ECLI:NL:GHSHE:2022:1572

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/00230 tot en met 21/00233
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2014 met betrekking tot belanghebbenden en de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbenden tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen afgeweken van de ingediende aangiften van belanghebbenden en heeft de winst uit onderneming voor beiden gecorrigeerd met € 20.000 aan kosten. Belanghebbenden hebben geen inzicht gegeven in de aard en omvang van de kosten van hun onderneming, wat heeft geleid tot de conclusie dat de aanslagen terecht zijn vastgesteld. De rechtbank heeft eerder de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan beide belanghebbenden. In hoger beroep hebben belanghebbenden de rechtbankuitspraak bestreden, maar het hof oordeelt dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft vastgesteld en dat de rechtbank de vergoeding van immateriële schade correct heeft gemotiveerd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00230 tot en met 21/00233
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ,
wonend in [woonplaats]
hierna samen: belanghebbenden,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 november 2020, nummers BRE 20/5914 tot en met BRE 20/5917 in het geding tussen belanghebbenden en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende 1] (hierna: [belanghebbende 1] ) de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende 2] (hierna: [belanghebbende 2] ) de aanslag IB/PVV 2014 en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan zowel [belanghebbende 1] als [belanghebbende 2] en gelast dat de inspecteur de door belanghebbenden betaalde bedragen aan griffierecht van in totaal € 94 aan hen vergoedt.
1.5.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbenden hebben schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7.
Belanghebbenden hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, mede namens [belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de zaken van belanghebbenden gelijktijdig behandeld.
1.9.
Belanghebbenden hebben tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een jurisprudentieoverzicht overgelegd.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbenden drijven twee ondernemingen, te weten een onderneming in de vorm van een maatschap genaamd “ [A] ” (hierna: de maatschap), ook wel handelend onder de naam [B] , en een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd “ [C] ” (hierna: de vof). De activiteiten van de maatschap zijn het verzorgen van permanente educatie voor advocaten en notarissen.
2.2.
In 2014 en 2015 heeft de inspecteur bij zowel de maatschap als de vof een boekenonderzoek over 2012 en 2013 uitgevoerd (hierna: het boekenonderzoek 2012-2013). Naar aanleiding van het boekenonderzoek 2012-2013 heeft de inspecteur aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd. Nadat de bezwaren tegen deze aanslagen zijn afgewezen, hebben belanghebbenden beroep ingesteld bij de rechtbank (hierna: de beroepen 2012-2013).
2.3.
Belanghebbenden hebben op 25 april 2015 de aangiften IB/PVV en Zvw 2014 ingediend. [belanghebbende 1] heeft aangifte IB/PVV en Zvw 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 10.709. [belanghebbende 2] heeft aangifte IB/PVV en Zvw 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 804.
2.4.
De inspecteur heeft in zijn brief van 27 juni 2017 belanghebbenden verzocht om informatie betreffende hun aangiften IB/PVV en Zvw 2014 en 2015. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Enige tijd geleden werd er bij u een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding daarvan hebben de voorgestelde correcties geleid tot navorderingsaanslagen over het jaar 2012 en 2013.
(…)
Op tien onderdelen werden er correcties aangebracht. Voor de aangiftes 2014 en 2015 moet beoordeeld worden of deze correcties doorwerken naar de genoemde jaren. Ook heb ik een aantal aanvullende vragen gesteld. Ik verzoek u om op de hieronder gestelde vragen nadere informatie te verstrekken.
(…)”.
De inspecteur heeft in zijn brief onder andere gevraagd om een specificatie van de ten laste van het resultaat gebrachte kosten. Belanghebbenden hebben in hun brief van 14 juli 2017 gesteld dat moet worden gewacht op de uitspraak van de rechtbank in de beroepen 2012-2013.
2.5.
De inspecteur heeft in zijn brief van 25 juli 2017 belanghebbenden verzocht de brief van 27 juni 2017 (zie 2.4) te beantwoorden. Bij brief van 22 augustus 2017 hebben belanghebbenden wederom gesteld dat moet worden gewacht op de uitspraak van de rechtbank in de beroepen 2012-2013.
2.6.
De rechtbank heeft op 20 september 2017 bij tussenuitspraken in de beroepen 2012-2013, onder toepassing van de bestuurlijke lus, de inspecteur in de gelegenheid gesteld belanghebbenden alsnog volgens de regels te horen en het motiveringsgebrek in de uitspraken op bezwaar te herstellen (hierna: de tussenuitspraken). [1]
2.7.
De inspecteur heeft in zijn brief van 5 oktober 2017 belanghebbenden nogmaals verzocht zijn brief van 27 juni 2017 (zie 2.4) te beantwoorden. In de brief is tevens (onder meer) het volgende vermeld:
“De aanslag moet zijn opgelegd uiterlijk op 31 december 2017. Om uw aangiftes verder te kunnen behandelen heb ik de eerdere gevraagde informatie nodig. Ik verzoek u dan ook om de vragen in mijn brief van 29 juni jl. alsnog te beantwoorden. Als het voor u eenvoudiger is om een schatting te maken van de ter discussie staande correcties voor het jaar 2014 (voor het jaar 2015 is er nog langer de tijd voor behandeling) dan ontmoet mij dat geen bezwaar.
In dat geval zeg ik u toe dat mochten de correcties geheel of deels bij gerechtelijke uitspraak worden teruggedraaid de toegepaste correcties voor het jaar 2014 door mij ambtshalve zullen worden herzien. Het staat u echter vrij om ook tegen de gecorrigeerde aangiftes 2014 bezwaar aan te tekenen.”.
Belanghebbenden hebben in hun brief van 23 oktober 2017 gesteld dat de inspecteur eerst gehoor moet geven aan de tussenuitspraken.
2.8.
De inspecteur heeft in zijn brief van 2 november 2017 belanghebbenden geïnformeerd over zijn beslissing om af te wijken van de ingediende aangiften IB/PVV en Zvw 2014. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Na overleg met mijn collega welke de procedures behandelt heb ik besloten om een aanslag ter behoud van rechten op te leggen. Mijn inschatting is dat een aanslag anders niet meer tijdig opgelegd kan worden.
Ik heb de correctie berekend op een bedrag van € 20.000. Ik heb dan ook besloten op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 20.000.
(…)
Door de correctie wijzigt ook de hoogte van de MKB-winstvrijstelling. Ik heb dan ook besloten op dit punt van de aangifte af te wijken met € 2.800.
(…)
Als u het niet eens bent met de correctie dan kunt u na ontvangst van het aanslagbiljet een bezwaarschrift indienen.
Als u vragen of opmerkingen heeft kunt u mij bellen. (…). U kunt mij ook mailen over deze zaak.”.
Belanghebbenden hebben in hun brief van 4 november 2017 aan de inspecteur laten weten dat zij het niet eens zijn met de ambtshalve correcties.
2.9.
De aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 zijn met dagtekening 30 november 2017 vastgesteld.
2.9.1.
De aanslag IB/PVV en Zvw 2014 ten name van [belanghebbende 1] is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 27.909. Tevens is bij beschikking € 695 respectievelijk € 94 belastingrente in rekening gebracht.
2.9.2.
De aanslag IB/PVV en Zvw 2014 ten name van [belanghebbende 2] is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 18.004. Tevens is bij beschikking € 362 respectievelijk € 98 belastingrente in rekening gebracht.
2.9.3.
De vier aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 ten name van belanghebbenden worden hierna samen aangeduid als de aanslagen 2014. Belanghebbenden hebben tegen de aanslagen 2014 bezwaar gemaakt.
2.10.
De inspecteur heeft in zijn brief van 29 januari 2018 belanghebbenden in het kader van de afhandeling van de bezwaren verzocht om informatie. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Wellicht kunnen we, al dan niet door middel van mediation, door het maken van afspraken voor de toekomst voorkomen dat we jaarlijks discussiëren over de juistheid van de ingediende aangiften. (…) Voor dit (mediation)gesprek kan de uitspraak van de rechtbank een uitgangspunt bieden. Daarom verzoek ik u akkoord te gaan met een verlenging van de beslistermijn (…).
(…)
Voor de beoordeling van de juistheid van de aanslagen ontvang ik graag uw jaarstukken van de ondernemingen (…). Ik heb begrepen dat u de administratie(s) in een Excel-spreadsheet bijhoudt. Ik neem aan dat ik aan de hand van dit excelbestand de aard van de kosten kan beoordelen en de cijfermatige aansluiting met de aangiften IB/PVV kan maken. In dit kader verzoek ik u op basis van artikel 47 Awr om mij het excelbestand toe te zenden. (…)”.
Belanghebbenden hebben in hun brief van 13 februari 2018 gesteld dat de vragen van de inspecteur niet allemaal kunnen worden beantwoord met de Excel-bestanden en een nadere toelichting behoeven. Ze hebben voorgesteld om, afhankelijk van de inhoud van de einduitspraak in de beroepen 2012-2013, de gestelde vragen zelf te beantwoorden.
2.11.
De rechtbank heeft op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in de beroepen 2012-2013. De rechtbank heeft de uitspraak op 5 maart 2018 aan belanghebbenden en de inspecteur verzonden.
2.12.
De inspecteur heeft in zijn brief van 1 maart 2018 belanghebbenden nogmaals verzocht de administratie over te leggen, benadrukt dat de overgelegde administratie zodanig dient te zijn dat hij de aard van de diverse kosten kan beoordelen en dat hij de aansluiting met de ingediende aangiften kan maken en verzocht iedere kostenpost afzonderlijk te specificeren. Bij brief van 9 maart 2018 hebben belanghebbenden gereageerd.
2.13.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 maart 2018 aan belanghebbenden informatiebeschikkingen gegeven. Hiertegen hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt. Op 7 februari 2019 zijn belanghebbenden in het kader van het bezwaar tegen de informatiebeschikkingen gehoord. Voorafgaand aan het horen hebben belanghebbenden inzage in de stukken gehad.
2.14.
De inspecteur heeft op 10 juli 2018 bij belanghebbenden een boekenonderzoek aangekondigd met betrekking tot de omzetbelasting van de maatschap en de vof en de IB van belanghebbenden over de jaren 2015 tot en met 2017 (hierna: het boekenonderzoek 2015-2017). Van het boekenonderzoek 2015-2017 zijn op 19 december 2018 controlerapporten opgemaakt. [2] Met dagtekening 20 december 2018 zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 ten name van belanghebbenden vastgesteld en met dagtekening 1 maart 2019 de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016. Tegen deze aanslagen hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt.
2.15.
Op 30 en 31 januari 2019 hebben de Nederlandse autoriteiten een verzoek om uitwisseling van informatie gedaan aan de Franse autoriteiten over in de boekhouding aangetroffen inkoopfacturen van [D] en [E] . Op 19 februari 2019 hebben de Franse autoriteiten, volgens een vrije vertaling van Central Liaison Office (CLO), het volgende geantwoord:
“Het onderzoek van de bij uw verzoek om informatie gevoegde facturen heeft de volgende verschillen aan het licht gebracht:
- Het Franse BTW-nummer (…) is ongeldig;
- Het BTW-nummer wordt niet vermeld;
- De identificatiegegevens van de verwerver worden niet vermeld (bedrijfsnaam, adres. intracommunautair BTW-nummer);
- Er is geen volgnummer dat de factuur uniek identificeert;
Geen enkel bedrijf met de naam [D] heeft zijn hoofdkantoor te [plaats] ;
- Het telefoonnummer van het Franse bedrijf is niet toegekend;
Aan de hand van het onderzoek op basis van de naam van de Franse belastingplichtige, het BTW-nummer en het op de facturen vermelde adres kon worden vastgesteld dat [D] niet bekend was bij de Franse belastingdienst. Aangezien [D] niet bestaat, zijn de uitgereikte facturen waarschijnlijk valse documenten. Dit vermoeden van vervalsing geldt ook voor het tweede verzoek om inlichtingen, nr. [nummer] , ook met betrekking tot uw belastingplichtige [A] .”.
De verzoeken en antwoorden van de Nederlandse en Franse autoriteiten worden hierna aangeduid als CLO-stukken.
2.16.
Op 4 april 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 met vergrijpboetes aangekondigd. Bij de betreffende brief is een afschrift van de CLO-stukken gevoegd.
2.17.
De inspecteur heeft bij brief van 1 mei 2019 bij belanghebbenden een boekenonderzoek aangekondigd met betrekking tot de omzetbelasting 2014 van de maatschap en de vof en de IB 2014 van belanghebbenden (hierna: het boekenonderzoek 2014). Bij brief van 16 mei 2019 hebben belanghebbenden hun medewerking aan het boekenonderzoek 2014 geweigerd.
2.18.
De inspecteur heeft bij brief van 11 september 2019 belanghebbenden op de hoogte gesteld van zijn voornemen uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen 2014 te doen. De inspecteur heeft belanghebbenden in die brief bericht dat hij de procedure betreffende de informatiebeschikkingen niet voortzet en daarbij de volgende toelichting gegeven:
“(…)
 In de informatiebeschikking heb ik expliciet gevraagd naar een excelbestand. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek over de jaren 2015 tot en met 2017 ben ik van mening dat ik louter op basis van het excelbestand uw materiële belastingschuld niet kan vaststellen. In uw administratie zijn valse buitenlandse facturen aangetroffen. Ook is naar mijn mening voldoende aannemelijk gemaakt dat u opdrachtnemers heeft verzocht om de factuurprestatie op de factuur aan te passen naar een zakelijke omschrijving, zodat u deze facturen in uw onderneming kunt aftrekken. In zoverre kan ik niet meer uitgaan van de juistheid van het (door mij verzochte en nog niet ontvangen) excelbestand met betrekking tot het jaar 2014 en heb ik de onderliggende facturen en bescheiden nodig.
 Een procedure omtrent de informatiebeschikking is tijdrovend. Op het moment dat de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan ben ik een aantal jaren verder. Vanwege dit tijdsverloop verwacht ik dat ik dan geen informatie van derden meer kan bemachtigen. Gelet op de bevindingen uit het boekenonderzoek 2015 tot en met 2017 acht ik de informatie van derden noodzakelijk om uw administratie te kunnen beoordelen op de rechtmatigheid van de opgevoerde kosten.
 De correctie van € 20.000 per vennoot ziet op de aannemelijkheid van de zakelijke kosten. Deze bewijslast rust op u. In zoverre zie ik geen toegevoegde waarde van een verdere procedure met betrekking tot de informatiebeschikkingen.”.
De inspecteur heeft in de brief ook meegedeeld dat het boekenonderzoek 2014 vooralsnog niet zal plaatsvinden, gelet op de brief van belanghebbenden van 16 mei 2019 (zie 2.17). Verder is in de brief van 11 september 2019 (onder meer) het volgende vermeld:
“In de aangifte van VOF [A] heeft u voor een bedrag van € 188.941 aan kosten in mindering gebracht op de omzet. Gelet op de bevindingen uit de boekenonderzoeken over de belastingjaren 2012 en 2013 en 2015, 2016 en 2017 betwist ik (de zakelijkheid van) de gemaakte kosten. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat u de aftrekbaarheid van de kosten onderbouwt met feiten en omstandigheden die een oordeel mogelijk maken over de aard van de kosten en over de vraag of die kosten met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zijn gemaakt.
(…)
Correctie is redelijk
Zonder dat ik inzicht heb in de administratie over het jaar 2014 meen ik dat de correctie van € 20.000 per vennoot alleszins redelijk is. Ter motivering geldt het volgende:
 In uw aangiften IB/PVV over de afgelopen jaren heeft u kosten voor een website ( [D] ) en bewaking ( [E] ) opgenomen. Deze kosten waren in 2015 € 27.809,94, in 2016 € 35.837,64 en in 2017 € 30.872,40. Ook in 2012 en 2013 heeft u kosten voor de website en bewaking in mindering gebracht op de winst. Uit ontvangen informatie van de Franse belastingautoriteiten blijkt dat beide ondernemingen in Frankrijk niet bekend zijn en dat er sprake is van onjuist opgemaakte facturen. Ondanks uw betwisting acht ik het aannemelijk dat er sprake is door u vervalste facturen. Ik meen dat deze facturen ook in 2014 ten onrechte in mindering zijn gebracht op de aangegeven winst.
 Tijdens het boekenonderzoek 2015 tot en met 2017 zijn onderzoeken bij derden uitgevoerd. Hierbij is naar mijn mening voldoende gebleken dat u kosten in aftrek heeft gebracht op de winst, terwijl deze kosten betrekking hadden op uw privéwoning. In 2014 werd u privéwoning verbouwd. In zoverre acht ik het ook aannemelijk dat in 2014 privékosten ten onrechte in mindering zijn gebracht op het resultaat van uw onderneming.
 Uit de bevindingen van het boekenonderzoek blijkt naar mijn mening dat u veel gemengde kosten maakt met zowel een zakelijk als een privékarakter. Het bedrag aan kosten ad € 188.000 acht ik absoluut en relatief bezien aanzienlijk en de brutowinstmarge van uw onderneming is laag. Dit vraagt om een nader onderzoek of verklaring.
 Uit de uitspraak van de Rechtbank d.d. 22 februari 2018 inzake de belastingjaren 2012 en 2013 volgt dat u verbouwingskosten dient te activeren. Ook heeft u huishoudelijke kosten (deels) ten onrechte in mindering gebracht op het resultaat. Tevens was afschrijving op het kantoorpand niet meer mogelijk omdat de bodemwaarde was bereikt. Ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 kon u nog geen rekening houden met de uitspraak van de rechtbank. In zoverre acht ik het dan ook aannemelijk dat de kosten in de aangifte IB/PVV 2014 tot een te hoog bedrag zijn vermeld.”.
Verder heeft de inspecteur meegedeeld dat hij van plan is de bezwaren ongegrond te verklaren. Ten slotte heeft de inspecteur belanghebbenden verzocht desgewenst een afspraak met hem te maken voor een inzage en hoorgesprek.
2.19.
De inspecteur heeft in zijn brief van 3 oktober 2019 belanghebbenden uitgenodigd voor een inzage en hoorgesprek op 17 oktober 2019. Belanghebbenden hebben bij brief van 11 oktober 2019 voorgesteld om de inzage op 4 november 2019 of 8 november 2019 te laten plaatsvinden en het hoorgesprek op zijn vroegst op 21 november 2019.
2.20.
De inspecteur heeft in zijn brief van 28 oktober 2019 belanghebbenden uitgenodigd voor een inzage op 4 november 2019 en een hoorgesprek op 28 november 2019. Belanghebbenden hebben in hun brief van 1 november 2019 meegedeeld dat zij op 4 november 2019 inmiddels andere afspraken hebben, dat de inzage kan plaatsvinden op 20, 22 of 27 november 2019 en dat het hoorgesprek kan plaatsvinden op 10, 13 of 17 december 2019. De inspecteur heeft in zijn brief van 4 november 2019 de inzage op 20 november 2019 en een hoorgesprek op 10 december 2019 bevestigd.
2.21.
De inzage heeft plaatsgehad op 20 november 2019. Voorafgaand aan de inzage heeft de inspecteur belanghebbenden een brief overhandigd. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Middels dit schrijven informeer ik u over de ter inzage gelegde stukken.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
De inhoud van het dossier is gelijk aan het dossier dat ter inzage is gelegd bij het bezwaar tegen de informatiebeschikking (zie inhoudsopgave dossier informatiebeschikking). Ik heb het dossier aangevuld met onderstaande stukken:
 De ingediende aangiften IB/PVV en ZVW 2014;
 De opgelegde aanslagen IB/PPV en ZVW 2014;
 Gevoerde correspondentie (na inzage informatiebeschikking):
(…)
 Uitspraak rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 22 februari 2018 inzake IB/PVV 2012 en 2013;
 Rapporten inzake ingesteld boekenonderzoek de heer [belanghebbende 1] , mevrouw [belanghebbende 1] , Firma [A] en VOF [C] inzake IB/PVV 2015 tot en met 2017 d.d. 19 december 2018 met kennisgeving vergrijpboete d.d. 21 november 2018;
 CLO uitwisseling van informatie.
Nietop de zaak betrekking hebbende stukken
Ik ben van mening dat het dossier inzake de belastingjaren 2012 en 2013 en 2015 tot en met 2017 niet op de zaak inzake belastingjaar 2014 betrekking heeft.
Met betrekking tot belastingjaren 2012 en 2013 heeft u reeds een inzage gehad. Er ligt inmiddels ook een onherroepelijke uitspraak van de rechtbank (…) over deze belastingjaren. In uw brief d.d. 11 oktober 2019 heeft u verzocht om een ordner, die tijdens de zitting bij de rechtbank d.d. 11 januari 2018 ter sprake kwam. Deze ordner heb ik meegenomen en kunt u hierbij inzien.
Ook met betrekking tot belastingjaar 2015 en 20161 heeft u reeds inzage gehad. De mappen die destijds zijn ingezien kunt u wederom inzien. De bezwaarhandelaar, de heer Roijakkers, heeft het dossier aangevuld met nadien gevoerde correspondentie.”.
2.22.
Belanghebbenden hebben in hun brief van 5 december 2019 verzocht om een tweede inzage omdat volgens hen niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen en om een nieuwe datum voor een hoorgesprek.
2.23.
De inspecteur heeft in zijn brief van 13 januari 2020 belanghebbenden bericht dat hij van mening is dat het (integrale) dossier 2015-2017 niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken betreffende de aanslagen 2014 behoort en dat belanghebbenden dit in de beroepsfase kunnen bestrijden. Hij heeft belanghebbenden een laatste keer uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 februari 2020. Belanghebbenden hebben in hun brief van 6 februari 2020 aangegeven niet aanwezig te zullen zijn, onder meer omdat zij van mening zijn dat hun inzagerecht is geschonden. Belanghebbenden zijn op 12 februari 2020 niet op het hoorgesprek verschenen.
2.24.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan met dagtekening 4 maart 2020. Hij heeft de bezwaren ongegrond verklaard en de aanslagen 2014 gehandhaafd. In de uitspraken op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
“U verzoekt de aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften te herzien. In mijn voorgenomen uitspraak op bezwaar d.d. 11 september 2019 heb ik hierop gereageerd. Ik verwijs voor de motivering van onderhavige uitspraak op bezwaar dan ook naar voornoemde brief.
Nadien heeft er correspondentie plaatsgevonden en heeft u nieuwe bezwaargronden aangedragen. In onderhavige brief zal ik daar nader op ingaan. Wat u overigens heeft aangevoerd brengt mij niet tot een ander oordeel.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep van belanghebbenden betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de rechtbank de feiten onjuist vastgesteld?
Mocht de inspecteur de aanslagen 2014 vaststellen zonder belanghebbenden daaraan voorafgaand te horen?
Was de inspecteur bevoegd uitspraak op bezwaar te doen?
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met artikel 2:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; vooringenomenheid)?
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 Awb (kennisvergaring en belangenafweging)?
Heeft de inspecteur in strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 Awb de uitspraken op bezwaar ondeugdelijk gemotiveerd?
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de artikelen 7:2 en artikel 7:4 Awb (hoorrecht en recht op inzage) en, naar het hof begrijpt, artikel 8:42 Awb?
Heeft de inspecteur de correcties voldoende onderbouwd en, naar het hof begrijpt, de correcties ten onrechte dan wel tot te hoge bedragen in aanmerking genomen?
Heeft de rechtbank de vergoeding van immateriële schade te laag vastgesteld?
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met het verbod op discriminatie of het gelijkheidsbeginsel?
Heeft de inspecteur jegens belanghebbenden het recht op eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 Grondwet), het recht tot bescherming van persoonsgegeven (artikel 8 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie) dan wel het briefgeheim (artikel 13 Grondwet) geschonden?
3.2.
Het geschil in incidenteel hoger beroep van de inspecteur betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank de vergoeding van immateriële schade te hoog heeft vastgesteld.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot vermindering van de aanslagen 2014. De inspecteur concludeert met betrekking tot de aanslagen 2014 tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Met betrekking tot de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade concluderen belanghebbenden dat die te laag is en de inspecteur dat deze ten onrechte is toegekend.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Feitenvaststelling (geschilpunt 1)
4.1.
Belanghebbenden beklagen zich over de vaststelling van de feiten in de uitspraak van de rechtbank. Het hof overweegt in dat verband dat belanghebbenden hun eigen stellingen als feiten vastgesteld willen zien, maar dat die stellingen, voor zover die niet onder de feiten zijn opgenomen, door de inspecteur zijn weersproken en daarom niet als vaststaande feiten kunnen worden beschouwd.
De hoogte en motivering van de aanslagen 2014 (geschilpunten 6 en 8)
4.2.
[belanghebbende 1] heeft in de aangifte IB/PVV en Zvw 2014 een bedrag van € 19.733 als winst uit onderneming aangegeven en [belanghebbende 2] een bedrag van € 8.216. Deze winst is blijkens de aangiftebiljetten als volgt samengesteld:
[belanghebbende 1]
[belanghebbende 2]
de maatschap
de vof
de maatschap
de vof
Omzet
108.808
8
108.808
8
Afschrijvingen
8.406
8.406
Auto- en transportkosten
7.379
18.896
Andere kosten
72.927
25
72.927
25
Overige lasten
346
346
Resultaat
19.75
- 17
8.233
- 17
Winst uit onderneming
19.733
8.216
4.3.
Bij de vaststelling van de aanslagen 2014 is de inspecteur afgeweken van de gedane aangiften. De inspecteur heeft bij beide belanghebbenden een correctie van de winst uit onderneming van € 20.000 in aanmerking genomen. Rekening houdend met een daarmee verband houdende wijziging in de MKB-winstvrijstelling van € 2.800 bedraagt de correctie voor ieder € 17.200. De inspecteur heeft gesteld dat beide belanghebbenden voor een bedrag van € 20.000 niet aannemelijk hebben gemaakt dat de kosten zakelijk zijn.
4.4.
Op belanghebbenden rust de bewijslast aannemelijk te maken dat zij in de aangiften bij het bepalen van de winst uit onderneming de kosten terecht in aanmerking hebben genomen. Dat is ook het geval als - zoals belanghebbenden stellen - de inspecteur de correcties op de aangifte summier heeft gemotiveerd. Het hof stelt voorop dat met betrekking tot de kosten alleen de in de aangiften gemaakte rubricering bekend is (zie 4.2). Belanghebbenden hebben tot op heden geen begin van bewijs gegeven over de aftrekbaarheid van de in hun aangiften opgevoerde kosten. Ze hebben immers geen enkel inzicht gegeven in de aard en omvang van de kosten van de maatschap en de vof. De inspecteur, en ook de rechtbank en het hof, tasten volledig in het duister over de aard en omvang van de kosten die in aftrek zijn gebracht. Het hof ziet niet in waarom bij het geven van inzicht in de kosten de (eind)uitspraak op de beroepen 2012-2013 moest worden afgewacht. Het wettelijk systeem op basis waarvan IB/PVV wordt geheven, brengt namelijk met zich dat - als uitgangspunt - gestelde kosten voor ieder belastingjaar opnieuw aannemelijk moeten worden gemaakt. Dat zou slechts anders kunnen zijn als (in ieder geval) sprake is van eenzelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. [3] Belanghebbenden hebben niet aangegeven dat dit in 2014 het geval was en hadden ook in dat geval inzicht moeten geven in de aard en omvang van de kosten.
4.5.
Het hof acht de correctie van € 20.000, in relatie tot de door belanghebbenden verstrekte informatie en hun stellingname, niet te hoog. De aanslagen 2014 zijn in zoverre terecht en niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Ook zijn de aanslagen in dit licht voldoende gemotiveerd.
4.6.
Belanghebbenden hebben een groot aantal geschilpunten van formele aard opgeworpen. Het hof zal hierna beoordelen of deze geschilpunten ertoe moeten leiden dat de aanslagen 2014 desondanks moeten worden vernietigd of verminderd.
Op de zaak betrekking hebbende stukken (geschilpunt 7)
4.7.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna ook: 8:42-stukken) heeft overgelegd. Zij hebben gesteld dat de inspecteur ten onrechte niet het integrale dossier met betrekking tot het boekenonderzoek 2012-2013 en het boekenonderzoek 2015-2017 heeft overgelegd. Tot het integrale dossier met betrekking tot het boekenonderzoek 2015-2017 behoren volgens belanghebbenden in ieder geval de volgende stukken:
de originele verklaring van [F] ;
de e-mail van de Haagse Orde van Advocaten van 17 oktober 2018 aan de controleambtenaar;
telefoonnotities waaruit blijkt welke vragen door de controleambtenaar aan [G] zijn gesteld;
notities van de controleambtenaar van de naam van de installateur waarmee hij heeft gesproken;
stukken aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wie de “meerdere” was met wie de controleambtenaar zijn concept controlerapport moest doorspreken;
Verder hebben belanghebbenden gesteld dat de inspecteur de urenstaten van de controleambtenaar moet overleggen.
4.8.
De inspecteur heeft gesteld dat hij de 8:42-stukken heeft overgelegd. Ter onderbouwing van de correctie heeft de inspecteur in zijn voorgenomen uitspraak verwezen naar een beperkt aantal stukken met betrekking tot andere belastingjaren. Die stukken hebben, zoals de inspecteur zelf stelt, een rol gespeeld bij zijn besluitvorming en die stukken heeft hij overgelegd. Volgens de inspecteur zijn de in 4.7 genoemde stukken geen 8:42-stukken met betrekking tot de aanslagen 2014. De vraag of de aanslagen 2014 tot het juiste bedrag zijn vastgesteld moet volgens de inspecteur worden beoordeeld aan de hand van administratie die belanghebbenden niet hebben overgelegd.
4.9.
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
Tot de 8:42-stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de 8:42-stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit [4] . Stukken die de inspecteur wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van stukken die betrekking hebben op een element van de aanslag dat in beroep niet (meer) ter discussie staat. Als een stuk passages bevat die op de zaak betrekking hebben, is dit stuk als geheel een 8:42-stuk. De verplichting om dit stuk over te leggen, ziet daardoor niet slechts op de voor de beoordeling van de zaak relevante passages.
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd.
De in artikel 8:42, lid 1, Awb opgenomen verplichting tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden. [5]
4.10.
Met betrekking tot de controlerapporten die van het boekenonderzoek 2012-2013 en het boekenonderzoek 2015-2017 zijn opgemaakt, heeft het volgende te gelden. Uit de brief van 27 juni 2017 (zie 2.4) volgt dat de inspecteur de controlerapporten 2012-2013 heeft geraadpleegd en op basis daarvan wilde beoordelen of de in die jaren in aanmerking genomen correcties doorwerken naar de aanslagen 2014 en dat hij in dat kader aan belanghebbenden heeft verzocht om informatie. Uit de brief van 11 september 2019 (zie 2.18) volgt verder dat de inspecteur de controlerapporten 2015-2017 heeft geraadpleegd en aan de hand daarvan heeft geconstateerd dat hij de materiële belastingschuld van belanghebbenden niet kan vaststellen.
Voor de controlerapporten 2012-2013 en 2015-2017 heeft dus te gelden dat de inspecteur deze stukken ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij de vaststelling van de aanslagen 2014. Deze stukken kunnen van belang zijn voor de beslechting van een (nog) bestaand geschilpunt. In geschil is namelijk of de correcties ten onrechte of tot een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen (geschilpunt 8). Niet kan worden gezegd dat het gaat om stukken die betrekking hebben op een element van de aanslagen 2014 dat in beroep niet (meer) ter discussie staat. Het hof is van oordeel dat de controlerapporten 2012-2013 en 2015-2017 8:42-stukken zijn. Daar doet niet aan af dat gestelde kosten voor ieder belastingjaar opnieuw aannemelijk moeten worden gemaakt (zie 4.4). De inspecteur heeft de controlerapporten 2012-2013 in hoger beroep overgelegd. [6] De controlerapporten 2015-2017 heeft hij in beroep bij de rechtbank overgelegd.
4.11.
Uit de brief van 11 september 2019 (zie 2.18) volgt dat de inspecteur, in het kader van de onderbouwing van de correctie, heeft gesteld dat hij ervan uitgaat dat belanghebbenden in 2014, net als in 2012-2013 en 2015-2017, kosten hebben gemaakt voor een website en voor bewaking en dat de daarop betrekking hebbende facturen (hierna: de Franse facturen) zijn vervalst en dus niet in 2014 in mindering kunnen worden gebracht op de winst. Ten aanzien van de kosten voor een website en voor bewaking staat vast dat belanghebbenden deze in 2012-2013 en in 2015-2017 hebben gemaakt. Het ligt dan voor de hand dat belanghebbenden deze kosten ook in 2014 hebben gemaakt. De CLO-stukken hebben betrekking op de Franse facturen. Om deze reden behoren de CLO-stukken tot de 8:42-stukken. De inspecteur heeft de CLO-stukken in hoger beroep overgelegd. [7]
4.12.
Met betrekking tot de in 4.7 onder a tot en met e genoemde stukken oordeelt het hof als volgt. Ten aanzien van deze stukken is door geen van beide partijen gesteld en is het hof ook niet gebleken dat deze betrekking hebben op het jaar 2014. Anders dan de kosten voor een website en bewaking (zie 4.11) gaat het bij deze kosten om eenmalige kosten die in 2015 en 2016 zijn gemaakt en niet om doorlopende kosten. Bij gebrek aan inzicht in de in 2014 in de aangiften in aanmerking genomen kosten (zie 4.4), acht het hof niet aannemelijk dat deze stukken een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur noch dat ze van belang kunnen zijn voor de beslechting van het geschil over 2014. Deze stukken zijn om deze reden geen 8:42-stukken.
4.13.
Belanghebbenden hebben verder gesteld dat de inspecteur de urenverantwoording van de controlemedewerker over moet leggen. Zij willen aan de hand van deze stukken kunnen verifiëren of de controleambtenaar leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over zijn bezoek aan Peeters op 8 november 2018, waardoor de controlerapporten 2015-2017 in twijfel moeten worden getrokken. Het hof heeft in 4.12 geoordeeld dat de originele verklaring van [F] geen 8:42-stuk is. Reeds daarom behoort de urenverantwoording van de controlemedewerker evenmin tot de 8:42-stukken.
4.14.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur alle 8:42-stukken overgelegd. Van een schending van artikel 8:42 Awb is dus geen sprake.
Schending van het recht op inzage (geschilpunt 7)
4.15.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd en dat hij op de zitting van de rechtbank in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij alle stukken over 2015 tot en met 2017 ter inzage heeft gelegd.
4.16.
De inspecteur heeft gesteld dat hij [belanghebbende 2] op 20 november 2019, direct voorafgaand aan de inzage, de in 2.21 geciteerde brief heeft overhandigd. Belanghebbenden hebben de ontvangst van die brief niet weersproken. Met deze brief heeft de inspecteur belanghebbenden geïnformeerd over de ter inzage gelegde stukken. Het hof acht geloofwaardig dat de genoemde stukken, in overeenstemming met die brief, daadwerkelijk ter inzage zijn gelegd. Het hof acht niet aannemelijk dat de inspecteur, in de persoon van [H] (hierna: [H] ), in strijd met de waarheid heeft verklaard over de gang van zaken tijdens de inzage. Het hof acht de door de inspecteur gegeven toelichting ter zitting van de rechtbank over de gang van zaken tijdens de inzage geloofwaardig. Uit de in 2.21 bedoelde brief blijkt dat de controlerapporten 2012-2013 en 2015-2017 en de CLO-stukken ter inzage zijn gelegd. [belanghebbende 2] heeft om haar moverende redenen het controlerapport 2012-2013 niet ingezien. Dat dient voor rekening en risico van belanghebbenden te komen. De inspecteur heeft artikel 7:4 Awb dus niet geschonden.
Schending van het hoorrecht in de bezwaarfase (geschilpunt 7)
4.17.
Belanghebbenden stellen dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd omdat de inspecteur hen ten onrechte niet heeft gehoord. Volgens de inspecteur hebben belanghebbenden echter om hen moverende redenen geen gebruik gemaakt van het recht te worden gehoord voordat op het bezwaarschrift zou worden beslist.
4.18.
De rechtbank heeft met betrekking tot het hoorrecht het volgende overwogen:
“2.76. De rechtbank overweegt dat belanghebbenden op grond van artikel 7:2 van de Awb in de gelegenheid moeten worden gesteld te worden gehoord voordat de inspecteur een beslissing op bezwaar neemt. Uit het hiervoor beschreven procesverloop volgt dat de inspecteur belanghebbenden vijfmaal, waarvan viermaal op een concrete dag en tijdstip, heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen. In zijn (laatste) uitnodiging voor een hoorgesprek op 12 februari 2020 heeft de inspecteur belanghebbenden er bovendien op gewezen dat hij uitspraken op bezwaar zal doen indien belanghebbenden niet aanwezig zouden zijn. Belanghebbenden hebben dit laatste hoorgesprek echter geweigerd met als reden dat nog ter discussie stond welke stukken op de zaak betrekking hebben en of het inzagerecht al dan niet was geschonden. Dat belanghebbenden om die reden niet op het hoorgesprek zijn verschenen is geen aanleiding om te oordelen dat het hoorrecht is geschonden. In een hoorgesprek hadden belanghebbenden desgewenst de discussie over de status van een ontbrekend stuk kunnen voeren met inachtneming van wat belanghebbenden na inzage van de stukken kon aanvoeren. Aangezien de rechtbank verder van oordeel is dat het inzagerecht niet is geschonden, is dat ook geen aanleiding om te concluderen dat het hoorgesprek alsnog moet plaatsvinden.”.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd. Het hof verenigt zich met het geciteerde oordeel van de rechtbank. Van een schending van artikel 7:2 Awb is dus geen sprake.
Schending van het hoorrecht in de aanslagfase (geschilpunt 2)
4.19.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur hen niet heeft gehoord voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen 2014. Volgens belanghebbenden rechtvaardigt die omstandigheid de conclusie dat de aanslagen 2014 moeten worden vernietigd. Zij beroepen zich hierbij op artikel 4:8 Awb. De inspecteur heeft gesteld dat hij belanghebbenden niet hoefde te horen, voordat hij de aanslagen 2014 vaststelde.
4.20.
In artikel 4:8 Awb is het volgende bepaald:
“1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.”.
4.21.
De inspecteur heeft belanghebbenden driemaal verzocht om informatie (zie 2.4, 2.5 en 2.7). Vervolgens heeft de inspecteur in zijn brief van 2 november 2017 (zie 2.8) belanghebbenden meegedeeld dat hij heeft besloten af te wijken van de aangifte en belanghebbenden in de gelegenheid gesteld telefonisch of via e-mail contact met hem op te nemen. Belanghebbenden hebben op deze brief gereageerd met hun brief van 4 november 2017 (zie eveneens 2.8). Voor zover in het onderhavige geval geen beroep kan worden gedaan op artikel 4:12, lid 1, Awb op grond waarvan een bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 Awb achterwege kan laten, heeft het volgende te gelden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbenden niet in de gelegenheid zijn gesteld hun “zienswijze naar voren te brengen”. Belanghebbenden ontlenen aan artikel 4:8 Awb ten onrechte een hoorrecht. Uit artikel 4:8 Awb volgt niet dat de zienswijze mondeling, middels een hoorgesprek, naar voren moet kunnen worden gebracht. Van een schending van artikel 4:8 Awb is dus geen sprake.
Bevoegdheid uitspraak op bezwaar (geschilpunt 3)
4.22.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur niet bevoegd was uitspraken op bezwaar te doen zolang de rechtsgeldigheid van de informatiebeschikkingen nog in behandeling bij de rechtbank was. Zij verbinden daaraan de conclusie dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd.
4.23.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank deze stelling van belanghebbenden terecht verworpen, omdat deze geen steun vindt in het recht. Als de inspecteur een aanslag vaststelt voordat de met betrekking tot die aanslag genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, vervalt de informatiebeschikking. [8] Dat geldt ook voor het geval waarin een informatiebeschikking in de bezwaarfase is genomen en de inspecteur uitspraak op bezwaar doet ten aanzien van de aanslagen.
Motivering van de uitspraken op bezwaar (geschilpunt 6)
4.24.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur de uitspraken op bezwaar niet voldoende heeft gemotiveerd. Zij verbinden hieraan de conclusie dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd. Belanghebbenden hebben verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 16 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:861. Volgens belanghebbenden is de inspecteur in de uitspraken op bezwaar niet ingegaan op alles wat zij hebben aangevoerd. De inspecteur betwist dat de uitspraken op bezwaar niet voldoende zijn gemotiveerd.
4.25.
Het hof is van oordeel dat de uitspraken op bezwaar voldoende zijn gemotiveerd. In deze uitspraken heeft de inspecteur voor de motivering mede verwezen naar de voorgenomen uitspraken op bezwaar (zie 2.18). Beide stukken, in hun onderlinge samenhang bezien, bevatten een toereikende motivering voor de beslissing van de inspecteur om de winst uit onderneming per belanghebbende met € 20.000 te corrigeren. Het hof merkt in dat kader op dat de inspecteur niet op elke stellingname afzonderlijk hoefde te reageren. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de inspecteur niet alle argumenten van belanghebbenden heeft meegewogen.
Schending van de artikelen 2:4, 3:2 en 3:4 Awb (geschilpunten 4 en 5)
4.26.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur de artikelen 2:4, 3:2 en 3:4 Awb heeft geschonden. Volgens belanghebbenden heeft de inspecteur, in de persoon van [H] , zich op oneigenlijke wijze inhoudelijk bemoeid met het boekenonderzoek 2015-2017. Dat blijkt volgens belanghebbenden uit een e-mail van zijn collega [J] . [H] zou (onder meer) zijn conclusie dat belanghebbenden bepaalde (Franse) facturen ten onrechte in aftrek hebben gebracht al hebben getrokken zonder belanghebbenden daarover te raadplegen en verder niet openstaan voor de gerechtvaardigde argumenten van belanghebbenden. Ook vinden belanghebbenden dat het verzoek om informatie aan de Franse autoriteiten te eenzijdig is geformuleerd. Bovendien heeft [H] volgens belanghebbenden tijdens het telefoongesprek van 15 mei 2018 gesteld dat belanghebbenden het niet nauw nemen met de regels, wat objectief bezien een gerechtvaardigde vrees oplevert dat [H] vooringenomen is. Verder heeft [H] ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage gelegd dan wel overgelegd; volgens belanghebbenden ontbreken stukken uit het dossier 2015-2017, omdat deze het standpunt van [H] kunnen ontkrachten. [H] heeft daardoor zijn taak niet zonder vooringenomenheid vervuld, zich onzorgvuldig gedragen, onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten vergaard, de belangen onvoldoende afgewogen en de uitspraken op bezwaar onvoldoende gemotiveerd, aldus nog steeds belanghebbenden.
4.27.
De inspecteur heeft betwist dat [H] zich vooringenomen heeft opgesteld. Belanghebbenden maken volgens hem onvoldoende onderscheid tussen een kritische houding jegens de stellingen van de belanghebbenden en vooringenomenheid. De inspecteur heeft gesteld dat [H] weliswaar degene is geweest die heeft verzocht om het boekenonderzoek 2015-2017, maar dat [H] geen enkele bemoeienis heeft gehad met dat onderzoek. De omstandigheid dat [H] de aangedragen informatie niet heeft vermeld in zijn (voorgenomen) uitspraken op bezwaar betekent volgens de inspecteur niet dat [H] daarvan geen kennis heeft genomen.
4.28.
Het hof is van oordeel dat belanghebbenden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, geen feiten of omstandigheden aannemelijk hebben gemaakt die tot de conclusie kunnen leiden dat de artikelen 2:4, 3:2 en 3:4 Awb zijn geschonden. Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat [H] zich inhoudelijk heeft gemoeid met het boekenonderzoek 2015-2017. De omstandigheid dat hij contact zou hebben gehad met de controleambtenaar die dat boekenonderzoek heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende. Daaruit zou immers ook het tegendeel kunnen blijken, namelijk dat [H] in het kader van een zorgvuldige behandeling van de bezwaren tegen de aanslagen 2014, de rapporten van het boekenonderzoek 2015-2017 wilde inzien. Dat lijkt aannemelijk omdat belanghebbenden geen enkel inzicht in de in aanmerking genomen kosten hebben gegeven (zie 4.4) en, zoals de rechtbank ook al heeft geoordeeld, belanghebbenden hebben geweigerd om informatie over het jaar 2014 te verstrekken en aan het boekenonderzoek 2014 mee te werken. Gelet op deze weigering heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het op voorhand niet onaannemelijk is dat facturen van [D] dan wel [E] ook in de administratie 2014 van de vof of de maatschap zijn opgenomen en dat [H] zijn vermoeden dat er mogelijk vervalste facturen van deze Franse crediteuren in aftrek zijn gebracht, redelijkerwijs kon ontlenen aan de CLO-stukken (zie 2.15). Belanghebbenden hebben betwist dat de facturen zijn vervalst. [H] is niet gebonden aan die stelling van belanghebbenden en heeft het recht aanvaardbare bewijsoordelen te geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbenden, wat hij ook heeft gedaan in de voorgenomen uitspraak op bezwaar van 11 september 2019, waarnaar wordt verwezen in de uitspraak op bezwaar. Het hof heeft al geoordeeld dat de inspecteur het inzagerecht niet heeft geschonden (zie 4.16), dat hij alle 8:42-stukken heeft overgelegd (zie 4.10 tot en met 4.14), dat de uitspraken op bezwaar voldoende zijn gemotiveerd en dat het geen reden heeft om aan te nemen dat de inspecteur niet alle argumenten van belanghebbenden heeft meegewogen (zie 4.25). Gelet op het vorenstaande acht het hof niet aannemelijk dat sprake is van schending van de artikelen 2:4, 3:2 en 3:4 Awb.
Schending van het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel (geschilpunt 10)
4.29.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Volgens belanghebbenden heeft de inspecteur hen, vanwege het flagrant in strijd handelen met de richtlijnen uit het Handboek Controle, ongelijk behandeld ten opzichte van andere belastingplichtigen die worden onderworpen aan een controle. De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat hij de aangiften van belanghebbenden heeft gecontroleerd en dat dat bij elke andere belastingplichtige op dezelfde manier zou zijn gebeurd en dat van een andere behandeling op basis van persoonlijke kenmerken geen sprake is.
4.30.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is dat de controle van de aangiften van belanghebbenden voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens belanghebbenden leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
4.31.
Het hof is verder van oordeel dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat het Handboek Controle niet is nageleefd - het hof laat dat in het midden - heeft te gelden dat belanghebbenden geen vergelijkbare gevallen hebben genoemd die met het oogmerk van begunstiging beter zijn behandeld dan belanghebbenden omdat in die gevallen niet van het Handboek Controle is afgeweken.
Schending van het recht op eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het recht tot bescherming van persoonsgegeven dan wel het briefgeheim (geschilpunt 11)
4.32.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur, als verwerkingsverantwoordelijke van de gegevens die hij op een usb-stick aan het hof heeft aangeleverd, de artikelen 10, leden 1 en 2, en 13 Grondwet en artikel 8 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden. De inspecteur heeft volgens belanghebbenden namelijk de usb-stick ten onrechte niet beveiligd. Doordat de usb-stick uit de door het hof aan belanghebbenden gerichte envelop is verwijderd voordat deze bij belanghebbenden is bezorgd, zijn de dossiers 2012-2013 en 2015-2017 met persoonlijke gegevens op straat komen te liggen. Volgens belanghebbenden rechtvaardigt deze gang van zaken de conclusie dat de inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen 2014 niet mag afwijken van de door belanghebbenden ingediende aangiften.
4.33.
Het hof merkt op dat de inspecteur desgevraagd de inhoud van de bij het verweerschrift gevoegde dvd heeft gekopieerd naar een usb-stick en die usb-stick vervolgens aan het hof heeft doen toekomen. Het datalek heeft daarna plaatsgevonden, namelijk nadat het hof de usb-stick in een gewone envelop heeft verzonden aan belanghebbenden. Dit datalek is gemeld bij de Autoriteit Persoongegevens en ligt daar ter beoordeling. Indien zou worden geconstateerd dat de door de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dat - hoe vervelend dat ook is - niet leiden tot een verlaging van een - op zichzelf bezien juist berekende - belastingaanslag. [9]
Vergoeding van immateriële schade (geschilpunt 9)
4.34.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan [belanghebbende 1] en van € 500 aan [belanghebbende 2] . De rechtbank heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
“2.79. Belanghebbenden hebben verzocht om een immateriëleschadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) geldt voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg in beginsel een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank is, anders dan de inspecteur stelt, van oordeel dat de tijd die gemoeid is met de procedures met betrekking tot de informatiebeschikkingen geen aanleiding zijn om de redelijke termijn te verlengen. Ook de ingewikkeldheid en de proceshouding van belanghebbenden nopen naar haar oordeel niet tot een dergelijke verlenging.
2.80.
Gelet op de datum waarop de bezwaarschriften zijn ontvangen (9 januari 2018), de datum van de uitspraak op bezwaar (4 maart 2020), en de datum van deze uitspraak (13 november 2020), wordt de door belanghebbenden gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor € 1.000 voor de belanghebbenden tezamen (zie 3.10.3 van voornoemd arrest). Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (van € 500). De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase zodat ze de inspecteur veroordeelt tot het betalen van de schadevergoeding.”.
4.35.
Belanghebbenden komen in hoger beroep op tegen dit oordeel van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft beslist dat de vergoeding van € 1.000 voor belanghebbenden tezamen heeft te gelden en dat zij beiden een zelfstandig recht op schadevergoeding van € 500 hebben. Volgens belanghebbenden hebben zij niet samen een procedure gevoerd en zijn de zaken ook niet gezamenlijk behandeld. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat de rechter terecht gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een schadevergoeding te matigen als sprake is van de omstandigheid dat meerdere belanghebbenden samen een procedure voeren. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de schadevergoeding terecht gematigd in die zin dat het schadebedrag gelijkelijk tussen belanghebbenden wordt verdeeld. [10]
4.36.
Belanghebbenden hebben niet betwist dat de redelijke termijn op 9 januari 2018 is gestart en op 13 november 2020 is geëindigd. De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank. Volgens de inspecteur rechtvaardigen de procedure met betrekking tot de informatiebeschikking, de complexiteit en de proceshouding van belanghebbenden een lagere termijn.
4.37.
De inspecteur heeft gesteld dat de beslistermijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar wordt verlengd met de periode die verstrijkt tussen de bekendmaking van de informatiebeschikkingen en de vernietiging van de informatiebeschikkingen (in onderhavig geval: doordat de informatiebeschikkingen als vervallen moeten worden beschouwd). [11] De inspecteur meent dat deze verlenging ook geldt bij de bepaling van de redelijke termijn. Het hof volgt deze redenering van de inspecteur niet. De inspecteur heeft zelf geconcludeerd dat hij geen toegevoegde waarde ziet van een verdere procedure met betrekking tot de informatiebeschikkingen, omdat de bewijslast al op belanghebbenden rust (zie 2.18). [12] Die conclusie had de inspecteur ook al kunnen trekken bij het geven van de informatiebeschikkingen.
4.38.
Volgens de inspecteur heeft de handelwijze van belanghebbenden de behandeling van de zaken gecompliceerd. Belanghebbenden hebben immers geen antwoord gegeven op verzoeken om informatie en geen medewerking verleend aan het boekenonderzoek 2014. Daardoor was het volgens de inspecteur moeilijk om inzicht in de relevante feiten te verkrijgen. Bovendien heeft het plannen van een hoorgesprek door toedoen van belanghebbenden invloed gehad op de duur van het proces. Het hof volgt deze argumentatie van de inspecteur niet. Na aankondiging van het boekenonderzoek per brief van 1 mei 2019 hebben belanghebbenden per brief, ontvangen door de inspecteur op 16 mei 2019, laten weten dat zij geen medewerking verlenen. Met betrekking tot het plannen van een hoorgesprek merkt het hof op dat de houding van belanghebbenden weliswaar niet heeft bijgedragen aan een vlotte behandeling van de zaken, maar dat die houding niet zodanig is dat die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
4.39.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de inspecteur terecht veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan [belanghebbende 1] en van € 500 aan [belanghebbende 2] . Het hof merkt op dat zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan.
4.40.
Hetgeen belanghebbenden verder hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.41.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van belanghebbenden als het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.42.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.43.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Belanghebbenden hebben namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep van de inspecteur ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, H.J. Cosijn en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Het hof gaat ervan uit dat de op de controlerapporten vermelde datum “19 december 2019” een verschrijving is. Uit bijlage 54 bij het verweerschrift in hoger beroep, in combinatie met bijlage 9 in de map “Dossier 2015-2017” op de usb-stick, blijkt namelijk dat de controlerapporten op 19 december 2018 aan belanghebbenden zijn verzonden.
3.HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7920.
4.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
5.Zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874.
6.Zie de usb-stick.
7.Zie de usb-stick.
8.Artikel 52a, lid 3, AWR.
9.Vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
10.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.Artikel 52a, lid 2, AWR.
12.Zie de brief van 11 september 2019.