ECLI:NL:GHSHE:2021:2920

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
21/00506
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om immateriële schadevergoeding door de rechtbank. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven was opgelegd. Na een aantal procedures, waaronder een beroep bij de rechtbank en een cassatie bij de Hoge Raad, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van belastinggeschillen zes jaar bedraagt, en dat deze termijn in dit geval niet was overschreden. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar, en het hof heeft vastgesteld dat er geen nieuwe behandelingsfase start na terugwijzing. De belanghebbende had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn niet was overschreden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00506
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 maart 2021, nummer 20/2984 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het incidentele hoger beroep ongegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
1.7.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft op 15 maart 2019 [1] het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de voor het hof gemaakte proceskosten.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard (zie 1.6) en het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft geen inhoudelijk verweerschrift ingediend.
1.10.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting is op 1 juli 2015 door de heffingsambtenaar ontvangen.
2.2.
De rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen omdat de redelijke termijn niet is overschreden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank belanghebbende ten onrechte geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
De naheffingsaanslag is niet meer in geschil.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, voor zover geen immateriële schadevergoeding en wettelijke rente is toe

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
4.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [2]
Voor de berechting van de zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad uitspraak doet binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld.
4.3.
In dit geval is sprake geweest van een procedure bij deze drie instanties. Naar het oordeel van het hof moet de redelijke termijn vastgesteld worden op zes jaar.
Hierbij is van belang dat belanghebbende eerst op 10 september 2020 heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding, zodat de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw moet worden genomen. [3]
Vervolgens is van belang dat in deze zaak eerst de rechtbank de zaak heeft teruggewezen naar de heffingsambtenaar en dat, na de tweede uitspraak van de rechtbank, het hof de zaak ter inhoudelijke behandeling heeft teruggewezen naar de rechtbank. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 [4] volgt dat voor het vaststellen van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start na terugwijzing naar de heffingsambtenaar. Het hof ziet geen aanleiding om voor terugwijzing door het hof naar de rechtbank anders te oordelen. Ook dan start dus niet een nieuwe behandelingsfase.
De vraag is vervolgens of rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop in de tussenliggende fase, in dit geval de procedure bij het hof en de procedure bij de Hoge Raad. Het hof is van oordeel dat rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop voor deze fasen. De vraag is dan of rekening moet worden gehouden met de feitelijke termijn die gemoeid is geweest met de procedures bij het Hof en de Hoge Raad of met een redelijke termijn voor die fasen. Het hof is van oordeel dat rekening houden met een redelijke termijn het meest aansluit bij de uitgangspunten van de Hoge Raad in het overzichtsarrest en de jurisprudentie van andere hogere bestuursrechters [5] .
4.4.
De rechtbank heeft op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in de procedure met betrekking tot het geschil dat belanghebbende en de heffingsambtenaar verdeeld houdt (de hoofdzaak), zodat de in aanmerking te nemen termijn op dat moment is geëindigd. De naheffingsaanslag is immers in hoger beroep niet meer in geschil. Nu de uitspraak is gedaan binnen zes jaar na ontvangst van het bezwaarschrift op 1 juli 2015, is de redelijke termijn niet overschreden en heeft de rechtbank het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding terecht afgewezen.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:352.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.3
4.Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818
5.CRvB 7 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2551 en Afdeling bestuursrechtspraak 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:948, r.o.11, 11.1 en 11.2. Vgl ook: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5771)