Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Het verloop van de procedure
17 november 2021 hebben de gemachtigden van partijen de kantonrechter verzocht om uitspraak te doen, nu geen schikking tot stand is gekomen.
2.De feiten
“overwegendedat:”) het volgende vermeld:
“(…)
“(…) De reden om de Huurovereenkomst met de Stichting te beëindigen, is dat wij de onderhoudslasten van het gehuurde niet meer willen dragen gezien de toekomstige herontwikkeling van de locatie. Daar willen wij nu reeds op voorsorteren. Tot slot heeft meegewogen dat reeds geruime tijd sprake is van een zeer moeizame huurrelatie met de Stichting, onder meer vanwege het verhinderen van het uitvoeren van onderhoud, het ontstaan van een huurachterstand van meerdere maanden en nalatigheid in de uitvoering van voor de Stichting komend (huurders)onderhoud. (…)”
3.Het verzoek en het verweer
De beoordeling) worden ingegaan.
4.De beoordeling
30 april 2021. Ariba heeft vervolgens haar verzoek tijdig ingesteld, nu het verzoek op 30 juni 2021 is ontvangen, aldus binnen twee maanden na het tijdstip waartegen de schriftelijke ontruiming is aangezegd (artikel 7:230a lid 1 BW). Ariba is in dat opzicht ontvankelijk in haar verzoek.
Het woonaspect is naar het oordeel van de kantonrechter dus ondergeschikt aan de maatschappelijke bestemming. Van een gemengde huurovereenkomst is dan ook geen sprake. Gelet op het voorgaande is Ariba ontvankelijk in haar verzoek.
Ariba heeft als productie 8 nog een e-mail bericht van 24 maart 2021 van [naam wethouder] aan de gemachtigde van Ariba overgelegd, waarin [naam wethouder] de destijds gemaakte afspraken bevestigt. De in de huurovereenkomst opgenomen termijn(en) betreft enkel de minimumduur van de overeenkomst. Tot op heden is er nog geen definitieve herontwikkeling vastgelegd en heeft de gemeente de grond voorlopig nog niet nodig. Daarom kon de gemeente de huurovereenkomst (nog) niet rechtsgeldig opzeggen en is de huurovereenkomst nog niet geëindigd.
1 mei 2022;
9 december 2021.