weten € 67.956,24 aan materialen en € 73.970,- aan lonen. Een bedrag van € 49.406,37 was afkomstig uit de hypotheek. De man stelt dat hij een bedrag van € 92.519,87 met gelden uit de erfenis heeft betaald. Ten bewijze daarvan heeft hij afschriften van zijn privérekening bij ABN AMRO eindigend op * [nummer 1] overgelegd (rov. 2.5.3.8).
5.15.6.
De vrouw erkent dat partijen uit de verstrekte lening een bedrag van € 49.406,37 ontvangen hebben en dat dit bedrag vervolgens is geïnvesteerd in de echtelijke woning c.s. (rov. 2.5.3.8).
De procedure voor het hof
5.15.7.
De grieven 6 en III van de man keren zich tegen de afwijzing van zijn vergoedingsrecht. De
manvoert het volgende aan.
In de woning is in totaal een bedrag van € 141.926,24 geïnvesteerd. Daarvan kwam een bedrag van € 49.406,37 (het bouwdepot) uit de hypothecaire geldlening en het overige, het bedrag van € 92.590,87, uit de door hem ontvangen erfenissen, dus uit privévermogen. Bij de mondelinge behandeling door de rechtbank heeft de vrouw dit ook erkend:
‘Door de jaren heeft de man de erfenis ontvangen. (…) Het waren welkome inkomsten. Een gedeelte in geïnvesteerd in de woning. Ik denk in totaal, met € 50.000,00 depot, dat er € 80.000,00 tot € 100.000,00 is geïnvesteerd in de woning. In het jaar 2004.’ (proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de rechtbank op 13 september 2018 (blz. 2, 3e blok).
Bankrekening * [nummer 1] is uitsluitend gevoed met zijn privévermogen. Van de zijde van de vrouw is vermogen noch inkomen ingebracht. Voor een bedrag van € 92.590,87 heeft de man daarom een vergoedingsrecht. In zijn petitum beperkt de man zijn vordering terzake evenwel tot € 90.000,--.
5.15.8.
De
vrouwberoept zich erop dat de man niet aantoont dat de investeringen in de woning zijn gedaan met gelden uit de erfenis. De rekening waarop de erfenis is gestort, bankrekening * [nummer 1] op naam van de man, is op allerlei manieren gevoed. Er vinden allerlei transacties plaats. Ook de (te verrekenen) verdiensten van de man en de winst uit de verkoop van de (gemeenschappelijke) panden kwamen daarop. Door de vermogensvermenging is niet vast te stellen dat nu juist de gelden uit de erfenis aan de woning zijn besteed. Die gelden kunnen evengoed zijn besteed aan het pand aan de [adres 5] te [woonplaats] , dat gelijktijdig is verbouwd/gerenoveerd en/of aan het huishouden met drie studerende kinderen. Want ook de zakelijke en privé transacties lopen door elkaar. (De vrouw verwijst met name naar prod. 14 bij het vws (= antwoordakte d.d. 30 mei 2019 in 1e aanleg blz. 9 t/m 13)). De geldstromen zijn niet te doorgronden.
5.15.9.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de
manvoorts een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504.
5.15.10.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen hebben een eenvoudige gemeenschap van woning. Bij verdeling hiervan heeft
iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed (HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, rov. 3.4.3.
Partijen zijn het erover eens dat in 2004 (bij of kort na de aankoop van de woning) investeringen in de woning hebben plaatsgevonden. Over de omvang van de investeringen verschillen zij van mening. De vrouw heeft met haar verwijzing naar de verbouwing van de [adres 5] en haar hiervóór geciteerde verklaring bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor de rechtbank, voldoende gemotiveerd betwist dat sprake was van de investering van € 90.000,-- waar het de man om te doen is. Voor de omvang van die investering moet daarom worden uitgegaan van een bedrag van € 50.593,63 (de voldoende gemotiveerde betwisting van de vrouw ziet op het door de vrouw zelf genoemde bedrag van € 100.000,--, minus het depot (de vrouw noemt een bedrag van € 50.000,--, maar het bouwdepot bedroeg, om precies te zijn, € 49.406,37).
Vervolgens dient te worden beoordeeld of die investering ten laste van privévermogen van de man is voldaan. Op de man rust ter zake de stelplicht en bij voldoende gemotiveerde betwisting de bewijslast. Het hof ziet geen aanleiding de bewijslast om te keren, zoals de man heeft bepleit (bs in hoger beroep II, p. 5). De man stelt wel dat de administratie zich bij de vrouw bevindt, maar dat heeft de vrouw betwist (zodat daarvan niet kan worden uitgegaan).
Het hof is van oordeel dat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld dat die investering ten laste van zijn privévermogen, zoals de man betoogt, is voldaan, zodat het beroep van de man op een vergoedingsrecht zal worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De vrouw heeft voldoende gemotiveerd betwist dat de rekening * [nummer 1] alleen is gevoed met de erfenis van de man en dat de investering van € 50.593,63 is gedaan ten laste van de erfenis.
De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stelling dat hij uit privévermogen het bedrag van € 92.590,87, laat staan het geringere bedrag van € 50.593,63, aan de verbouwing van de woning heeft besteed niet, althans onvoldoende (nader) onderbouwd. De man heeft slechts een door hem zelf opgesteld overzicht overgelegd (prod. 24 bs in hoger beroep I). Hij heeft geen stukken (bankafschriften) overgelegd waaruit blijkt dat de rekening * [nummer 1] enkel is gevoed met de door hem ontvangen erfenissen; dat op die rekening zakelijke en privétransacties door elkaar lopen, zoals de vrouw heeft aangevoerd, heeft hij niet weersproken. De man heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de verbouwingskosten door opnames/overschrijvingen van die rekening zijn betaald. Een gespecificeerd bewijsaanbod van zijn stelling heeft de man overigens niet gedaan. Het voorgaande betekent dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat de man het bedrag van € 92.590,87 of zelfs € 50.593,63 aan de verbouwing van de woning heeft besteed. De enkele omstandigheid dat van de zijde van de vrouw vermogen noch inkomen is ingebracht en dat de man een zeer aanzienlijke erfenis heeft ontvangen, doet aan het voorgaande niet af, in het bijzonder gelet op het verweer van de vrouw dat ook de (te verrekenen) verdiensten van de man en de winst uit de verkoop van de (gemeenschappelijke) panden op rekening * [nummer 1] binnenkwamen.
Uit de verklaring van de vrouw bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor de rechtbank volgt ook niet anders. De advocaat van de vrouw heeft die verklaring onmiddellijk als volgt nader geduid:
‘De vrouw weet niet waar al het geld naar toe is gegaan. Zij had hier geen zicht op. De vrouw weet niet of er geïnvesteerd is met geld van de gezamenlijke rekening of uit de erfenis’.
Daarbij komt dat de herstelfunctie van het hoger beroep meebrengt dat het de vrouw vrijstond haar verweren aan te passen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man een beroep gedaan op het arrest van de
Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504). Zo een wijziging van grondslag in dit stadium van de procedure al is toegestaan, overweegt het hof hierover als volgt. In het arrest van de Hoge Raad is geoordeeld dat ‘het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW [meebrengt] dat [een echtgenoot] als gevolg van [een] vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van [een bepaald] bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW’ (rov. 3.3.2). In de onderhavige zaak echter zijn partijen niet gehuwd in de (algehele) wettelijke gemeenschap van goederen (dáárop is titel 7 van toepassing). Partijen hebben huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Bovendien was in de zaak van de Hoge Raad privégeld van de vrouw gestort op een ‘gemeenschappelijke bankrekening van partijen’ waarbij ‘naar het onbestreden oordeel van het hof’ die gelden door vermenging tot het gemeenschapsvermogen waren gaan behoren, terwijl hier alleen sprake is van een storting van privégeld op een rekening op naam van de man (die volgens de man ook uitsluitend met zijn privévermogen is gevoed). Van een vergoedingsrecht als aan de orde in het arrest van de Hoge Raad is dus geen sprake.
De slotsom is dat de grieven van de man falen.
De verrekening
Te verrekenen vermogen:de eenmanszaak en het onroerend goed [straat] / [adres 2]
(grief 7 en ‘5. Overig’, van de man)
5.16.
In de huwelijkse voorwaarden van partijen is een periodiek verrekenbeding opgenomen (art. 1 lid 3). Partijen zijn nimmer tot jaarlijkse verrekening overgegaan. Het gevolg hiervan is, dat de verplichting tot verrekening in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door beleggingen en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan (art. 1:141 lid 1 BW). In dat geval wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (art. 1:141 lid 3 BW).
Het bewijsvermoeden brengt mee dat de vrouw in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen aanwezig zijn. Het ligt dan op de weg van de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637).
5.16.1.
Grief 7 van de man keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de eenmanszaak en het onroerend goed [straat] / [adres 2] in de verrekening moeten worden betrokken.
De
rechtbankheeft in de bestreden beschikking van 15 november 2019 het volgende overwogen.
‘2.5.3.12. (…)
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de eenmanszaak in de verrekening dient te worden betrokken, nu de man deze onderneming is gestart toen partijen al met elkaar gehuwd waren.
(…)
Uit het feit dat de man bij de aankoop van het pand [straat] / [adres 2] € 36.005,32 heeft voldaan vanaf zijn zakelijke bankrekening (makelaarskantoor [makelaarskantoor] ), eindigend op [nummer 2] , kan niet afgeleid worden dat het hier om privégelden afkomstig uit de erfenis van de man gaat. Hetzelfde geldt ten aanzien van de aflossingen. De leningen zijn afgelost met gelden afkomstig van een gemeenschappelijke bankrekening van partijen eindigen op [nummer 3] . Het moge zo zijn dat het negatieve saldo op deze rekening vervolgens is aangezuiverd met gelden (in totaal € 211.563,72) afkomstig van de privérekening van de man eindigend op [nummer 1] , maar, zoals hiervoor opgemerkt, kan niet vastgesteld worden dat de rekening [nummer 1] uitsluitend met privévermogen is gevoed. Derhalve kan ook niet vastgesteld worden dat met privévermogen in geïnvesteerd in het pand [straat] / [adres 2] .
Het voorgaande betekent dat het pand [straat] / [adres 2] in zijn geheel in de verrekening moet worden berokken.’
5.16.2.
Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan.
De man heeft het pand [straat] / [adres 2] volledig met privévermogen gefinancierd en afgelost met privévermogen verkregen vanuit erfenissen. Deze onroerende zaken dienen daarom niet, subsidiair niet geheel, in de verrekening te worden betrokken.
5.16.3
De
vrouwweerspreekt dat de erfenissen van de man zijn geïnvesteerd (door financiering en/of aflossing) in genoemde onroerende zaken. Volgens haar toont de man dit ook op geen enkele wijze aan.
5.16.4.
Het
hofis van oordeel dat de man niet is geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. In hoger beroep heeft hij slechts het volgende aangevoerd: ‘De man heeft het pand [straat] / [adres 2] geheel gefinancierd en afgelost met privévermogen. Voornoemd pand dient daarom niet in de verrekening te worden betrokken’. Iedere onderbouwing hiervan ontbreekt. Over de financiering van de eenmanszaak heeft de man in het geheel niets gesteld. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, is voor bewijslevering door de man geen plaats. Het hof gaat dan ook aan het bewijsaanbod van de man voorbij. De grieven van de man falen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna onder 7 is weergegeven.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep in alle zaken compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.277.772/01 en 200.274.237/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2019;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 28 februari 2020 tot 18 juni 2020 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, dan waartoe hij op grond van die beschikking was gehouden, de bijdrage in die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
in de zaak met zaaknummers 200.283.396/01 en 200.282.398/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 juni 2020, voor zover het de partneralimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 juni 2020 op € 1.055,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, C.N.M. Antens en P.P.M. van Reijsen, en is op 27 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.