Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het verloop van de procedure
- op verzoek van het hof, de door mr. Welten nagezonden eerste pagina van het verzoekschrift eerste aanleg, ingekomen ter griffie van dit hof op 4 mei 2022 en
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door de Gemeente overgelegde en voorgelezen pleitaantekeningen.
- [betrokkene 1] namens [de Stichting] , bijgestaan door mr. R. Scheltes (opvolgend advocaat) en
- [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] namens de Gemeente, bijgestaan door mr. Hendriks.
2.De beoordeling
de gemeente eigenaar is van de onroerende zaak [adres] , bestaande uit woonhuis, schuur/garage, erf en tuin; (…)
de gemeente voornemens is deze onroerende zaak te verhuren als bedrijfsruimte voor maatschappelijke doeleinden;
voor het beoogde doel een wijziging van de bestemming vereist is;
gemeente de onroerende zaak tot aan de bestemmingswijziging wil laten bewonen om kraken, schade en vandalisme te voorkomen op basis van een bruikleenovereenkomst;
bruiklener dringend verlegen zit om tijdelijke woonruimte en daarom de gemeente verzocht heeft de woning te mogen gebruiken;
bruiklener aan het eind van de bruikleenperiode de onroerende zaak direct, vrij van gebruik geheel ontruimd, schoon en in goede staat aan de gemeente ter beschikking dient te stellen, zonder dat hij een beroep doet op vervangende ruimte dan wel verhuiskosten (…).”
‘HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’– tussen de Gemeente en [de Stichting] – en dus niet met [betrokkene 1 en partner] – met een looptijd van 1 mei 2015 tot 30 april 2018. In deze huurovereenkomst staat in de considerans het volgende vermeld:
verhuurder eigenaar is van de onroerende zaak (…) aan [adres] , (…) hierna te noemen ‘onroerende zaak’;
de onroerende zaak is aangekocht met het doel toekomstige herontwikkelingen in het gebied mogelijk te maken;
de onroerende zaak de komen jaren nog niet benodigd is voor herontwikkeling;
huurder heeft aangegeven de onroerende zaak graag te willen huren voor bedrijfsdoeleinden met daarnaast de mogelijkheid bij het bedrijf te wonen;
om verhuur voor de beoogde doeleinden mogelijk te maken is de bestemming van de locatie gewijzigd, welke wijziging vanaf 18 december 2014 onherroepelijk is en als volgt luidt:
huurder aan het eind van de huurperiode het gehuurde direct, vrij van gebruik, geheel ontruimd en in goede c.q. oorspronkelijke staat aan de gemeente ter beschikking dient te stellen, zonder dat hij een beroep kan doen op huurbescherming, vervangende ruimte dan wel verhuiskosten, dan wel op overige vergoedingen in welke vorm dan ook.”
- Bij brieven van 26 juni 2018 en 19 november 2018 heeft de Gemeente aan [de Stichting] aangeboden om de huur na 30 april 2018 eenmalig met een vaste huurperiode van drie jaar te verlengen tot 30 april 2021. [de Stichting] heeft dat aanbod niet aanvaard. De huur is vervolgens overeenkomstig artikel 3.4 van de huurovereenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van telkens één jaar.
- De Gemeente heeft bij deurwaardersexploot van 28 oktober 2020 de huur per
- Bij verzoekschrift van 28 juni 2021, ingekomen op 30 juni 2021 ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft [de Stichting] de kantonrechter onder meer verzocht om haar (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, de termijn waarbinnen ontruiming zou moeten plaatsvinden te verlengen tot een jaar na het eindigen van de huurovereenkomst (tot en met 30 april 2022) en voor zover het gehuurde een ruimte betreft in de zin van artikel 7:230a BW, de termijn waarbinnen ontruiming van het gehuurde zou moeten plaatsvinden, te verlengen tot één jaar na het eindigen van de huurovereenkomst (tot en met 30 april 2022).
- Bij beschikking van 9 december 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:6264) heeft de kantonrechter, na [de Stichting] ontvankelijk te hebben geacht in haar verzoek, de termijn waarbinnen ontruiming van de onroerende zaak moet plaatsvinden verlengd tot
‘woonhuis, schuur/garage, erf en tuin’in de bruikleenovereenkomst). Volgens [de Stichting] is het uitdrukkelijk de bedoeling van partijen geweest dat het woongedeelte bestemd zou blijven als woonruimte (zie
‘woonruimte’in artikel 1.1 van de huurovereenkomst). De woonruimte is niet ondergeschikt aan de bedrijfsbestemming. Omdat het regime van woonruimte van artikel 7:233 BW e.v. van toepassing is op de huurovereenkomst, kan [de Stichting] voor de woonruimte een beroep doen op de huurbescherming van artikel 7:271 BW e.v. De opzegging door de Gemeente van 28 oktober 2020 is volgens [de Stichting] daarom nietig.
bedrijfsruimte voor maatschappelijke doeleinden, dat voor het beoogde doel een wijziging van de bestemming vereist is en dat de Gemeente de onroerende zaak tot aan de bestemmingswijziging wil laten bewonen om kraken en dergelijke te voorkomen op basis van een bruikleenovereenkomst met de bruiklener – zijnde [betrokkene 1 en partner] –.
gelijktijdigmet voornoemde bruikleenovereenkomst bij brief van 24 juli 2013 door de Gemeente aan [betrokkene 1 en partner] is voorgelegd. In de considerans van dat concept – dat [de Stichting] dus geruime tijd onder zich heeft gehad, mede ten behoeve van juridische toetsing indien gewenst – staat dat de huurder – [de Stichting] – heeft aangegeven de onroerende zaak graag te willen huren voor
bedrijfsdoeleindenmet daarnaast de mogelijkheid bij het bedrijf te wonen en dat de Gemeente bereid is de onroerende zaak voor bepaalde tijd aan huurder te verhuren op voorwaarde dat een bestemmingswijziging van woondoeleinden naar
maatschappelijke doeleinden met ondergeschikte woonfunctiemogelijk is.
bedrijfsdoeleindenmet daarnaast de mogelijkheid bij het bedrijf te wonen en dat de bestemming van de locatie is gewijzigd vanaf 18 december 2014 om verhuur voor de beoogde doeleinden mogelijk te maken – en maximaal één bedrijfswoning –. Daarnaast staat in artikel 1.2 van de huurovereenkomst dat het gehuurde door of vanwege huurder
uitsluitendzal worden bestemd om te worden gebruikt voor het verzorgen van een zinvolle en gestructureerde daginvulling voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten van 16 jaar en ouder. Naar het oordeel van het hof is het dan ook duidelijk dat de maatschappelijke (bedrijfs)doeleinden altijd onbetwist voorop hebben gestaan en dat de woning daaraan ondergeschikt is en slechts een onderdeel van het gehuurde is.
Daarin heeft de Hoge Raad uitgesproken in rov. 2.3. (derde alinea) onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (zie HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, rov. 3.5; HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:335, rov. 3.2.) dat deze vaste rechtspraak aldus moet worden begrepen dat een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover een
veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat(cursief GHSHE), met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de Hoge Raad vervolgens aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden.
Om bovengenoemde reden zal het hof ook in deze uitspraak niet de nakosten en de wettelijke rente daarover apart vermelden nu zij al begrepen zijn (“besloten in”) in de wel uit te spreken veroordeling.
Daarbij zal het hof zoals verzocht de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.