In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2020, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de inspecteur opdroeg om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag BPM en een verzuimboete opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe. In hoger beroep heeft het hof zich gebogen over de vraag of de rechtbank terecht de gemachtigde van belanghebbende had geweigerd en of de rechtbank de stellingen van belanghebbende correct had behandeld. Het hof concludeert dat de weigering van de gemachtigde binnen de bevoegdheid van de rechtbank viel, maar dat de rechtbank belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over deze beslissing. Het hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het griffierecht niet wordt vergoed en de proceskosten niet worden toegewezen.