ECLI:NL:GHSHE:2022:1822

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/01060
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met betrekking tot immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had eerder aangifte gedaan en bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte, maar de inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar later het verzet gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot schadevergoeding. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij diverse vragen aan de orde kwamen, zoals de hoogte van de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en de vraag of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie moesten worden gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar terecht heeft vernietigd en dat de hoogte van de immateriële schadevergoeding correct was vastgesteld. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, maar de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze geen beslissing bevatte over de wettelijke rente over het griffierecht. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over het griffierecht van € 345 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01060
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 juli 2021, nummer BRE 19/3987, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). Het op aangifte verschuldigde bedrag aan BPM is door belanghebbende voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is in verzet gekomen tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard. Gelijktijdig heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 21 augustus 2012 aangifte BPM gedaan voor een Audi A3 Cabriolet 1.2 TFSI Ambition met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto). De verschuldigde BPM van € 3.034 is omstreeks 24 augustus 2012 voldaan.
2.2.
Met dagtekening 10 december 2013 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 december 2013 - ontvangen door de inspecteur op 20 december 2013 - bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag.
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 12 juli 2019 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de bezwaartermijn is ingediend en niet is gemotiveerd. De inspecteur deelt in de uitspraak op bezwaar mede dat hij gelet op het bepaalde in artikel 7:3 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft afgezien van horen, nu hij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaart.
2.5.
In de uitspraak op bezwaar staat het volgende vermeld:
“Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is vervat in het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Hierdoor is in eerste instantie het bezwaarschrift slechts aangemerkt als bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Het onderwerp en de motivering van uw bezwaar duiden hierop. Nu, ongeveer 6 jaar na het ontvangen van het bezwaar en na afwikkeling van de beroepsprocedure tegen de naheffingsaanslag, merkt u op dat er een uitspraak tegen de voldoening op aangifte mist. U heeft mij op 23 mei 2019 per e-mail in gebreke gesteld. Ik heb u per brief van 3 juni 2019 geïnformeerd dat ingebrekestellingen alleen schriftelijk kunnen worden ingediend. Uw e-mail is derhalve niet in behandeling genomen.
Daarnaast blijkt uit artikel 4:17 Awb dat het bestuursorgaan geen dwangsom is verschuldigd indien zij onredelijk laat in gebreke is gesteld, zoals hier het geval is.”
2.6.
Belanghebbende heeft op 30 juli 2019 tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 mei 2020 [1] met toepassing van artikel 8:54 Awb kennelijk ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 4.500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 262,50 en bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoed.
2.8.
Belanghebbende is op 7 juli 2020 in verzet gegaan tegen deze uitspraak.
2.9.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juli 2021, het verzet en het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 5.463, de minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 537, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoed.
2.10.
De rechtbank heeft bij hersteluitspraak van 23 juli 2021 de uitspraak als volgt hersteld:
de uitspraak dient mede te worden verstaan als een uitspraak op beroep als bedoeld in artikel 8:55, lid 10, Awb;
de uitspraak dient te worden verstaan als een uitspraak waarbij de inspecteur ook als partij is aangemerkt;
het dictum van de uitspraak dient tevens te bevatten: “
draagt de inspecteur op een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank”;
in de rechtsmiddelverwijzing dient tevens het rechtsmiddel voor hoger beroep bij het hof te worden vermeld.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
II. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
III. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
IV. Is het verlaagd puntentarief in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) in strijd met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel?
V. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
VI. Is van belanghebbende terecht vooraf griffierecht geheven?
VII. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar terecht heeft vernietigd en de zaak terecht heeft teruggewezen naar de inspecteur. Gelet hierop kunnen eventuele inhoudelijke grieven van belanghebbende met betrekking tot de voldoening op aangifte BPM en de uitspraak op bezwaar niet aan de orde komen in deze procedure. Het hof zal zich aldus beperken tot een oordeel over de diverse nevenvorderingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van de nevenvorderingen.
3.4.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Namens belanghebbende is op 16 augustus 2021 pro forma hoger beroep ingesteld tegen
“de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2021 in voormeld zaaknummer (BRE 19/3987)”. Het hof begrijpt dat belanghebbende bedoeld heeft hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2021 op het beroep van belanghebbende. De (oorspronkelijke) uitspraak van 16 juli 2021 dient te worden gelezen zoals deze met inachtneming van de hersteluitspraak van 23 juli 2021 luidt. [2] Tegen de hersteluitspraak als zodanig zijn door partijen geen grieven aangevoerd.
4.2.
De Hoge Raad heeft bij brief van 7 maart 2022 het hof verzocht om de behandeling van een aantal stukken te voegen in de bij het hof aanhangige procedure. Dit betreft onder andere het tegen de uitspraak op verzet van de rechtbank ingediende beroepschrift in cassatie van belanghebbende en het verweerschrift van de Staatssecretaris van Financiën. Het hof zal de inhoud van deze stukken rekenen tot de onderhavige hoger beroepsprocedure voor zover deze stukken zien op de beslissing van de rechtbank over de kosten van het gegronde verzet. [3] Aangezien tegen een uitspraak op verzet geen hoger beroep bij het hof openstaat, [4] zal het hof zich voor het overige onbevoegd verklaren van deze stukken kennis te nemen. De beoordeling daarvan is voorbehouden aan de Hoge Raad. Ingevolge artikel 6:15 Awb heeft het hof de stukken doorgezonden naar de Hoge Raad met het verzoek het beroepschrift in cassatie (alsnog) in behandeling te nemen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I (moeten andere rechters over de immateriële schadevergoeding beslissen)
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.4.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [5] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.
4.5.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II (prejudiciële vragen)
4.6.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.7.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.8.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III en IV (hoogte proceskostenvergoeding)
4.10.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van de kosten van beroep ten onrechte heeft vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 534 per proceshandeling. Volgens belanghebbende is toepassing van het ‘lage’ forfaitaire tarief van € 534 (tarief 2021) strijdig met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. Belanghebbende stelt dat de proceskostenvergoeding naar het ‘hoge’ tarief berekend moet worden. Daarnaast betoogt belanghebbende dat met toepassing van het forfaitaire systeem van het Besluit niet wordt gewaarborgd dat tenminste een significant en passend deel van de redelijke kosten in bezwaar en (hoger) beroep wordt vergoed, hetgeen eveneens strijd oplevert met het Unierecht. Het hof verstaat dit beroep bovendien als een beroep op de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit die toekenning van een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
4.11.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Naar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [6] wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling. Het hof is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit, en dat die omstandigheden aanleiding geven om voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 toe te kennen. Het hof wijst in dit verband op de overwegingen in de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019. [7] Gelet hierop is het hof van oordeel dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 534 niet te laag is en dat de klacht van belanghebbende in zoverre faalt.
4.12.
Het hof is verder van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het geding bij de rechtbank rechtvaardigen. Belanghebbende kan aan het Unierecht evenmin recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend en vraag IV bevestigend. Dit leidt echter niet tot een gegrond hoger beroep en niet tot een vergoeding van proceskosten en/of vergoeding van het griffierecht, aangezien het hof van oordeel is dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 534 niet te laag is.
Vraag V (immateriële schadevergoeding)
4.14.
De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van (in totaal) € 6.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen de hoogte van deze (forfaitaire) schadevergoeding en acht de regeling waarbij de schadevergoeding forfaitair wordt vastgesteld strijdig met artikel 47 Handvest.
4.15.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [8] Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld op welk bedrag hij recht meent te hebben in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding op het juiste bedrag heeft berekend.
4.16.
Het hof beantwoordt vraag V ontkennend.
Vraag VI (griffierecht)
4.17.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht.
4.18.
Het hof ziet geen steun in het Unierecht voor de stelling van belanghebbende dat het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd is met het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [9]
4.19.
Het hof beantwoordt vraag IV bevestigend.
Vraag VII (wettelijke rente)
4.20.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van de door de rechtbank toegekende vergoedingen van proceskosten, griffierecht en immateriële schade. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 [10] en het feit dat belanghebbende bij de rechtbank om vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht heeft verzocht, had de rechtbank in het dictum daarover moeten beslissen. Het hof constateert ambtshalve dat dit niet is gebeurd.
4.21.
De inspecteur dient wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank (op 16 juli 2021) tot aan de dag van algehele voldoening. Uit de als bijlagen bij het verweerschrift van de inspecteur gevoegde stukken blijkt dat op 22 juni 2020 (naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 2020) en vervolgens op 26 augustus 2021 (naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2021) uitvoering is gegeven aan de opdracht om de vergoedingen van proceskosten, griffierecht en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente, over te boeken naar de bankrekening van de gemachtigde van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende dan in zoverre geen belang meer bij zijn stelling, nu - voor zover vereist - wettelijke rente is vergoed en dit bedrag naar het oordeel van het hof niet te laag is.
4.22.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank ziet het hof geen reden. [11] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
4.23.
Het hof beantwoordt vraag VII bevestigend. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank op dit punt vernietigen en alsnog doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en in het dictum de beslissing opnemen dat, indien het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan. [12] Omdat de door de inspecteur verschuldigde bedragen reeds zijn uitbetaald vermeerderd met wettelijke rente, leidt dit niet tot een gegrond hoger beroep en niet tot een vergoeding van proceskosten en/of vergoeding van het griffierecht. [13]
Tussenconclusie
4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.25.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.26.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin een beslissing ontbreekt met betrekking tot de vergoeding van wettelijke rente over het door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden griffierecht van € 345;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 345 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 mei 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2172.
2.Vgl. Hoge Raad 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2583, rov. 3.5.1.
3.Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:363, rov. 2.3.3.
4.Artikel 8:104, lid 2, onderdeel 2, Awb.
5.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
6.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, rov. 4.28 en 4.29.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
9.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
10.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358
11.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
12.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
13.Vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.