ECLI:NL:GHSHE:2021:3366

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
20/00438
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en boetebeschikking met betrekking tot de weigering van gemachtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2020, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de inspecteur opdroeg om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag BPM en een verzuimboete opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe. In hoger beroep heeft het hof zich gebogen over de vraag of de rechtbank terecht de gemachtigde van belanghebbende had geweigerd en of de rechtbank de stellingen van belanghebbende correct had behandeld. Het hof concludeert dat de weigering van de gemachtigde binnen de bevoegdheid van de rechtbank viel, maar dat de rechtbank belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over deze beslissing. Het hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het griffierecht niet wordt vergoed en de proceskosten niet worden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00438
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 juli 2020, nummer BRE 18/3244, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de naheffingsaanslag) aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een verzuimboete (hierna: de boetebeschikking) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ), bij tussenuitspraak van 24 september 2020 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft [gemachtigde] binnen deze termijn als gemachtigde aangewezen.
1.6.
De inspecteur heeft bij verweerschrift gereageerd op het hoger beroep.
1.7.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.8.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 15 december 2020 medegedeeld dat hij geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.
1.9.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur,
[inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2016 aangifte BPM gedaan voor een kampeerauto van het merk en type Fiat Ducato 35 2.3 MultiJet L3H2 met voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) eindigend op [VIN-nummer] . Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 5.373. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst behorende bij een gesloten bestelauto van het merk en type Fiat Ducato Diesel 35H L3H2 2.3 MultiJet.
2.2.
Belanghebbende heeft het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag op 8 juli 2016 voldaan.
2.3.
Op 18 oktober 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag van € 2.390 en de boetebeschikking van € 239 opgelegd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is rekening gehouden met de vermindering zoals deze volgt uit de forfaitaire tabel zoals opgenomen in artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM 1992. De inspecteur heeft het gebruik van een koerslijst behorende bij een gesloten bestelauto niet geaccepteerd.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2018 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het ontbreken van een machtiging.
2.6.
Bij brief van 23 mei 2018 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. [A] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op. [A] heeft namens belanghebbende op 3 december 2019 een pleitnota ingediend (hierna: de pleitnota van 3 december 2019).
2.7.
Het in de pleitnota gebezigde taalgebruik was voor de rechtbank aanleiding om [A] en de vennootschappen, zoals [B] , waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 [1] (hierna: tussenuitspraak van 28 januari 2020) als gemachtigde te weigeren. De rechtbank heeft belanghebbende noch [A] voorafgaande aan deze weigeringsbeslissing in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over dit voornemen.
2.8.
De rechtbank heeft bij einduitspraak van 8 juli 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur opgedragen om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, het verzoek om vergoeding van materiële schade afgewezen, de inspecteur in de proceskosten van beroep veroordeeld tot een bedrag van € 1.050, bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan laatstgenoemde vergoedt en beslist dat voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2.9.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant was in de procedure bij de rechtbank niet meer in geschil dat het bezwaar ten onrecht niet-ontvankelijk is verklaard en terugwijzing dient plaats te vinden naar de inspecteur. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank wegingsfactor 1 gehanteerd. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing zoals genomen bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 in de einduitspraak ingelast.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Blijft de beslissing om [A] als gemachtigde te weigeren binnen de op grond van artikel 8:25 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de rechtbank toekomende bevoegdheid en voldoet de weigeringsbeslissing aan de hieraan gestelde voorwaarden?
2. Heeft de rechtbank door belanghebbende in de beroepsfase aangevoerde stellingen ten onrechte onbehandeld gelaten?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over te verlenen teruggaaf van BPM?
4. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
5. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
6. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op het juiste bedrag vastgesteld?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht?
8. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
In hoger beroep gaat het niet (meer) om de materiële geschilpunten nu tussen partijen niet in geschil is dat de rechtbank de zaak terecht heeft teruggewezen naar de inspecteur.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van diverse nevenvorderingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
[A] alsmede [B] en [C] zijn bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
4.2.
Uit het arrest van 29 januari 2021 [2] volgt dat de weigering van [B] en [C] ten onrechte is. Het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak.
4.3.
De weigeringsbeslissing voldoet bovendien in zoverre niet aan de hieraan gestelde voorwaarden doordat het hof verzuimd heeft om [A] en belanghebbende voorafgaande aan het nemen van deze beslissing in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over dit voornemen. [3] Het hof passeert deze schending met toepassing van artikel 6:22 Awb. Het hof acht hierbij van belang dat (zoals ook uit de tussenuitspraak blijkt) [A] reeds eerder in een groot aantal zaken wegens herhaaldelijk gebruik van grievende en beledigende opmerkingen geweigerd is. Het hof acht voorts van belang dat [A] bij brief van 2 april 2020 voor de laatste maal in de gelegenheid is gesteld om het onwenselijk geachte gedrag achterwege te laten. In deze brief is gewezen op de consequentie, namelijk weigering, indien [A] volhardt in zijn gedrag. [A] kan gelet op deze omstandigheden niet overvallen zijn door de weigeringsbeslissing en is in zoverre niet benadeeld door de schending. Het hof ziet geen aanleiding om met betrekking tot belanghebbende een andere afweging te maken.
4.4.
Het hof komt niet terug op de weigeringsbeslissing ten aanzien van [A] . De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Weigeringsbeslissing door de rechtbank
4.5.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe aan dat de weigeringsbeslissing strijdig is met het nationale rechtssysteem, aangezien in de Awb niet de mogelijkheid is opgenomen om tussenuitspraak te doen. Bovendien is deze beslissing, aldus belanghebbende, strijdig met artikel 47 Handvest van de Europese Unie (hierna: Handvest). Ten slotte heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank verzuimd heeft om [A] en hem in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over het voornemen om een weigeringsbeslissing te nemen.
4.6.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota van 3 december 2019, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat niet in de weg aan het nemen van deze beslissing.
4.7.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de rechtbank zowel belanghebbende als [A] voorafgaande aan het nemen van de weigeringsbeslissing niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich over dit voornemen uit te laten, overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 28 januari 2020 gewezen op de omstandigheid dat zowel de president van de rechtbank als de president van rechtbank Gelderland gesprekken met [A] hebben gevoerd over het door hem gebruikte taalgebruik. De rechtbank heeft daarnaast gewezen op uitspraken van andere rechterlijke instanties bevattende (laatste) waarschuwingen gericht aan [A] respectievelijk beslissingen tot weigering van [A] . Het hof leidt hieruit af dat de rechtbank, klaarblijkelijk, gemeend heeft dat [A] door de hierboven omschreven voorgeschiedenis voldoende op de hoogte was van de mogelijke consequentie, namelijk weigering, indien hij volhardt in zijn gedrag en om deze reden niet overvallen kan zijn door de weigering in de onderhavige beroepsprocedure die eveneens te maken heeft met zijn taalgebruik. Het hof volgt de redenering van de rechtbank en ziet hierin aanleiding om deze schending te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb.
4.8.
Het betoog van belanghebbende dat de weigeringsbeslissing niet in stand kan blijven aangezien deze beslissing is vervat in een tussenuitspraak waartoe de Awb geen mogelijkheid biedt, faalt reeds aangezien de rechtbank de tussenuitspraak in de hoofduitspraak heeft ingelast [4] . Overigens worden geen vormvoorschriften aan een weigeringsbeslissing gesteld.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend, behoudens voor zover geen gelegenheid is geboden om te reageren op het voornemen om een weigeringsbeslissing te nemen doch verbindt hier geen gevolgen aan.
2. Behandeling stellingen door rechtbank
4.10.
Belanghebbende heeft in algemene zin gesteld dat de rechtbank enkele grieven ten onrechte onbehandeld heeft gelaten. Belanghebbende heeft niet gespecificeerd welke grieven dit zou betreffen.
4.11.
Voor zover deze stelling ziet op behandeling van grieven die betrekking hebben op het materiële geschil (naheffingsaanslag en boetebeschikking) faalt deze stelling aangezien deze grieven, wegens terugwijzing naar de inspecteur, onbehandeld konden blijven.
4.12.
Voor zover deze stelling ziet op behandeling van grieven die betrekking hebben op nevenbeslissingen faalt deze stelling aangezien de gedingstukken, mede gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing, geen aanwijzingen opleveren dat dergelijke grieven onbehandeld zijn gebleven.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
3. Rentevergoeding over BPM-teruggaaf
4.14.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij recht heeft op vergoeding van rente over een aan hem te verlenen teruggaaf van op aangifte voldane BPM.
4.15.
Het hof komt niet aan behandeling van deze stelling toe aangezien het materiële geschil is teruggewezen naar de inspecteur.
4. Griffierecht
4.16.
Belanghebbende verzet zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht.
4.17.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [5] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.18.
Het hof beantwoordt vraag 4 bevestigend.
5. Beslissing over verzoek om toekenning immateriële schadevergoeding
4.19.
Belanghebbende stelt dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.20.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [6] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de Unierechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.21.
Het hof beantwoordt vraag 5 ontkennend.
6. Proceskostenvergoeding
4.22.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van beroep en dat dit rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit. Het hof verstaat deze stelling bovendien als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) die toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Belanghebbende betoogt voorts dat de rechtbank wegingsfactor 2 had dienen toe te passen aangezien het Unierecht van toepassing is.
4.23.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het geding bij de rechtbank dan die volgt uit het Besluit rechtvaardigen. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [7] Bovendien heeft de rechtbank terecht wegingsfactor 1 toegepast. De enkele omstandigheid dat een procedure binnen de reikwijdte van het Unierecht valt, is zonder nadere toelichting onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een “zeer zware zaak” zoals bedoeld in bijlage C bij het Besluit. Van omstandigheden die hantering van een hogere wegingsfactor rechtvaardigen is niet gebleken.
4.24.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere proceskostenvergoeding ontlenen.
4.25.
Het hof beantwoordt vraag 6 bevestigend.
7. Rente over griffierecht
4.26.
De rechtbank heeft beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald.
4.27.
In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van een passende rentevergoeding over het betaalde griffierecht.
4.28.
Voor zover belanghebbende recht stelt te hebben op vergoeding van rente over een langere periode, ziet het hof hiertoe geen reden. [8] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
8. Prejudiciële vragen
4.29.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 VWEU heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.30.
Het hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.31.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.32.
Het hof beantwoordt vraag 8 ontkennend.
Tussenconclusie
4.33.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.34.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.35.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:341.
2.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
3.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
4.Zie r.o. 2.1. van de bestreden uitspraak van de rechtbank.
5.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
6.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
7.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
8.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.