In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had op 5 april 2017 drie beroepen van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Belanghebbende heeft vervolgens verzet aangetekend tegen deze uitspraak, wat door de Rechtbank op 17 oktober 2017 gegrond werd verklaard. Echter, de Rechtbank weigerde een vergoeding voor de proceskosten die belanghebbende had gemaakt in verband met het verzet, omdat deze kosten voortvloeiden uit de handelwijze van belanghebbende zelf.
De Hoge Raad oordeelde dat op basis van artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in samenhang met artikel 28, lid 2, van de AWR, er geen beroep in cassatie openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank waarbij het verzet gegrond is verklaard. Dit betekent dat de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaarde. De Hoge Raad benadrukte dat, hoewel er geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing over de kosten van het verzet, dit niet betekent dat er geen rechtsbescherming is. De Hoge Raad concludeerde dat de keuze van de rechtbank om over de kosten van het verzet te beslissen in de uitspraak op het verzet, geen verschil in rechtsbescherming mag veroorzaken. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten.