ECLI:NL:HR:2007:BB7920

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41164
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • C. Schaap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfkosten in Zwitserland en het vertrouwensbeginsel in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De belanghebbende had in 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. Het Hof had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat de verblijfskosten die de belanghebbende heeft gemaakt tijdens zijn kuren in Zwitserland niet als ziektekosten in aftrek kunnen worden gebracht. De Inspecteur had aanvankelijk gesteld dat deze kosten niet aftrekbaar waren, maar had later een deel van de kosten voor de tweede periode wel in aftrek toegestaan. Het Hof oordeelde dat de verblijfskosten voor de eerste periode ook in aftrek konden komen, omdat de Inspecteur eerder had aangegeven dat de kosten voor de tweede periode aftrekbaar waren. Dit leidde tot het vertrouwen bij de belanghebbende dat ook de kosten voor de eerste periode in aftrek konden worden gebracht.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond. De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake was van een welbewuste standpuntbepaling van de Inspecteur die het vertrouwen van de belanghebbende had gewekt. De zaak wordt afgedaan door de Hoge Raad, die geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 41.164
16 november 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 juli 2004, nr. BK-03/00847, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft bij een ongeval letsel opgelopen. In verband hiermee heeft belanghebbende in het onderhavige jaar, 1999, kuren gevolgd in Zwitserland gedurende de periode van eind juli tot eind september (hierna: de eerste periode) en van half oktober tot eind december (hierna: de tweede periode) van het jaar. Gedurende zijn verblijf in Zwitserland heeft belanghebbende een appartement gehuurd voor zichzelf en zijn gezin.
3.1.2. Na aanvankelijk bij de aanslagregeling het standpunt te hebben ingenomen dat de kosten van het verblijf in Zwitserland niet als ziektekosten in aftrek konden worden gebracht, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar alsnog een deel van de verblijfkosten in Zwitserland betreffende de tweede periode voor een bedrag van ƒ 10.566 (ƒ 9816 aan huur en ƒ 750 aan extra kosten voor levensonderhoud) als ziektekosten in aftrek toegestaan. Het belastbare inkomen is daarbij nader vastgesteld op ƒ 52.195.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de resterende verblijfkosten in Zwitserland bestaande uit huur ad ƒ 4620 voor de eerste periode en de extra kosten voor levensonderhoud ad ƒ 3150 gedurende de beide perioden in verband met het hogere prijspeil in Zwitserland als ziektekosten op het inkomen van belanghebbende in mindering kunnen worden gebracht.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de verblijfkosten niet als ziektekosten op het inkomen van belanghebbende in mindering kunnen worden gebracht, omdat vaststaat dat het appartement dat belanghebbende gedurende zijn behandeling heeft gehuurd geen verpleeginrichting is in de strikte betekenis van het woord alsmede dat het appartement evenmin op één lijn is te stellen met een ziekenhuis of een andere inrichting waarin zorg wordt verstrekt als bedoeld in artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zodat de door de kuur opgeroepen kosten voor de huur van het appartement niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor genees- en heelkundige hulp, hoezeer zij ook verband houden met de behandeling van een ziekte.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de verblijfkosten bestaande uit huur ten bedrage van ƒ 4620 over de eerste periode eveneens in mindering op zijn inkomen kunnen worden gebracht, omdat de Inspecteur de kosten van huur die betrekking hebben op de tweede periode in Zwitserland in aftrek heeft toegelaten, nadat hij aard en omvang van deze kosten uitvoerig met belanghebbende had besproken, en belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt dat de medische behandeling in de eerste periode van dezelfde aard was als die in de tweede periode. Het Hof heeft het vastgestelde belastbare inkomen verminderd met ƒ 4620 tot ƒ 47.575.
3.5. Het middel richt zich tegen het onder 3.4 weergegeven oordeel van het Hof.
Vooropgesteld zij dat 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel dat de verblijfkosten niet tot de buitengewone lasten ter zake van ziekte zijn te rekenen, juist is. De Inspecteur heeft zich voor het Hof inzake de verblijfkosten over de eerste periode dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat die kosten niet in aftrek kunnen komen.
De Inspecteur is voor het Hof teruggekomen van zijn bij de uitspraak op bezwaar ingenomen standpunt dat de verblijfkosten van de tweede periode aftrekbaar zijn.
Uit de gedingstukken of 's Hofs uitspraak blijkt niet dat de Inspecteur op enig moment heeft toegezegd dat hij de verblijfkosten over de eerste periode in aftrek zou toelaten indien zou komen vast te staan dat de medische behandeling in die periode van dezelfde aard was als die in de tweede periode. Blijkens de gedingstukken gingen beide partijen voorts ervan uit dat die beide perioden op onderdelen van elkaar verschilden: belanghebbende betoogde dat de eerste periode een 'proefperiode' was en de Inspecteur benadrukte dat die periode gedeeltelijk samenviel met de vakantie van de kinderen van belanghebbende en mede daarom dat de verblijfkosten in die periode een wat ander karakter hadden dan die in de tweede periode.
Onder vorengenoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake was van een welbewuste standpuntbepaling van de Inspecteur inzake dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid waardoor bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur inzake de verblijfkosten voor de beide perioden hetzelfde voor belanghebbende gunstige standpunt zou innemen.
3.6. Het middel slaagt derhalve. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2007.