ECLI:NL:GHSHE:2022:1570

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
20/00723
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en verzuimboete, geschil over weigering gemachtigde en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag, die dateert van 9 november 2017, betreft een bedrag van € 4.718 en is opgelegd in verband met de registratie van een geïmporteerde kampeerauto. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarop de inspecteur het bezwaar gegrond verklaarde en de verzuimboete vernietigde. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 15 april 2022 heeft het hof de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en de inspecteur gehoord. Belanghebbende heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn gemachtigde heeft geweigerd en dat de hoorplicht is geschonden. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de weigering van de rechtbank om [gemachtigde] als gemachtigde toe te laten, niet in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het hof oordeelt dat de rechtbank voldoende gelegenheid heeft geboden voor een hoorgesprek en dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan.

Het hof heeft de vragen van belanghebbende over de hoorplicht, prejudiciële vragen en proceskostenvergoeding ontkennend beantwoord. De slotsom is dat het hof het hoger beroep ongegrond verklaart en de uitspraak van de rechtbank bevestigt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00723
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 november 2020, nummer BRE 18/2443, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 9 november 2017 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard en de verzuimboete vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01244, 21/01245, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/01497 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 17 juli 2017 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een geïmporteerde kampeerauto, afkomstig uit Duitsland, in het Nederlandse kentekenregister. Het ging om een kampeerauto van het merk Hymer MLI620 met VIN [VIN-nummer] .
2.2.
Bij brief van 19 september 2017 heeft de inspecteur medegedeeld dat hij voornemens is met betrekking tot deze kampeerauto een naheffingsaanslag BPM van € 4.718 en een verzuimboete van 10% van de na te heffen BPM op te leggen. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op dit voornemen te reageren. Daarvan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.3.
De inspecteur heeft op 9 november 2017 een naheffingsaanslag BPM van € 4.718 opgelegd. Gelijktijdig heeft hij een verzuimboete van € 471 opgelegd.
2.4.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018. Bij dit gesprek waren aanwezig [gemachtigde] , [A] , [B] en namens de inspecteur [inspecteur 3] en [inspecteur 4] . In het verslag dat hij van dit gesprek heeft gemaakt, heeft de inspecteur onder andere het volgende opgenomen:
“(…). Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [A] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken.
(…)
Ons verzoek om - nu de heer [A] toch aanwezig was - de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [A] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de niet-CIS-dossiers niet meer gehoord wilde worden.”
2.5.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 gehandhaafd en de verzuimboete vernietigd.
2.6.
Bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 [1] heeft de rechtbank [gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (in)direct aandeelhouder is zoals [C BV] en [D BV] , vanwege zijn taalgebruik als gemachtigde in een aantal (andere) zaken geweigerd. De president van de rechtbank heeft [gemachtigde] bij brief van 3 maart 2020 gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn taalgebruik. Daarnaast heeft de president van de rechtbank bij brief van 3 maart 2020 belanghebbende gewezen op het taalgebruik van zijn gemachtigde en de mogelijke gevolgen daarvan.
2.7.
Op 25 september 2020 heeft [gemachtigde] namens belanghebbende voor de zitting van 30 oktober 2020 een pleitnota ingediend. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de rechtbank [gemachtigde] laten weten hem, alsmede de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (in)direct aandeelhouder is zoals [C BV] en [D BV] , gelet op het taalgebruik in de pleitnota te weigeren in zes zaken - waaronder de onderhavige zaak - die op de zitting van 30 oktober 2020 zijn gepland. De rechtbank heeft belanghebbende eveneens bij brief van 15 oktober 2020 laten weten [gemachtigde] , gelet op het taalgebruik in deze pleitnota te weigeren en de pleitnota gelet op datzelfde taalgebruik, volledig buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Verder heeft de rechtbank belanghebbende laten weten dat de zitting van 30 oktober 2020 door zal gaan.
2.7.
Bij machtiging van 20 oktober 2020 heeft belanghebbende [A] gemachtigd. [A] is niet op de zitting van 30 oktober 2020 verschenen.
2.9.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, beslist dat, indien het bedrag van de verzuimboete en/of de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar niet tijdig is betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 262,50, gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 15 oktober 2020, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de beslissing van de rechtbank om [gemachtigde] als gemachtigde te weigeren en daarbij stukken buiten beschouwing te laten strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
II. Is de hoorplicht geschonden?
III. Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) en bestaat er voor het hof aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen?
IV. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
V. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I (weigering gemachtigde)
4.1.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank in de uitspraak genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe aan dat de weigeringsbeslissing strijdig is met het nationale rechtssysteem. Bovendien is deze beslissing, aldus belanghebbende, strijdig met artikelen 11, 17 en 47 Handvest.
4.2.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota van 25 september 2020, binnen de op grond van artikel 8:25 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikelen 11, 17 en 47 Handvest staan niet in de weg aan het nemen van deze beslissing. [2]
4.3.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de rechtbank zowel belanghebbende als [gemachtigde] voorafgaande aan het nemen van de weigeringsbeslissing niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich over dit voornemen uit te laten, overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 28 januari 2020 in een groot aantal (andere) zaken gewezen op de omstandigheid dat zowel de president van de rechtbank als de president van rechtbank Gelderland gesprekken met [gemachtigde] hebben gevoerd over het door hem gebruikte taalgebruik. De president van de rechtbank heeft [gemachtigde] verder bij brief van 3 maart 2020 gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn taalgebruik. Daarnaast heeft de president van de rechtbank bij brief van 3 maart 2020 belanghebbende gewezen op het taalgebruik van zijn gemachtigde en de mogelijke gevolgen daarvan. Het hof leidt hieruit af dat de rechtbank, klaarblijkelijk, heeft gemeend dat [gemachtigde] door de hierboven omschreven voorgeschiedenis voldoende op de hoogte was van de mogelijke consequentie, namelijk weigering, indien hij volhardt in zijn gedrag en om deze reden niet overvallen kan zijn door de weigering in de onderhavige beroepsprocedure die eveneens te maken heeft met zijn taalgebruik. Het hof volgt de redenering van de rechtbank en ziet hierin aanleiding om deze schending te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb.
4.4.
De rechtbank heeft de pleitnota wegens de grievende en beledigende teksten bij de behandeling van de zaak buiten beschouwing gelaten. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de rechtbank belanghebbende op dit gevolg van het handelen van zijn gemachtigde gewezen. Noch belanghebbende, noch de nieuwe gemachtigde van belanghebbende hebben aanleiding gevonden de pleitnota in aangepaste vorm opnieuw in te dienen. Gelet op het in de pleitnota gebruikte taalgebruik mocht de rechtbank de pleitnota bij de behandeling van de zaak buiten beschouwing gelaten. Het stond de nieuwe gemachtigde immers vrij om op of voor de zitting van 30 oktober 2020 een aangepaste pleitnota, ontdaan van de beledigende en grievende teksten, in te dienen en zijn standpunt aldus nader te onderbouwen. Hij heeft dat om hem moverende redenen achterwege gelaten. In hoger beroep heeft de gemachtigde het standpunt in de pleitnota niet herhaald zodat dit standpunt in hoger beroep geen deel uitmaakt van het geschil.
4.5.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend, behoudens voor zover geen gelegenheid is geboden om te reageren op het voornemen om een weigeringsbeslissing te nemen en voor zover het de weigering van bijstand of vertegenwoordiging ziet op de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is betreft, zoals [C BV] en [D BV] Artikel 8:25, lid 1, Awb biedt de rechter immers geen grondslag om, naast de natuurlijke persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, ook de door de belanghebbende gemachtigde rechtspersoon waarvoor deze natuurlijke persoon optreedt te weigeren. [3] Gelet op de door [A] in de beroepsfase verleende bijstand, is het hof van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld. Het hof verbindt geen gevolgen aan de gebreken van de weigeringsbeslissing op deze twee punten.
Vraag II (hoorplicht)
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de hoorplicht is geschonden en dat de zaak daarom moet worden teruggewezen naar de inspecteur.
4.7.
De rechtbank heeft het volgende geoordeeld over de schending van de hoorplicht:
“De inspecteur heeft belanghebbende tweemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 12 februari 2018. Op 19 februari 2018 heeft er daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden. De rechtbank maakt uit het hoorverslag van 19 februari 2018 op dat in het gesprek geen dossiers zijn besproken omdat gemachtigde en een van zijn cliënten slechts wilde spreken over de wijze waarop zij worden uitgenodigd door de inspecteur en niet over de inhoud van de zaak. De rechtbank leidt hieruit af dat de inspecteur met de gemachtigde van belanghebbende heeft afgesproken wanneer en hoe lang hij in de gelegenheid werd gesteld te worden gehoord op bezwaren in specifiek genoemde zaken, waaronder de zaak van belanghebbende. Dit hoorgesprek heeft ook plaatsgevonden. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaken, brengt dan niet mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat belanghebbende eerst over andere zaken wenste te spreken waardoor niet over de bezwaren in de onderhavige zaak is gesproken, maakt niet dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld gehoord te worden.(…) Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.”
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven [4] .
4.8.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, faalt dat betoog eveneens. De inspecteur heeft bij brief van 19 september 2017 belanghebbende laten weten dat hij van plan was de naheffingsaanslag op te leggen en heeft hem daarbij tot 3 oktober 2017 de gelegenheid geboden daarop te reageren. Vervolgens heeft hij de naheffingsaanslag van 9 november 2017 opgelegd. Daarmee heeft belanghebbende voordat een belastende beslissing werd genomen daarop zijn zienswijze kunnen geven en is geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III (prejudiciële vragen)
4.10.
De stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat de rechtbank artikel 267, letter a en artikel 267, tweede alinea, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft geschonden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ bevoegd is om dat te doen, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Evenmin bestond voor de rechtbank in dit geval de verplichting om prejudiciële vragen te stellen. Datzelfde geldt voor het hof. Het hof ziet daar in de bijzonderheden van dit geschil ook geen aanleiding toe.
4.11.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV (proceskosten)
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten in de procedure bij de rechtbank dan wel een vergoeding die overeenkomt met die in civiele procedures, te weten het indicatietarief voor (bodem)zaken in IE-zaken van € 25.000 excl. btw, en dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van artikel 47 Handvest.
4.13.
Dit standpunt kan niet slagen. Het hof stelt voorop dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Dit is niet anders voor proceskosten die worden gemaakt in procedures waarbij het Unierecht in geschil is. Verder geldt dat de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 Awb wordt vastgesteld op een forfaitair bedrag, te bepalen volgens de regels zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Slechts in bijzondere omstandigheden kan, op grond van artikel 2, lid 3, Besluit, van het forfait worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden is het hof niet gebleken.
4.14.
Ook de klacht dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding met een factor 0,5 heeft toegekend faalt. Aangezien de proceskostenvergoeding alleen is toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank terecht factor 0,5 voor licht toegepast. [5]
4.15.
Het hof beantwoordt vraag IV ontkennend.
Vraag V (griffierecht)
4.16.
Belanghebbende verzet zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht. Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [6] en het arrest Orrizonte [7] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [8] . De omstandigheid dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.17.
Het hof beantwoordt vraag V bevestigend.
Overig
4.18.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:341.
2.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5.
3.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
4.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728.
5.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Gerechtshof ’s Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
6.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
7.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
8.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.